Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Buitenlandsch overzicht.Toen de glanzende stoet met de gehelmde ruiters voorop, met de Arabische sjeiks in de wapperende witte mantels op hun steigerende volbloeds, met Monjarret, den pikeur van het Elysée, in Engelsche onberispelijkheid vóór de daumont galoppeerend, met hèt rijtuig, de Tsaar en de Tsaritsa buigende, groetende, en president Faure stralende, - toen de glanzende stoet den heerlijken heuvelweg der Champs Elysées kwam afgereden naar het Concordeplein, toen stond op een der overvolle tribunes tusschen twee bekende republikeinen, een oude bonapartist. Hij zwaaide met zijn hoed en zijn zakdoek en telkens opnieuw brulde hij zijn beiden buren in de ooren: Vive l'empereur! Vive l'empereur! En toen dezen, hoe geestdriftig zelf ook gezind, hem over zooveel luidruchtigheid verbaasd aankeken, zeide hij: Och, meneeren, je moet het me maar niet kwalijk nemen. C'est plus fort que moi; ik heb het in geen zes-en-twintig jaar kunnen roepen! De oude bonapartist gaf met dat woord de oplossing van het geheim, niet van het Vive l'empereur!, maar van heel de ontroerde blijdschap en de dankbare geestdrift welke het Fransche volk bij het bezoek der Russische majesteiten aan de hoofdstad bezielde. Zij hebben ze in geen zes-en-twintig jaren gekend, de blijde dagen van glorie, de feestelijke intochten van zegevierende troepen, de glansrijke bezoeken van machtige bevriende souvereinen, de eendrachtige huldebetuigingen aan één persoon of aan één symbool op éénzelfde oogenblik - dat alles wat het Fransche volk voor zijn gemoedsleven zoozeer noodig heeft. Dat alles was met het tweede keizerrijk en na het rampjaar verdwenen. Er waren wel dagen van zekere vaderlandslievende opgewondenheid geweest, maar nooit meer was de blijdschap onvermengd. De groote generaal, Boulanger, had wel, als van ouds, den blik en het gejuich van een gansche menigte op één persoon samengetrokken, maar er waren er te velen en te veel verstandigen die zich vrij hielden van den korten waan zijner alleenheerschappij. Nu, voor het eerst na zes-en-twintig jaar, wierp het Fransche volk zich den last van het gemoed die er al dien langen tijd op gedrukt had: het besef van niet meer zijn eenig groote historie te kunnen herdenken zonder een zucht, dat het nu zoo geheel anders was. Het had het bewustzijn teruggewonnen dat het op een eerste plaats staat onder de groote mogendheden van Europa; het bezoek van den Tsaar was de kroon op het zware en langzame werk van die kwarteeuw: het herstel van de verwoestingen der débâcle, la grande et rude besogne de toute une France à refaire. De geestdrift van Parijs is groot en waardig geweest. Nergens zijn de dwaasheden gebeurd, welke voor het bezoek niet door de vijanden van Frankrijk alléén gevreesd werden. Het aanzicht van de straten was zoodanig dat | |
[pagina 466]
| |
de koele Tsaar er zich over verbaasd heeft en dat, naar men zegt, bij hem zelfs de lust is opgekomen om zich te voet, in een incognito dat zeker toch alleen maar in naam bewaard zou zijn gebleven, onder de menigte te begeven. Niemand heeft eraan getwijfeld dat de Franschen den Keizer zouden weten te ‘ontvangen’; dat de talrijke recepties en plechtigheden, dat de houding der autoriteiten, dat de manieren van den President overeenkomstig de waardigheid der natie zouden zijn. Maar dat Parijs zich gepast zou weten te gedragen, daarvoor heeft wel een oogenblik vrees bestaan. Naar gebleken is ten onrechte: het keizerlijke paar heeft zich thuis kunnen gevoelen in de hoofdstad der wereld en als de keizer aller Ruslanden zich in het publiek ooit een oogenblik veilig en gerust kán voelen, dan zal het geweest zijn aan de zijde van den president der Republiek in de stad van de barricades en van de Commune. Omtrent hem, den jongen keizer, van wien wij zoo angstig graag meer zouden willen weten, begrijpende dat, vooral nu Rusland zijn voorname plaats in de Europeesche staatkunde herwonnen heeft en voorzoover de geschiedenis in de hand ligt van één man, hij het