Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
I.Het was in het meergemelde Hagendoorn - alwaar de hevige gebeurtenissen, die in de laatste vijf en twintig jaar het artistiek-ontwikkeld deel der bevolking schokten, eenmaal de onmisbare bouwstoffen zullen leveren voor eene kunstgeschiedenis dezer ten einde spoedende eeuw - dat op een regenachtigen avond drie studenten op eene kleine bovenkamer bijeenzaten, of, beter gezegd, bijeenlagen. Want de tijdelijke huurder van deze bekrompen ruimte, die op dit oogenblik als gastheer fungeerde, lag in zijne volle lengte op eene ouderwetsche paardeharen sofa, welk meubelstuk wel in eenige familiebetrekking scheen te staan tot een kast, die midden tegen den groezeligen wand was geplaatst en waarop een grof Minervabeeld prijkte, tanig van kleur en omhangen met een verschoten roode sjerp; en verder tot eenige bejaarde stoelen en een tafel, zoo plomp van vorm, dat zij eerder voor een schoenmakerswerkplaats bestemd schenen dan voor een behoorlijk gemeubeld kwartier. De twee andere heeren hadden zich neergevleid in een paar lage leunstoelen, die in deze omgeving een even zonderling figuur maakten als een paar opgedrilde modepoppen in een museum van antiquiteiten en hier blijkbaar waren binnengesmokkeld, om aan het geheel toch nog eenig voorkomen van comfort te geven. - Overwijk, - sprak een doffe stem uit een der lage stoelen, - zeg 't eens eerlijk, ouwe jongen, heb je je ooit in een vacantie zoo godsgruwelijk verveeld als in deze?- De aangesprokene, die met een lange pijp in den mond naar de zoldering lag te staren, draaide zich op de sofa een weinig naar den spreker toe en gaf toen op drogen toon ten antwoord: - 't Gaat nog al schappelijk, Kees. De vorige was ook bar saai.- - 't Is alles wijselijk geregeld hier beneden, - sprak nu de stem uit den anderen stoel. - De collegetijd is geschapen om ons te amuseeren, de vacantie om ons te vervelen. Maar Brusse en ik smaken daarbij de goddelijke zelfvoldoening onze familie door onze tegenwoordigheid een gepaste verkwikking te bereiden. - Schei nou uit, 't is àl te taai, hè, - klonk de stem uit den eersten stoel, en tegelijk rees haar eigenaar uit zijne liggende houding op, bukte zijn | |
[pagina 438]
| |
groot, zwaar lichaam over naar de tafel, keek eens in het licht van de petroleumlamp, die er boven hing, en klopte toen de asch van zijn sigaar af. - Brusse, ik verzeker je, als ik niet overtuigd was dat ik er een liefdewerk mee deed, dan was ik thuisgebleven. - Ja, dat de Hagendoornsche schoonen er zich al den halven winter op hebben verheugd dat jonkheer van Veurde de casino's met zijne hooge tegenwoordigheid zal komen opluisteren, is overbekend. Bij deze woorden knipoogde Brusse even tegen den rooker op de sofa, die met een onverstoorbaar gezicht naar den spreker lag te kijken, alsof hij bezig was een portretstudie te maken van diens zwaren massieven kop, met de dikke lippen, den breeden mond en de kleine oogjes, - dien goedigen kop, die zoo vierkant stond op het dikke, stevig gebouwde lichaam, - een-en-al jonge, stoere kracht en vleezige welvaart. - Ik zou je danken, - ging Kees Brusse voort - om daar complimentjes te snijen tegen die kleinsteedsche nuffen. Ik houd me liever bij 'n pikant boek en een goeien pupstok, lekker thuis op m'n canapé, en zoo nu en dan tot afwisseling een stoeipartijtje met de mollige gedienstige die me m'n thee komt brengen, zie je, zoo'n redelijk mixtum van geestelijke en stoffelijke genietingen, - wel, op die manier is 't hier ten minste uit te houden. Maar wat jou beweegt, Overwijk, om je dagen hier te slijten in zoo'n anti-diluviaansche spelonk, in dit zeldzaam vervelende nest, waar je kip noch kraai kent- - Mijn candidaats - zuchtte de man op de sofa. - Maar je voert hier immers ook geen drommel uit, - hernam Brusse lachend, terwijl hij opstond uit zijn stoel, die onder zijn zwaar gewicht kraakte. Zooals hij daar nu stond, zijn groot lichaam breed uit voor het venster, deed hij denken aan een reus, die opzettelijk in zoo'n kleine ruimte was te kijk gesteld. - Zeg dat niet, - antwoordde Overwijk, die door dit laatste gezegde uit zijne loome dommeling scheen opgeschrikt. - Mijn verblijf in Hagendoorn is op zich zelf al een daad van belang. Ik heb nu aan den ouden heer kunnen schrijven: ‘Ik ga mij in de vacantie in Hagendoorn opbergen, omdat ik daar stil kan leven en dit voor vele dingen goed zal zijn.’ - Ook voor de berenleiders, - merkte Brusse op. - Ik heb van morgen mijn dictaten al eens bij elkaar gelegd, - vervolgde Overwijk, zoo laconiek mogelijk. - Dat's het begin. De overgang moet niet te snel zijn, - we hebben heel treurige voorbeelden in onze familie van menschen die zich overwerkt hebben. En dus- - Festina lente, - zei Brusse op plechtigen toon. - Maar wat me hier vooral naar toe heeft gedreven, - ging Overwijk voort - dat is die verduivelde vervelingskoorts die mij den laatsten tijd te pakken had. Alles verveelde me, de lui, de kroeg, de donderjolen - paarden, honden, actrices, oesters, - noem maar wat, het maakte me alles zoo miezerig en sikkeneurig. Ik voelde dat ik ergens heen moest waar van al die aardigheden eens niemendal kon inkomen.- Hagendoorn als homaeopathisch middel - viel nu Van Veurde hem in | |
[pagina 439]
| |