is die in de toekomst beschikken zal over den vrede - omtrent hem heeft het bezoek aan Parijs ons niets wijzer gemaakt. Aan dezen kwam hij koel, berekend en geblaseerd-onverschillig voor; aan genen vriendelijk, sympathiek en tot in het diepst van zijn gemoed getroffen. Het is waar, hij heeft niet de sfinx-achtige houding gehandhaafd die hij voor zijn bezoeken aan Weenen en Breslau had aangenomen. Hij heeft zeer duidelijk getoond dat het hem ernst is met het Russisch-Fransche bondgenootschap. Hij heeft in zijn woorden te Cherbourg, Parijs, Châlons een zekeren climax weten te brengen, welke gemaakt heeft dat niemand van de duizenden die ze heeft gelezen en herlezen en gezift en gewogen, na een van die drie groote dagen teleurgesteld is geworden. Hij heeft met grooten takt ervoor gezorgd dat zijn bezoek geen onevenredige voldoening kon geven aan eenige politieke partij of aan eenig staatscollege: hij is het programma te buiten gegaan door visites te maken bij de presidenten van Senaat en Kamer, hij is de gast geweest van den radicalen gemeenteraad en van de deftige Académie, ja hij heeft den hertog van Aumale en de prinses Mathilde bij zich aan zijn tafel ontvangen op denzelfden dag, zij het op een ander uur, als president Faure. Maar heeft hij dat alles gedaan? Of is het zoo voor hem ingericht door de bekwame diplomaten van zijn omgeving en heeft hij er zich bij neergelegd als bij een lastig iets, dat het belang van zijn land en de algemeene politiek nu eenmaal eischte? Heeft hij zelf gewild, spontaan, krachtig? Is hij ontroerd geweest? Beteekent hij iets? Is hij alleen maar een alleenheerscher of is hij ook een man? Hij is een raadsel. Hij was het bij zijn kroning te Moskou en hij is het na zijn reis door Europa. Wat wij van andere souvereinen, hoe ongenaakbaar zij voor ons zijn, weten - hetzij door hun taal en houding, zooals van keizer Wilhelm, hetzij door de geschiedenis dezer eeuw, zooals van keizer | |
[pagina 467]
| |
Frans Jozef - dat weten wij ook nu nog niet van hem. Hij gaat naar Rusland gelijk hij van Rusland gekomen is: onbekend. Wij weten alleen dat zijn regeering een unie met Frankrijk in haar belang acht; en dat wisten wij al. De Keizerin, die als klein prinsesje al Sunny heette, heeft voor hem geglimlacht en geschreid bij de machtige volksbetoogingen. Het kleine groot-vorstinnetje is, zittend op den schoot van haar min, in een hofkoets door Parijs gereden. Zoo hebben zij met hun drieën toch aller harten veroverd en heeft zelfs het weekste Fransche gemoed geen zweem van teleurstelling ondervonden. Maar, hij, keizer Nikolaas, de monarch van de toekomst, wat is er van hem? En de beteekenis van het bezoek? Men kan er kolommen over volschrijven en dat is ook gedaan. Welken zin men eraan hecht, hangt natuurlijk voor een groot deel af van het standpunt waarop men zich bij zijn beschouwingen plaatst en zoo zal hij zich het meest juiste oordeel vormen, die zich maar voorzichtig houdt aan de gevolgtrekkingen, welke door alle beschouwers van deze historische gebeurtenis, zonder uitzondering, worden gedeeld. In dat opzicht valt veel te leeren uit de taal der Duitsche pers voor en na de tweede week van October. Voor het bezoek ging een hoofdorgaan als de Kölnische Zeitung zich te buiten aan grapjes als dit: Men verneemt nu dat ‘keizer Felix’ bij de wapenschouwing te Châlons niet te paard zal zitten; 't is jammer, want het zou een koddig gezicht geweest zijn! Tijdens het bezoek bespotte het, ernstiger, de vereering der republikeinen voor den autocraat. Na het bezoek zeide het, in hoogen ernst, dat het Tweevoudig Verbond een voldongen feit was, hetwelk Duitschland zonder afgunst of vrees kon beschouwen. Ziehier een climax welke evenzeer de aandacht verdient als die in de woorden van den Tsaar. Niet minder opmerkelijk is, dat de vraag of er een geschreven tractaat tusschen Rusland en Frankrijk bestaat, geheel naar den achtergrond is geschoven. In den aanvang verkeerde men in angstige spanning: Zou de Keizer het woord alliance gebruiken? Hij heeft het niet gedaan en dit kan tweeërlei beteekenen. Of er bestaat geen tractaat of er bestaat er wel een, maar men heeft het om staatkundige redenen beter geoordeeld het te verzwijgen. Doch de algemeene meening houdt zich met de oplossing dier vraag nauwelijks meer bezig. Tractaat of geen tractaat, er is inaltérable amitié. Een sensatie-bericht als van de Daily Chronicle, die de hoofdtrekken mededeelde van het stuk ‘bekend als het Fransch-Russische verdrag van bondgenootschap, het document dat het tegenwicht vormt van de bepalingen die het Drievoudig Verbond beheerschen’ - zulk een bericht dat een paar maanden geleden de wereld en zeker de pers in rep en roer zou hebben gebracht, wordt thans met matige belangstelling vernomen. Het kan waar zijn of het kan niet waar zijn - het komt, meent men, er eigenlijk niet zoo heel veel op aan. Men heeft gelijk. Want beschouwt men de onthulling van de Daily Chronicle van dichtbij, dan vindt men daarin, behalve een paar namen en data, eigenlijk maar heel weinig nieuws. | |
[pagina 468]
| |
Het bondgenootschap, zoo leest men, begon met een militair verdrag, in Augustus 1890, toen het bezoek van de Fransche vloot aan Kronstadt was vastgesteld.Ga naar voetnoot*) In December 1893, het tegenbezoek te Toulon en de komst van admiraal Avellane met zijn officieren te Parijs, werd het eigenlijke tractaat geteekend na onderhandelingen tusschen den minister van buitenlandsche zaken Casimir-Perier en den Russischen ambassade-raad Giers. (Waarom niet baron Mohrenheim, de gezant?) Een paar codicillen zijn er later aan toegevoegd, die echter reeds hun waarde verloren hebben, daar ze sloegen op bijzondere gevallen welke thans geheel tot het verleden behooren: beweerde plannen van Engeland ten opzichte van Marokko en de Chineesch-Japansche oorlog. Overigens werden (wat zeer begrijpelijk is) nota's, door Frankrijk aan de Engelsche regeering gericht betrekkelijk de bezetting van Egypte en de Dongola-expeditie, aan Rusland medegedeeld. Ziedaar het schaarsche nieuws. Omtrent den inhoud der conventie, waar het toch eigenlijk op aankomt, meldt de Daily Chronicle niet veel meer dan reeds bekend was of als zeker verondersteld werd. Het verbond is bestemd een tegenwicht te vormen tegenover de Triple Alliantie, in het bijzonder tegenover de alliantie van Duitschland en Oostenrijk. Het is zuiver defensief en het is gegrondvest op een erkenning van het tractaat van Frankfort; het kan dus niet dienen om Frankrijk de verloren provinciën te doen terugwinnen. Het is maar goed, meent de Daily Chronicle, dat de inhoud geheim gehouden is, want laatstgenoemde bepalingen zouden de Fransche natie zeer teleurstellen. Ik geloof dat het blad zich hierin vergist. In de Revue des deux mondes van 1 October heeft Anatole Leroy-Beaulieu een hoogst belangrijk artikel over de reis van den Tsaar geschreven, waarin duidelijk en zonder teleurstelling wordt verklaard, waarom de Fransch-Russische alliantie op geen anderen grondslag kan steunen dan op erkenning van het verdrag van 1871. De kracht van het verbond ligt hierin dat het een instrument des vredes is en de vrede is onmogelijk, indien de kaart van Midden-Europa niet onveranderd blijft. Het is onmiskenbaar dat de begeerte om Elzas en Lotharingen weer bij het Fransche vaderland te voegen, vastgeworteld is in het hart van iederen echten Franschman en volstrekt niet in dat van de chauvinisten en heethoofden alleen. Maar men is ter wille van het machtige bondgenootschap bereid, de vervulling van dien wensch te verschuiven en men ziet terecht in dat, zoo de verloren provinciën ooit teruggewonnen zullen worden, men beginnen moet | |
[pagina 469]
| |