de rede, - dan moet ik je zeggen dat je keus uitstekend is geweest. Ik vind 't hier tegenwoordig ook onuitsprekelijk saai. Alle luidjes die nog wàt waren, zijn er zoo langzamerhand uitgetrokken, - wat je hier en daar nog aantreft is niet veel meer dan een vulgair proletentroepje. - Van Veurde was uit zijn stoel opgestaan en keek naar de kleine regendroppels, die aan het groezelige venster kleefden. Zijn tengere gestalte stak scherp af bij het dikke, logge lichaam van Brusse, die voor het andere raam stond, en in het helle lamplicht kwam zijn aristocratisch profiel, met den flauw gebogen neus en het hooge, blanke voorhoofd, scherp uit. - Jij bent veel te exclusief, Veurtje, - zei nu Kees Brusse goedig - dat heb ik je al meer gezeid. Jij hebt er den slag niet van met de luidjes hier om te gaan. Dan had je gisteravond maar eens bij ons moeten zijn met dat clubje in ‘De Kroon’, - 'n vermakelijke pan!- - 'n Mooie boel - merkte Van Veurde op, terwijl een smalende trek om zijn fijnen mond speelde - ik pas voor zoo'n gezelschap. De zoons van een rijk geworden kleermaker - parvenu's van 't eerste water, - dan 'n paar varkens,Ga naar voetnoot*) kom, in Leiden zou je ze immers ook negeeren. - Wat zou dat? - riep Brusse uit. - Hier amuseer je je met de luidjes. Laat Overwijk 't getuigen of 't niet verduiveld leuk was gisteravond? - Je hebt nooit in je leven zooveel gemoedelijke inbeelding en naïve pedanterie bij mekaar gezien, hè, Overwijk was 't niet kostelijk? Daar hadt je dien van Beelen- - Ja, 't was wel singulier, - viel Overwijk hem glimlachend in de rede - voor 'n enkelen keer niet te versmaden, ofschoon ik wel voel dat zoo'n gezwets me toch alweer gauw zou gaan vervelen.- - Dien van Beelen heb ik hier wel eens hooren noemen, - merkte nu van Veurde op. Hij is immers dezelfde die dat malle boek heeft geschreven, dat jij in de Minerva nog eens geparodieerd hebt, Overwijk?- - Juist, - hernam Overwijk, - hij wordt hier in Hagendoorn voor den eersten modernist gehouden. Ik geloof dat hij niet eens gesnapt heeft dat ik in de Minerva den draak met hem had gestoken, tenminste hij scheen er nog al lekker mee dat zijn werk besproken was. - Och, daar is 't misschien die lui in hoofdzaak om te doen. Ik geloof dat ze eigenlijk niets liever willen dan dat er maar over hen gesproken wordt.- - En dan heb je daar nog zoo'n pracht-exemplaar, - vulde nu Overwijk aan, - bepaald een monster van onbeduidendheid - heet hij niet Tuppelaar?- - O, die Tuppelaar - riep Brusse uit - 'n subliem stuk, eenig in zijn soort!- - Toen ik aan dat heer werd voorgesteld, trok hij zoo'n allerjammerlijkst snuitwerk, - verhaalde Overwijk, terwijl hij zijne kleine, levendige oogen nu eens op den een, dan op den ander richtte en op een potsierlijke wijze de | |
[pagina 440]
| |
manieren van Tuppelaar nabootste, - dat ik een sterke aanvechting kreeg hem een veeg over z'n leelijke bakkes te geven. Met een welwillend glimlachje noodigde hij mij uit naast hem plaats te nemen, - maar ik heb den heelen avond geen verstandig woord van hem gehoord. - Bedoel je met dien Tuppelaar, - vroeg van Veurde - den zoon van dien grossier in comestibles- - En koloniale waren, - vulde Brusse aan, - dezelfde, meneer! Geboren uit nederige ouders, maar groot in aanleg - de diepdenkende ziener - de dichter der toekomst. - Ik heb dien Jan Tuppelaar altijd voor 'n sukkel aangezien - bracht nu van Veurde in 't midden - ik herinner me hem nog wel uit m'n schooltijd - 'n Joris Goedbloed.- - Zoo oordeelen de oppervlakkigen - zei Brusse lachend, - maar de kenners weten wel beter. O, je weet nog niet welke kostbaarheden hier in Hagendoorn zijn verborgen! Maar eens zullen ze aan 't licht komen, van Veurde, eenmaal zullen ze schitteren wijd buiten de grenzen van deze stad - hun glans zal gaan hoog over de aarde - hoog op in de luchten, als ‘Aquila’- - Dat blaadje, meen je, waarin van Beelen ook wel schrijft? - vroeg van Veurde. - Het orgaan van onze baanbrekers, - ging Brusse voort. De redactieleden komen tweemaal in de week 's avonds bijeen in ‘de Kroon’. Richt daarheen je schreden, en je zult misschien het voorrecht mogen genieten aan te zitten aan den godendisch, met Tuppelaar en consorten. Denk niet al te min over Hagendoorn, goede vriend, het wil voor Parijs niet onderdoen - het heeft zijn literaire bijeenkomsten, zijn clubs, zijn Revue Indépendante, een jong geslacht, druipend van mystiek, gloeiend van geestdrift voor het nooit-geziene! Hoor ze smalen op de wetenschap! - Ha, was 't niet heerlijk, Overwijk, ze te hooren afgeven op die bedervers van de menschen-gedachten? - Darwin, Haeckel, Moleschott, ze moesten allen een veer laten!- - Arme drommels, - zei Van Veurde lachend - zóó afgebroken te worden - door een Tuppelaar. - Eigenaardig is 't - vervolgde Overwijk - dat die Tuppelaar eigenlijk nooit direkt aan dergelijke debatten deelneemt. Dat afzichtelijke nonens houdt constant z'n bek. De anderen zeggen ten minste nog eens wat, al is 't dan ook driekwart onzin en wat napraterij van 'n paar Fransche symbolisten. - Ze noemen hem een zonderling - vulde Brusse aan, - en hij schijnt er een zekere eer in te stellen die rol vol te houden. Zijne kracht ligt in zijn zoutelooze stilzwijgendheid. - En dan schrijft hij van die onzingedichten, zooals er gisteren een ter sprake kwam - zei Overwijk, die zich onder dit gesprek al meer en meer begon op te winden. - De laatste bundel, dien hij ‘Zielewaden’ heeft gedoopt, is zoo'n jammerlijke kletspraat, met al ‘die nombrile wezens die waden in onzienlijke lichten.’- - Wat zijn dat voor dingen? - vroeg Van Veurde lachend. | |
[pagina 441]
| |