de toegestoken hand te grijpen, al biedt zij ook haar hulp tot een dergelijke herovering niet aan. De stemming ten opzichte van Duitschland is overigens al heel wat verzacht; het is niet meer de begeerte naar revanche, die overheerscht, maar de zucht naar herstel van de verminkte grens. De beteekenis van het verbond voor Europa is juist daarom zoo groot, omdat het een waarborg te meer biedt voor het behoud van den vrede. Wat houdt den oorlog zoo sterk tegen als de vrees voor de ongehoorde verwoestingen, die hij, in onze dagen meer dan ooit in de wereldgeschiedenis, zou aanrichten? Welnu, de ontzettende kracht van die verwoesting zal te grooter zijn, naarmate de macht der partijen aan beide zijden meer gelijk is. De vrees zal dus ook grooter zijn en met haar de goede wil om oorlog te voorkomen, sterker. Wie zeker is van de overwinning, stelt zijn eischen des te hooger en te stouter. Waar in Europa tegenover een Drievoudig een Tweevoudig Verbond staat, daar kan geen van beide, tenzij roekeloos zijn verderf willende, overmatige eischen doen steunen op de zekerheid dat hij ze met het zwaard zal kunnen handhaven. Het streven der souvereinen en mogendheden kan zich nu geheel en al richten op het behoud van het evenwicht en behoeft zich niet te bewegen in elkander tegenovergestelde richting. De zware wapeningen en de reusachtige legers kosten millioenen; men kan erover klagen, maar men kan ze ook beschouwen als een belasting waarvoor men den vrede geniet en dan mag men meenen dat, al kon het beter, men er nog niet zoo heel slecht aan toe is. De gevolgen van het bezoek of van het bondgenootschap zullen legio zijn, omdat het eene groote historische gebeurtenis is. Met daarop de aandacht gevestigd en er nogmaals tegen gewaarschuwd te hebben dat men zich ten aanzien van die gebeurtenis niet aan uiterlijkheden vergape, kan ik hier volstaanGa naar voetnoot*). Of zij op Frankrijk's binnenlandsche politiek grooten invloed zal oefenen, staat nog te bezien; het zou zeker niet haar minst heilzame werking zijn, indien zij er wat meer duurzaamheid in het staatsbestuur bracht. Voor het oogenblik heeft zij president Faure tot een historische figuur gemaakt, die nu misschien daarom wat vaster in zijn presidentieelen zetel zal zitten. Minister Hanotaux is bezig een beroemd man te worden; hij schijnt zeer bekwaam te zijn en hij is buitensporig gelukkig in al wat hij onderneemt (men bedenke dat hij de eenige Europeesche minister is die tot nog toe voordeel heeft weten te trekken uit de reis van Li Hoeng Tsjang; de Chinees heeft aan de Fransche nijverheid den herbouw van het arsenaal te Foetsjou opgedragen).
Indien er één gevolg van het bezoek van den Tsaar duidelijk waarneembaar is, dan is het dit: dat Duitschland heeft opgehouden den toon aan te geven in het Europeesche concert. Keizer Wilhelm gevoelt dat zoozeer, dat het hem | |
[pagina 470]
| |
tot curieuse sprongen rondom den persoon van zijn neef den Tsaar verleid heeft. Zij zouden en zij moesten elkander ontmoeten. Natuurlijk gebeurde het. Het is onmogelijk dat twee bloedverwanten die elkander niet vijandig zijn en die de twee machtigste souvereinen zijn van het vasteland, zich in het rijk van een hunner op enkele uren afstands van elkander kunnen bevinden, zonder elkaar althans eenige oogenblikken te spreken. Dit is dan ook gebeurd, zóó kort als het mogelijk was en de poging van enkele bladen om het te doen voorkomen, alsof deze ontmoeting nu eigenlijk het heele bondgenootschap met Frankrijk op losse schroeven zette, is volslagen mislukt. De ontmoeting der twee keizers te Wiesbaden beduidt niets en evenzeer als Wilhelm zijn uiterste best heeft gedaan om haar te doen plaats hebben, evenzeer heeft Nikolaas zich ingespannen om duidelijk te doen uitkomen, dat zij net zoo goed achterwege had kunnen blijven. Op hetzelfde oogenblik dat de macht van het Drievoudig Verbond een tegenwicht vindt, wordt het Duitschland onmogelijk gemaakt zich zijnerzijds te versterken door steun te zoeken bij Engeland. Het is tusschen de twee rijken na de Transvaalsche quaestie eigenlijk nooit weer recht in orde gekomen. Keizer Wilhelm heeft, de scheldwoorden van de overzijde van het Kanaal vergetende, toenadering gezocht; maar zie, nu komt het bombardement van Zanzibar er weer tusschen en de bescherming door de Duitsche vlag aan den pretendeerenden sultan Saïd Chalid verleend. Er is een ware pers-oorlog losgebroken. De Times heeft niet minder dan twee van haar kostbare leaders besteed om het gekraai van de Kölnische Zeitung tot zwijgen te brengen, die tegenwoordig maar niet tot bedaren schijnt te kunnen komen. Met hun eigenaardige hooghartigheid hebben de Engelsche bladen, in veel hooger gehouden toon dan die van de Duitsche, hun collega's aangetoond dat Duitschland er alle belang bij heeft zich Engeland niet tot vijand te maken; waarin ze gelijk hadden. Dit ligt zoozeer voor de hand, dat men wel blind moet zijn om het niet in te zien. De wenschen des Keizers schijnen op dit punt echter in strijd met die des volks, voor zoover deze worden weergegeven door de pers. De Keizer wil geen ruzie met zijn grootmoeder, maar het volk houdt niet van de Engelschen. In deze tegenstrijdigheid ligt misschien de verklaring van de schommelingen in de Duitsche politiek ten opzichte van Engeland sedert den aanvang van dit jaar. Ook de Armeensche quaestie heeft de twee landen van elkaar gescheiden. Duitschland is trouw gebleven aan zijn baatzuchtige staatkunde, die ‘geen Pommerschen grenadier’ over heeft voor de regeling van geschillen of het wegnemen van onrecht, waarbij het niet dadelijk zelf betrokken is. Engeland, hoezeer het nu ook gebonden is en niet geïsoleerd tegen den Turk handelen kan, heeft niettemin alles gedaan om de verontwaardiging van Europa over de Turksche schandalen gaande te maken. De Armeensche beweging heeft der liberale partij in Engeland haar leider gekost. Lord Rosebery, met zijn politiek van onthouding in lijnrechten strijd met den grooten ouden man, die als Peter van Amiëns tot een kruistocht | |
[pagina 471]
| |
opriep, heeft het veld geruimd voor Gladstone, wiens gezag in de liberale partij onaangetast moest blijven. De Armeensche beweging is stellig maar een voorwendsel voor den lord geweest. Hij was nooit de man, die een partij bezielen kon. Hij had Home Rule van het program laten vallen; hij zetelde in het Hoogerhuis (werkelijk een ernstig bezwaar) en hij was een lord. De radicalen wilden niets meer van hem weten; hij had de scherpste aanvallen te verduren in zijn eigen partij. Te juister tijd heeft hij die listige berichtjes weten te begrijpen, rondgestrooid om zijn aftreden te verhaasten: dat hij erg ziek was, dat hij groote reizen ging maken, dat hij kwade vrienden was met dezen en met dien. Hij is bijtijds heengegaan en hij heeft de kans behouden het land nog eens te zullen regeeren, al zal hij het nooit meer zijn jammerlijk verdeelde partij doen. Wie zal hem opvolgen? Er zijn heel wat namen te noemen, hetgeen bewijst dat er niemand is die recht heeft op zijn nalatenschap.
Deze maand heeft den Hongaarschen Rijksdag zien ontbinden op de wijze waarop dat gewoonlijk met het Engelsche parlement gebeurt, zonder opzienbarende reden, korten tijd voor het einde van den zittingsduur. De Koning meende dat de spanne tijds tot Maart van het volgend jaar te kort was om er zoo zwaarwichtige vraagstukken als het Vergelijk met Oostenrijk en de handelsverbonden met de overige staten, die door het huis Habsburg geregeerd worden, naar behooren in te regelen. Er zijn dus nieuwe verkiezingen uitgeschreven, in welke de liberale partij waarschijnlijk haar meerderheid van thans zal kunnen behouden en die slechts verrassingen schijnen te kunnen brengen wat de macht der jonge katholieke Volkspartij betreft. Het zal de moeite loonen den uitslag van haar streven nauwlettend te beschouwen, niet het minst omdat haar geboorte en groei nauw samenhangt met het opduiken van ‘christen-democraten’ in vele katholieke landen en zelfs ook in enkele niet-katholieke. Liever dan haar kansen te overwegen, wijd ik later eenige woorden aan den uitslag der verkiezingen. Iets dergelijks zou ik kunnen zeggen omtrent hetgeen het groote feit van de volgende maand gaat worden: de presidentsverkiezing in de Vereenigde Staten, - ware het niet dat daarover al maanden lang zooveel te doen geweest is dat er nauwelijks meer over gezwegen mag worden. Hier geldt: het nieuws is veel, maar het inzicht is weinig. Uit