- Stommerik! - riep Oosterwijk uit - snap je dan niet dat juist het mooie van die dingen daarin gelegen is, dat niemand kan zeggen wat dat beteekent? Goede goden, jij hoort nog in de vorige eeuw thuis! Onze zonderling wil niet begrepen worden, vat je, en toch beklaagt hij zich dat niemand hem begrijpt, dat hij alleen staat in de wereld - hij speelt voor martelaartje. 't Zou misschien ook maar beter voor Jantje zijn - zei Van Veurde - dat hij maar bij het stroopvat was gebleven, in de zaak van den ouden heer - mij dunkt, hij heeft nog kans op 'n goeden dag in Meerenberg verzeild te raken, zoo'n aap! - Ja - hernam Overwijk, terwijl hij met zijn volle hand een slag op de tafel gaf - en dan is 't toch ergerlijk zulke kwajongens in gemoede te hooren beweren, dat er in ons heele land geen enkel blad of tijdschrift gevonden wordt waarin iets behoorlijks over kunst wordt gezegd - dat is immers bezopen. - Als ik jou pen had, Overwijk - zei van Veurde, - dan zou ik dat clubje afbreken dat er geen stuk heel aan bleef. - Waarom? gaf Overwijk ten antwoord. - Daar zijn die lui toch ongevoelig voor. En bovendien, als 't op afbreken en schelden aankomt, daarin is 't hoogste toch al bereikt. Overwijk had zijn pijp neergelegd en stond met de handen in de zakken zijne gasten aan te staren. Een oogenblik zwegen ze alle drie. Toen, terwijl er een allerondeugendste lach over zijn gelaat speelde, hernam Overwijk: - Neen, dan speelt me iets anders door m'n kop. Als we Jantje Tuppelaar eens beroemd maakten, hè, wat zou jullie daarvan zeggen? Ik zou 't een onbetaalbare grap vinden, - zei Brusse lachend. - Wanneer we dat beschimmelde misbaksel, dat hier nog verborgen en vergeten voortleeft, eens met vereende krachten den Parnassus konden ophijschen, - ging Overwijk opgewonden voort - en wij het publiek dan zoo konden hypnotiseeren, dat het zijn laffen water-en-melk-kost voor heerlijke klokspijs opslikt, wat zou dàt een ui zijn! - En 'n probaat middel tegen de verveling - dat voel ik - dat is ten minste weer eens wat nieuws. - Wel verduiveld, laten we de grap hebben, - riep Brusse opgewonden uit, - daar geef ik nog tien donderjolen voor! - Afgesproken, - zei Overwijk, - goed. Maar de zaak blijft onder ons drieën, wij spreken er met niemand over, anders valt de heele grap in duigen. Brusse, wij zullen samen een paar lofartikels opstellen, die klinken als een klok; jij, Van Veurde, kunt door je ouwen heer, die nog al relaties heeft en in zooveel dingen zit, misschien wel wat pressie laten uitoefenen op enkele redacties en verder steun je ons met woord en daad. Op een kalme en overtuigende wijze moeten we voor de zaak propaganda maken; wij beginnen met Jantje hier in Hagendoorn te paard te helpen en de pers moet het overige doen. Morgen gaan wij met z'n drieën in allen ernst de conferentie in ‘De Kroon’ bijwonen - o, goede goden, denk eens aan, onze Tuppelaar, de Hagendoornsche zonderling, beroemd - 't is om je... en het drietal barstte in een luid geschater uit, zoodat de dikke Kees Brusse zijn buik moest vasthouden en eindelijk al proestend op een stoel neerbonsde. | |
[pagina 442]
| |
- Zeg, ouwe jongen, kom nog eens met je whiskey op de proppen - zei Brusse, nog altijd buiten adem, - dan zullen we dat zaakje verder eens opzetten. - Ik zal eens even duikelen, - zei Overwijk, waarop hij in een donkere alkoof begon rond te scharrelen, waaruit hij eindelijk na een hevig gestommel een oude flesch te voorschijn haalde. - Zie zoo, - zei Overwijk, terwijl hij de flesch op de tafel neerzette, - hier is 't bakerkind. Nu zullen we onze ploertin met water laten aanrukken en dan drinken we 'n glas op het welzijn van den letterheld, zoo kersversch door ons opgedolven. Eenige oogenblikken later zaten de drie heeren gezellig om de tafel te rooken en te drinken; en zoo werden dan op dien laten avond, terwijl de brave Hagendoorners, nog onbewust van 'tgeen hun boven 't hoofd hing, reeds den slaap der onschuldigen sliepen, onder den invloed van het geestrijke vocht, de hoofdomtrekken ontworpen van het geduchte artikel dat den eersten stoot zou geven aan de beroemdheid van Jan Tuppelaar. | |
II.- Ja, lieve mevrouw, u mag dat wel zoo zeggen, je merkt 't vooral aan de kinderen, dat je oud wordt.- Deze woorden werden op fleemenden toon gesproken door mevrouw Potter, een gezette dame van om en bij de vijftig, die nu met hare dochter Lydia een bezoek bracht aan mevrouw Tuppelaar. Zij woonde in dezelfde straat, schuins tegenover de Tuppelaars en liep in het middaguur nog al eens bij haar overbuurvrouw aan, wanneer deze bezoek ontving. Want mevrouw Tuppelaar had, vooral op aandringen van hare dochter Mina, een paar vaste ontvangdagen in de week vastgesteld. Mina had gezegd dat dit zoo hoorde tegenwoordig en dat al de nette lui in Hagendoorn 't deden, - mevrouw Potter hield ook wel geregeld haar ‘afternoenetje’ - waarom zou hare moeder 't dan ook niet doen? Nu liep het wel niet bepaald storm op die ontvangdagen van mevrouw Tuppelaar: hare meeste kennissen - en daaronder waren er velen, die zich nog best den tijd herinnerden, dat de vrouw van den grossier Tuppelaar nog eenvoudig ‘juffrouw’ werd genoemd - behoorden tot die categorie van menschen, die niet zoo vrij over hunne middaguren kunnen beschikken; maar de weduwe Potter, die er warmpjes inzat en niet veel anders te doen had, dan hare duitjes op haar gemak te verteren, beschouwde zoo'n middagbezoek als een welkome afleiding in haar gewoon sleur-leventje en, - het gaf weer eens stof tot een babbeltje. - Ja, - zeide mevrouw Tuppelaar met een zekere moederlijke zelfvoldoening - Jan is met November een-en-twintig geweest, hij en Mina schelen maar twee jaar.- Mevrouw Potter bracht met haar fijngehandschoende hand, de pink nuffig gekromd, haar theekopje aan de lippen, terwijl ze bij zich zelve de opmerking maakte, dat er hoegenaamd geen verdienste in stak om zulke fijne thee te | |
[pagina 443]
| |
schenken, als je die toch voor niemendal uit de zaak hebt - hè, je kon toch zoo telkens weer uit alles de kruideniersvrouw proeven, - en wat zag die Mina er vandaag weer burgerlijk uit, vergeleken bij hàre Lydia.- Terwijl deze wijsgeerige gedachten in het brein van mevrouw Potter rond-dwarrelden, keek mevrouw Tuppelaar met een zeker welgevallen naar de twee meisjes, die heel zacht met elkaar zaten te keuvelen. Ja, zij mocht Lydia wel, en de Potters waren daarbij van zoo'n nette kom-af, zoo in-fatsoenlijk, - o, zij zou er niets tegen hebben als haar Jan... - Och, - hernam mevrouw Potter, terwijl zij 't Japansche kopje behoedzaam neerzette, - we weten nu eenmaal dat we oud moeten worden, maar ik zeg maar, wat doet 't er toe - als je maar plezier beleeft van je kinderen.- Waarop mevrouw Tuppelaar niet kon nalaten te antwoorden: - O, maar daar mag u dan toch stellig niet over klagen, lieve mevrouw.- - O neen, zeker niet, - hernam de weduwe, met een trotsche beweging haar hoofd een weinig naar achteren werpend, waarbij de stijve veertjes op haar hoed duidelijk trilden, - ik ben heel tevreden, mijn Henri maakt 't ook zoo best- - Uw Henri is nog zoo jong - zei mevrouw Tuppelaar - en dan al candidaat-notaris, dat is toch al heel mooi. - Zeker, - herhaalde de weduwe, - de jongen doet erg zijn best. Och, 't is natuurlijk weer heel iets anders als met uw Jan, - maar dat is ook zoo iets buitengewoons.- Een goed opmerker zou misschien in het lachje, dat bij deze woorden over het gelaat van mevrouw Potter gleed, een ironisch tintje hebben bespeurd. Juist dat buitengewone stak haar wel een beetje. Gisteren nog had ze er bij een harer vriendinnen over uitgeweid dat die Jan Tuppelaar zich zoo mal kon aanstellen en dat 't zoo bespottelijk was, dat die Tuppelaars tegenwoordig het hoofd zoo hoog droegen. - He ja, mevrouw - viel nu Lydia in, die, nu zij den naam van Jan hoorde noemen, zich plotseling geroepen scheen te voelen aan het gesprek deel te nemen, - wat moet dat heerlijk voor u zijn dat er tegenwoordig zooveel over uw zoon wordt geschreven en gesproken.- - Ja, Jan heeft wel veel voldoening van zijn werk, - gaf mevrouw Tuppelaar ten antwoord, terwijl er een fiere trek om haar mond speelde, - wij vinden 't wàt heerlijk, en zou je nu toch wel willen gelooven, Lydia, dat hij er bijna niets om geeft of er al veel over zijn gedichten gezegd wordt - hij is toch zoo'n eenvoudige jongen. - Neen ma, dat moet u niet zeggen, - viel nu Mina hare moeder in de rede - ik geloof wel degelijk dat 't hem een boel kan schelen en dat hij er wàt lekker mee is dat ze zijn werk zoo prijzen. - Maar hij spreekt er toch heel weinig over, Mina, - heel weinig. Ik zou zelfs willen dat hij er wat meer over sprak, dan zou je vader misschien ook nog wel eens tot andere gedachten komen, want ziet u, mevrouw, bij m'n goejen man wil 't er nog maar niet in dat Jan toch eigenlijk voor schrijver in de wieg is gelegd. | |
[pagina 444]
| |
- Ja, dat 's wel vreemd, - zei mevrouw Potter, - want als de wereld 't toch zegt en de kranten schrijven er dan zoo over, dan zou je toch zeggen- - Dat het aangeboren is, - vervolgde nu Mina, - zeker, dat zeggen wij ook altijd. Maar pa wil er niet van hooren, - och, weet u, ik geloof dat pa eigenlijk van zulke dingen heel weinig begrijpt. - Sjuut, sjuut, kind, - zei mevrouw Tuppelaar met een plechtig gebaar - denk dat je van je vader spreekt. Maar plotseling bleef nu 't gesprek steken, want in de half geopende deur vertoonde zich eensklaps de lange gestalte van Jan Tuppelaar. Met een kleinen schrik en verbaasd keken de dames op naar de slungelachtige figuur, met de lage, afgezakte schouders, waarover een zwart jasje slap afhing; hij keek met zijne fletse blauwe oogen het gezelschap even rond, mompelde zacht: - dag dames, - en liet zich toen na eene stijve begroeting neerzakken op een stoel bij het venster, ver van de jonge meisjes af, alsof hij haar gezelschap schuwde. - Hoe kom je zoo op dit uur hier, Jan? - vroeg mevrouw Tuppelaar, - is 't kantoorwerk al afgeloopen? - Neen moeder, maar 't was zoo ijselijk vervelend op 't kantoor, dat ik me eens even moest verzetten - gaf hij ten antwoord en hield zijn groote hand voor den mond, om een geeuw te verbergen. - Ik kan me begrijpen dat u dat kantoorwerk verschrikkelijk vindt, - zei Lydia, - uw gedachten zijn natuurlijk altijd ergens anders. - Ja - zei mevrouw Potter, - we spraken daar net over u en over uw werk, waar tegenwoordig zooveel over geschreven wordt. Lieve hemel, als ik bedenk dat ik u nog gekend heb als 'n kind, wel, ik zie u daar nog in een blauw kieltje loopen. - Maar wie zegt u, mevrouw, dat ik niet nog altijd een kind ben? - zei Jan, terwijl hij flauw glimlachte en zijne fletse oogen in de richting van mevrouw Potter liet dwalen. - Dat's nu weer zoo'n echt dichterlijk idee, - fluisterde Lydia, - vind je niet, Mien? - Maar dan toch zeker geen kind in de kennis - hernam mevrouw Potter snel - lieve deugd, als er zooveel over iemand geschreven wordt. - Maar hij heeft altijd zoo weinig ideé van z'n zelven, is 't niet, Jan? vroeg mevrouw Tuppelaar zoetsappig. - Och, wat kan mij al dat geschrijf schelen - zei Jan op gemelijken toon - niets kan me schelen - ik wil me vrij houden van dien meerderheidswaan - waarvoor dient dat? - Dat's heel mooi van u, zei mevrouw Potter, - maar ik moet u zeggen, als ze over mij zoo schreven in de krant, wel, daar zou ik wat trotsch op zijn. - Waarop kunnen we trotsch zijn, mevrouw, - begon Jan nu op vrij hoogen toon - behalve op onze instinkten? Er zijn menschen die trotsch zijn op hun verstand, maar dat is dom, afschuwelijk dom. Wat zijn we eigenlijk anders dan - ja, dan vervellende slangen, zou ik zeggen? | |