Amerikaansche tijdschriften of dagbladen kan een gewone Europeaan over de presidentsverkiezing heelemaal niet wijs worden. Er is er geen enkel onpartijdig; de weinige die het schijnen, zijn het minst betrouwbaar. De zedelijkheid van het openbare - ik zeg niet van het private - leven in de Vereenigde Staten staat op zulk een lagen trap, dat leugens, die de tegenpartij zouden kunnen schaden, niet eens meetellen en andere gemeene praklijken die haar afbreuk zouden kunnen doen, niet worden geschuwd. De gedragingen der candidaten voor het zeer verheven ambt van hoofd der machtige Unie, zijn, volgens onze begrippen, zoo onwaardig mogelijk. De een, die als een windvaan is omgedraaid, houdt zijn lippen stijf op elkaar geklemd, weigert zich anders dan in zeer vage termen over zijn plannen uit te laten en stuurt personen van twijfelachtige reputatie tegen grof geld als | |
[pagina 472]
| |
handelsreizigers die hun waar aanpreeken, het land rond. De ander draaft zelf als een bezetene de staten der Unie door, houdt een onwaarschijnlijk groot aantal speeches in een onmogelijk klein aantal uren, zweept daarmee vergaderingen tot dolheid op en valt er zelf nu en dan aamechtig bij neer. Uit de Europeesche pers kan men zich al even moeielijk een goed oordeel vormen. Heel het financieele Europa, dat bij de Amerikaansche fondsen overgroot belang heeft, is bang voor de verkiezing van den zilverman, een vrees die alleen getemperd wordt door angst voor het protectionisme van den tegencandidaat. Geen groot persorgaan kan dus anders dan tendentieus over de zaak schrijven. Daar staan wij nu en wij kunnen niet anders dan in veronderstellingen spreken en er ons wel op voorbereiden dat al wat wij voor waarschijnlijk houden, over veertien dagen blijken zal dwaling geweest te zijn. Men heeft er ons aan gewend de verkiezing van Mac Kinley, die het geheele Oosten, de staten van Nieuw-Engeland en van de kusten van den Atlantischen Oceaan, voor zich heeft, als zeker te beschouwen. Het Zuiden, de oude geconfedereerde staten en de landen aan gene zijde van de Rocky Mountains stemmen voor Bryan. Het westelijk centrum is onzeker, maar neigt tot den eerstgenoemde over, die dus gekozen zal worden, tenzij... een dier groote plotselinge volksstroomingen, waarvan niemand den oorsprong kan vinden noch den loop voorspellen, de berekeningen falen doet. Waarom zou zij het niet kunnen doen - in het land, waarvan men ons zegt, dat alles er mogelijk is? Bimetalisme of gouden standaard, vrij zilver of ‘sound money’ is een van die benauwende vraagstukken, omtrent welker oplossing de leek geneigd is steeds den spreker gelijk te geven, die het laatst aan het woord is geweest. Voor beide stelsels is zoo verbazend veel verstandigs te zeggen en gezegd. Neemt men aan dat de invoering van den dubbelen standaard over de geheele wereld uit een oeconomisch oogpunt heilzaam zou zijn, maar dat geen staat er zonder groot nadeel geïsoleerd toe kan overgaan, dan staat men tusschen Bryan en Mac Kinley in. Men heeft sympathie voor den eersten en men wenscht dat de tweede zal verkozen worden. Maar wat blijft er zelfs van dezen wensch, als men bedenkt dat die tweede de man is van het Mac Kinley-tarief? Wanneer hij de macht in handen zal hebben en gelijk waarschijnlijk is, de meerderheid in de Kamer van afgevaardigden, dan zal hij wat den geldstandaard betreft niet anders te doen hebben dan het bestaande te handhaven en dus tijd te over houden om zijn zucht tot protectie bot te vieren. Of Europa dan nog zoo verheugd zal zijn over zijn zegepraal? Het is voor ons het wijste de feiten ginds maar nauwkeurig te bekijken met een poging tot begrijpen en ons niet te wagen aan redeneeringen. Bryan zelf ontsnapt met zijn klinkende taal niet aan den lachlust zijner hoorders. Zond niet Mac Kinley's manager betaalde sprekers een dagreis voor hem uit om zijn argumenten in een bespottelijk licht te stellen, zoodat, wanneer de groote candidaat in persoon optrad, zijn bezielde woorden met een daverend gelach werden ontvangen? 25 October. P.v.D. |
|