[pagina 445]
| |
- Wat blieft u? riep mevrouw Potter uit. - Maar dat meent u toch niet. - U moet dat ook zoo niet opvatten, ma, - zei Lydia - dat is natuurlijk symbolisch gesproken. - Alles is verwordend, - vervolgde Jan met een diepzinnig gezicht en op gedempten toon - ik ben niets anders dan een zichzelf hernieuwende pier, en ik wensch ook niets anders te zijn. Laten we pieren en slangen zijn, mevrouw. - Wel foei, dat vind ik al heel raar, - zeide mevrouw Potter een weinig geraakt, daar zij in dit gezegde eene hatelijke toespeling meende te zien op haar of hare dochter. - Ik vind 't ook niet erg complimenteus. - Kom Jan, je moet nu niet zoo vreemd zijn, - bracht mevrouw Tuppelaar nu in 't midden. - Mevrouw Potter zou hierin graag een opheldering van je willen hebben, geloof ik. - Ophelderen? - zei hij met zekere minachting - waarom zou ik altijd moeten ophelderen? Laten anderen dat doen, als ze er lust in hebben. Ik kan 't niet. Er zijn dingen die je wel voelt, maar die je toch niet kan uitleggen. - Toen bleef hij met een vervelend gezicht naar buiten zitten kijken. - Wanneer komt dat tooneelstuk nu van u uit - vroeg Lydia belangstellend - waar we in de courant van gelezen hebben? - Ik weet 't niet, - gaf Jan ten antwoord - hoe kan ik weten wat ik vandaag of morgen doen kan? Is kunst aangenomen werk, juffrouw Potter? Wie weet iets van zijn gemoedsstemming van den volgenden dag? Het kan nog twee weken duren, of twee maanden, of tien jaar, ik weet het niet. - Dan hoop ik maar dat 't het eerste zal zijn, - antwoordde Lydia, - want we zijn er erg benieuwd naar en ik hoop maar dat ik er wat van begrijp.- - Dat zoudt u niet zeggen, - antwoordde Jan weer, - als u 't met mij eens waart dat begrijpen ontwijdt. - Zie je, dat vat ik nou weer niet, - zei Lydia goedig, - daar kan mijn arm hoofd niet bij. - Maar mevrouw Potter, die er nu genoeg van scheen te hebben, was bij deze woorden opgestaan en zei met een lachend knikje tot hare dochter: - Kom kind, 't wordt onze tijd, we moeten eens verder. - En terwijl zij zich al in stilte verheugde op het genot dat ze straks zou smaken, wanneer ze bij hare kennissen staaltjes zou opdisschen van die malle Tuppelaars en van de onbeschaamdheid van dien onverdragelijken jongen, nam zij afscheid met veel vriendelijke blikjes en knikjes en zachte handdrukjes. Toen zij vertrokken waren, zei mevrouw Tuppelaar: - Wel Jan, dat vind ik nou niks aardig van je dat je zoo raar deed tegen Lydia en mevrouw Potter, - wat moeten ze eigenlijk wel van je denken?- - Het kan me geen lor schelen wat ze van mij denken, - was 't antwoord, - en praat me nou maar niet van Lydia, want ik vind haar 'n vervelend spook. - Dan ben je toch wel schrikkelijk veranderd, - hernam zijne moeder, terwijl zij bedenkelijk haar hoofd schudde, - want ik weet heel goed dat je | |
[pagina 446]
| |
Lydia vroeger wàt graag mocht. En 't is ook zoo'n allerliefst meisje, zij stelt altijd zooveel belang in je werk, - hoe kom je nu zoo? - Ja, je hebt 't mij ook wel eens gezeid dat je Lydia wàt 'n aardige meid vondt, - bevestigde Mina. - De mensch is veranderlijk, moeder, - zei Jan met een pedant glimlachje. - Wat mij een half jaar geleden aantrok, kan ik nu wel verachtelijk vinden. Ik verkeer nu in die periode van m'n leven waarin de zielsfunctiën zich voortdurend wijzigen - begrijpt u? - Ik vind Lydia tegenwoordig zoo intens-vervelend, - zij is mij te gewoon. - Maar wil je dan in alle menschen wat buitengewoons hebben, Jan? - vervolgde zijne moeder. - Dat kan toch niet.- - Wij zijn je misschien ook wel te gewoon, - zei Mina, - maar daarom hoef je nog niet zoo hoog tegen ons te doen. - Wel mogelijk, - gaf hij op denzelfden pedanten toon ten antwoord, - maar 't dieplood van mijn denken raakt den band niet die ons verbindt, moeder. Dat is een natuurband. Maar heel iets anders is 't met de functies van de zich vrijmakende ziel.- - Ja, daar begrijp ik allemaal niks van, - antwoordde zijne moeder, nu korzelig en met eene driftige beweging harer handen, - maar wat ik wel begrijp, dat is dat ik 't allemachtig vervelend vind dat je tegen onze goeje vrinden zoo raar doet. Nu vandaag weer tegen Lydia. Kan 't je dan niet schelen dat de menschen belang in je stellen - dat ze je werk prijzen en dat er in en buiten Hagendoorn overal over je wordt gesproken? Jongen, jongen, als je eens wist hoe trotsch wij op je zijn, en je weet ook wel, dat we alles willen doen om ook je vader van inzicht te doen veranderen, - maar dan zou ik je ook wel wat aangenamer en tevredener hier in huis willen zien.- Zij zweeg een oogenblik en keek hem aan, zooals hij daar zat, met z'n gemelijk, ontevreden gezicht, naar buiten turend, terwijl hij nu en dan zijne schouders minachtend optrok. De goede ziel begreep niet dat zij, door zoo te spreken, de werking van het gif nog maar versnelde. - Ik had altijd gehoopt, - ging ze na een oogenblik weer voort, - als je nou later in de zaak van je vader zoudt gekomen zijn en je een nette positie hier hadt, dat dan Lydia nog eens je vrouwtje zou zijn geworden. 't Lieve kind is er als geknipt voor. En je zoudt dan ook nog tijd genoeg hebben voor je kunst.- - Och moeder, spreek toch asjeblieft niet van zulke ontzettend gewone dingen, - ik kan er van ijzen, - riep Jan uit, terwijl hij een afwerend gebaar maakte alsof hij wat viezigs van zich afschoof. - Hoe kunt u toch denken, dat ik geschikt zou zijn voor een huwelijk?- - Maar jongen, wat wil je dan? Je kunt toch niet je heele leven alleen op 'n kamer blijven zitten en gedichten schrijven?- - Maar wie zegt u dat ik altijd alleen wil blijven? - antwoordde Jan op hoogen toon. - Ik voel de gemeenschap wel in me, maar, ziet u, om me | |
[pagina 447]
| |
aan al die wetten en kleinzieligheden te binden, - neen, daar ben ik goddank nog te veel artist voor. - Dan begrijp ik er niks van, - zei mevrouw Tuppelaar op eenigszins gebelgden toon, - wat wil je dan? Voel je je hier dan ongelukkig? Zou je hier van daan willen?- Waarop Jan weer met een bijna tergende kalmte ten antwoord gaf: - Heb ik ooit gezegd, moeder, dat ik me hier gelukkig voel? Op dit oogenblik werd het gesprek tusschen moeder en zoon eensklaps gestoord door den ouden heer Tuppelaar, die met een gramstorig gezicht de kamer binnen kwam. Hij was een lang en statig man met iets stijfs in houding en voorkomen. De kleine, zorgvuldig onderhouden bakkebaardjes die boven de stijve opstaande boorden loodrecht naar boven liepen, als wezen ze den weg naar de spitse, rechtopstaande kuif van zijne grijzende haren; de een weinig naar voren geschoven bril en de veeren pen, die hij achter zijn oor had gestoken, gaven hem het typisch voorkomen van een deftig man van den ouden stempel. Hij hield een kantoorboek opengeslagen in de hand en, toen hij zijn zoon zag zitten, liep hij recht op hem toe, duwde hem het boek onder den neus en sprak, terwijl hij hem vertoornd aankeek: - Zeg eens Jan, als je 't nu verdraait, dan moet je 't liever zeggen. Zulk werk zou de minste klerk je nog verbeteren. 't Is, God-beter 't, schande!- Toen wierp hij 't boek met een harden klets neer op de tafel en trad een paar stappen achteruit, alsof hij wilde zien welke uitwerking deze woorden op zijn zoon zouden maken. Maar Jan scheen in 't minst niet ontsteld; doodleuk keek hij 't boek even in, nam 't van de tafel op en zei, terwijl hij opstond: - 't Is wel de moeite waard om er zooveel leven over te maken! Als u dan absoluut wilt dat ik 't zal overpennen, - mij wel. - Toen ging hij de kamer uit, met langzame slenterpassen. De oude heer Tuppelaar bleef hem nog een oogenblik met groote oogen staan nakijken. Toen zei hij, zich tot zijne vrouw wendende: 't Is verschrikkelijk zooals die jongen tegenwoordig luiert! Wat hij vroeger deed, beteekende niet veel - maar dat geknoei van den laatsten tijd, - wel, 't is Gode geklaagd! Daarna begon hij met driftige stappen de kamer op en neer te loopen. Mevrouw Tuppelaar keek haar man aan, schudde bedenkelijk het hoofd en begon toen op meewarigen toon: - Och man, ik geloof niet dat Jan goed is tegenwoordig - hij schijnt iets te hebben dat hem hindert, je moet 't hem zoo zwaar niet aanrekenen. - Och, wat zou er met hem zijn? - riep de oude heer verbolgen uit. - 't Is of hij gek en dol is tegenwoordig - 't zal hem nog in zijn kop slaan. Ik wou voor ik-weet-niet-wat dat zijn naam nooit genoemd was in die vervloekte kranten, - er is niets meer met hem te beginnen, niemendal! - Maar man, je bent daarin ook niet billijk. Als je nu weet dat Jan geen liefhebberij heeft in dat werk, - dat zijne roeping eene andere is- | |
[pagina 448]
| |
- Maal me toch niet van roeping, - viel de oude heer haar ongeduldig in de rede. - Wat drommel, ik had in m'n jonge jaren ook m'n liefhebberijen, maar denk je dat mijn vader zou gedoogd hebben dat ik daarvoor mijn werk verzuimde? Er zou wat moois van geworden zijn! Maar tegenwoordig, als je een paar regels op 't papier kan zetten, waar geen verstandig mensch een touw aan vast kan maken, dan heet je 'n schrijver, - 'n dichter - dan heb je 'n roeping, - jawel, 'n mooi ding, zoo'n roeping, daar kan je zeker later van eten? 't Is immers zonde en jammer dat zoo'n jongen, die daar met schoenen en kousen in zoo'n kostelijke zaak kon gezet worden, moedwillig z'n geluk vertrapt, alleen omdat hij zich inbeeldt- - Maar 't is geen inbeelding, man, dat weet je wel beter - bracht zijn vrouw in 't midden. Denk eens aan al die menschen die tegenwoordig over Jan schrijven - lieve hemel, man, dat zijn toch ook geen kinderen! - Verlakkerij op groote schaal, dat zeg ik je, - hernam vader Tuppelaar, en zijne bakkebaardjes schenen te trillen van kwaadheid, - opkammerij van 'n troep schreeuwers, die de kranten vullen met hun onzin. De heeren van de krant zijn er mee gediend, als de kolommen maar gevuld zijn - kopijverslindende monsters!- - Hé pa, nu bent u toch erg onredelijk, - begon Mina nu, - want iedereen zegt dat die artikelen over Jan zoo knap waren geschreven. En nu onlangs dat stukje in ‘De Letterbode,’ u weet wel, dat die ook lang niet iedereen prijst, die beoordeelingen zijn altijd heel streng.- - Larie, zeg ik je, - ging de oude heer voort, - al die beoordeelaars praten mekaar na. En al kwamen er nu honderd die me zeiden dat Jan een dichter is, ik zou 't hun blijven tegenspreken - al die larifari en nonsens die ze tegenwoordig voor kunst uitgeven - 't beteekent niemendal. Ja, er loopen hier in de stad meer van die zoogenaamde artisten rond, die maar wat opkladden met 'n penseel of met 'n pen, en dan allemachtig hard schreeuwen, leegloopers, die kunst huichelen, omdat zij 'n afkeer hebben van geregeld en behoorlijk werken, - lanterfanters, - o hemel, 't is 'n ware bezoeking, - waarachtig, dat is 't, - 'n bezoeking!- - Je bezondigt je, man, met zóo over je kind te spreken, - zei mevrouw Tuppelaar en hield haren zakdoek voor de oogen - er zijn menschen genoeg die je zoo'n knappen jongen zouden benijden - en jij, je verwenscht hem.- De heer Tuppelaar was voor 't venster gaan staan en keek, zonder verder iets te zeggen, strak naar de lucht. - En waarom? - ging mevrouw Tuppelaar voort op huilerigen toon - eenvoudig omdat je hem niet begrijpt, - je wilt hem niet begrijpen, dat is de heele zaak. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik hem altijd kan volgen, o, in 't geheel niet, maar ik wil ook niet blind zijn voor 't geen andere menschen in hem bewonderen.- Zij droogde hare oogen af en vervolgde toen op denzelfden droevigen toon: - Zoo meteen nog zei hij iets over - och, wat was 't ook weer, Mien, dat ik toen niet begreep?- | |
[pagina 449]
| |
- Jan sprak over gemeenschap, moeder, en hij zei dat hij daar wel gevoel voor had, maar dat hij de wetten verfoeide.- - Juist, - bromde de oude heer Tuppelaar - gemeen zijn tegen de wetten in, dat schijnt tegenwoordig het streven te zijn.- - Zie je, daar heb je 't alweer, - begon nu mevrouw Tuppelaar eensklaps opvliegend en op bijna krijschenden toon, - altijd leg je zulke dingen verkeerd uit, altijd zoek je kwaad in alles wat Jan zegt of doet, - och God, 't is toch vreeslijk, als je maar éen jongen hebt - om hem dan zoo te miskennen en ons allemaal 't leven hier zóo zuur te maken! - En bij deze woorden liet zij zich snikkend op een stoel neervallen. De heer Tuppelaar staarde nu niet meer naar de lucht. Hij had zich omgedraaid en zag even zijne vrouw en dochter aan; de bakkebaardjes bogen al dieper en dieper over de stijve boordjes heen, en zwijgend droeg de heer Tuppelaar ze de kamer uit. Dat was weer een van die huiselijke tooneeltjes, zooals ze den laatsten tijd zoo dikwijls waren voorgevallen. De oude heer was er bijna aan gewoon geraakt. Het gekibbel was in dit gezin niet meer van de lucht, sedert dat ongelukkige oogenblik dat Jan met de eerste proeve van zijn schrijftalent voor den dag was gekomen. Het was geweest bij gelegenheid van een familiefeestje, waarvoor Jan een tooneelstukje had saamgeflanst, dat door eenige familieleden moest worden opgevoerd. 't Was erg in den smaak gevallen, men had Jan een compliment gemaakt over zijn werk en enkelen hadden gezegd dat hij voor schrijver in de wieg was gelegd. Die onbekookte loftuiting was in Jan's brein blijven nadreunen, onophoudelijk moest hij er aan denken en eindelijk had hij zich in 't geheel niet meer van die gedachte kunnen losmaken. Later was hij in de club van Van Beelen verzeild geraakt, die in Hagendoorn bekend stond als de aanvoerder der modernisten; en zoo was hij er toegekomen dingen te gaan schrijven, die zijn vader met den naam van larifari placht te bestempelen, tot groote verontwaardiging van mevrouw Tuppelaar en hare dochter; want dezen hadden in hare blinde bewondering voor Jan's gaven zich geroepen gevoeld om zich aan de zijde te scharen van die lezers, die in de onzinnigste gedachten en uitdrukkingen nog altijd een schat van diepzinnigheid en poëzie meenen te ontdekken en daarbij niet beseffen, dat wat zij bewonderen, niets anders is dan de afspiegeling van hunne eigen verwarde verbeelding. Zoo was dan Jan een twistappel geworden in dit gezin, waar vroeger altijd een goede en vriendelijke toon had geheerscht; elke dag bracht nieuwe ontstemming en verbittering en tot 'n oplossing scheen 't in den eersten tijd niet te zullen komen. Toch was 't de vraag, of de stijve bakkebaardjes zich altijd in dezen strijd zouden handhaven. Vader Tuppelaar stond op z'n stuk; maar welke man zal op den duur zijn opgewassen tegen de vrouw, die onder hare bondgenooten telt die geweldigste aller geweldenaressen, - de publieke opinie? | |
III.Zonder zich in 't minst te bekommeren om de mogelijke troebelen die hun | |
[pagina 450]
| |
geschrijf in sommige Hagendoorsche kringen zou kunnen verwekken, arbeidde het jolige driemanschap, ook nadat zij hunne kwartieren in de akademiestad weer hadden betrokken, lustig voort aan het snoode plan der Tuppelaar-verheerlijking. Gedekt door den mantel der anonymiteit, schreven onze studentjes er kordaat op los; Overwijk beweerde, dat dit soort van werk hem buitengewoon opknapte, en Brusse verzekerde meermalen, dat zoo'n Tup-artikel een weldadige opfrissching was bij die onmogelijk-taaie studie over de splijtzwammen, die hij juist onderhanden had. Zij hadden hun' veldtocht geopend in het Hagendoornsche Dagblad met een paar uitvoerige artikelen, waarin zij stoutweg beweerden, dat Jan Tuppelaar door zijn laatste werk zich eene bijzondere plaats de in letterkunde had veroverd; dat hij niet behoorde gerekend te worden onder de epigonen, noch onder de ontelbare nabauwers van de nieuwe Fransche schrijvers, maar dat hij als dichter eene geheel zelfstandige plaats innam. Zij grondden hunne beweringen op beschouwingen en verklaringen van enkele volkomen onbegrijpelijke stukken uit zijn ‘Zielewaden,’ waarbij Overwijk vooral de letterkundige verdienste van dit werk trachtte te doen uitkomen, terwijl Brusse daaraan dan gewoonlijk eenige wijsgeerige opmerkingen toevoegde. Zoo hadden zij o.a. naar aanleiding van de regels:
In mijn jonkeenvoudszinne...
Mijn ziele wegglipt in sereene minne..,
In minnend-minnen weggedacht...
In kille-waden heengebracht...
....... Met stille beden.......
... Zacht.... heengegleden..
een uiterst intressante beschouwing gegeven over de wijze, waarop de dichter hier de mystische wereldziel in de hyperbolische gedachte trachtte op te lossen: eene beschouwing, zòo diepzinnig en tegelijk zòo verheven, dat het daarbij den gewonen lezers van de rubriek ‘Kunst en Letteren’ groen en geel voor de oogen was geworden. De ondeugende snaken gingen hierbij met groot overleg te werk; zij begrepen o.a. terecht dat ze, wilden zij indruk maken, zich moesten onthouden van dat modegeschrijf in den trant van de artikelen van ‘Aquila’, waaraan men terstond de slaafsche aanhangers van een bepaalde kliek kan herkennen. Zoo schreven zij bijv. niet: ‘Deze puur-poëet geeft de intense essences van het zieleleven als reine kunst,’ of: ‘Jan Tuppelaar is de incarnatie van een vlekkeloos pure menschenziel, luid opsnikkend in sereene klanken,’ zooals ‘Aquila’ indertijd den jongen schrijver eens had besproken, bij welke gelegenheid hij zelfs was vergeleken bij ‘de Dageraad der Nederlandsche literatuur, die eindelijk na een onpeilbaren nacht begon te gloren.’ Met dergelijke wiezewazerijen en afgesleten phrasen hielden onze schrijvers zich niet op; maar zij wisten aan hunne artikelen een schijn van waardigheid en ernst te geven, zij roemden in eenvoudige, heldere taal de rust, den eenvoud, den zuiveren en | |
[pagina 451]
| |
edelen vorm, het innige gevoel en de diepte der gedachten, die - zooals zij trachtten te beweren - den lezer uit elken regel van Jan Tuppelaar tegenstraalden. Daarbij wisten zij dan doorgaans uiterst handig enkele geleerde en quasi-wetenschappelijke opmerkingen in te lasschen, waardoor ook de aandacht van de meer-dan-alledaagsche lezers op deze stukken werd gevestigd. Toch zou de indruk, dien dit geschrijf maakte, zich vermoedelijk niet ver buiten de grenzen van Hagendoorn hebben doen gevoelen, wanneer niet Van Veurde door een waren coup-de-maître een ontzaglijken stoot aan de zaak had gegeven. Van Veurde wist namelijk door een zijner vrienden, die zich tijdelijk te Parijs ophield, te bewerken, dat in de Figaro een sterk-ophemelend stukje over de literaire beweging in Nederland werd opgenomen, waarbij Jean de Tuppelaere als de eerste der levende dichters, zijn werk als een ‘chef d'oeuvre d'une sublimité incomparable’ werden genoemd. Door dezen handigen zet kwam onze Jan in een ommezien op den top van den Zangberg te staan: honderd vaderlandsche lofzangen toch wegen bij ons niet op tegen één loftuiting uit den vreemde. Als vliegen op de stroop vielen alle dagbladschrijvers en critici op dit artikel aan, en het duurde geen acht dagen of ‘Jean de Tuppelaere’ was door de pers geheel het land rondgedragen. Elke dag bracht nu nieuwe wonderen van den jongen dichter aan het licht; letterkundigen van allerlei richtingen staarden zich stomp op zijn geschrijf, en de journalisten, die verplicht waren over zijne werken uitteweiden - welke courant wil in zake van zulk een noviteit achterblijven? - verwenschten hem binnensmonds, maar verkondigden zijn lof in breedvoerige artikelen. Met eene bewonderenswaardige scherpzinnigheid wist men uit elk woord, zelfs uit een komma of punt telkens weer eene nieuwe gedachte op te diepen. Zoo werd o.a. één bladzijde van zijn bundel, waarop niets anders te lezen stond dan:
Zaligheên.
.............
.............
.............
.............
...o.... zoet!...
.............
.............
een meesterstukje van teer gevoel en oorspronkelijkheid genoemd. Regels als bijv. de volgende: ... Want zielewaad omvat
De kern van 't wezen aller dingen
In ver-elliptisch samenzijn....
.... Sereene liefde.......
De liefd' als hoogste wet
Gebroken uit de duisternisse
Met puren glans en helle glisse...
| |
[pagina 452]
| |
werden eenvoudig vergeleken bij het beste dat Vondel ooit had voortgebracht, altijd met dien verstande, dat de inhoud van deze regels in diepte alles overtrof wat tot hiertoe door dichters was uitgesproken. Het was in deze dagen, toen het publiek, als gehypnotiseerd, voortdurend door een labyrinth van mystische kronkelpaden werd heengeslingerd, dat Overwijk het waagde een onzinnig opstel aan het Hagendoornsche Dagblad in te zenden, waarin hij, naar aanleiding van Tuppelaar's roerend sonnet: ‘Nu wil mijn ziele slape-gaan’ uitweidde over de macht der toonlooze e, en waaraan hij een soort van profetische beschouwing vastknoopte over de veranderingen, die onvermijdelijk in den eerstkomenden tijd in de etymologie der woorduitgangen zouden moeten plaats grijpen; en dat zich daarbij het merkwaardig verschijnsel voordeed, dat er niet alleen geen enkele stem tegen deze bewering in 't openbaar durfde protesteeren, maar dat zelfs zekere fijne kringen in Hagendoorn nu opeens eene bijzondere belangstelling voor Jan Tuppelaar en zijne geschriften aan den dag begonnen te leggen, zoodat men nu onder de bewonderaars van den jongen dichter het wonderlijk mengelmoes kon aanschouwen van zeer-geävanceerde jonge lettervrienden naast bedaagde freules en de meest verstokt-conservatieve elementen. Deze merkwaardige beweging was nog geen twee maanden aan den gang, toen op een goeden morgen, voor twaalven, Kees Brusse de slaapkamer van Overwijk kwam binnenstormen. - Kerel, lig je nog in je nest? - riep Brusse uit. - Kijk eens, wat ik hier heb! - En hij duwde zijn vriend de pas verschenen aflevering van ‘De Letterbode’ onder den neus. - Waarom maak je hier zoo'n herrie in dit nachtelijk uur? - bromde Overwijk, terwijl hij zijne slaperige oogen wreef. - Waarom? - riep Brusse uit. - Wel, omdat ‘De Letterbode’ om is! Onze goeje, ouwe Letterbode heeft waarachtig gebeten, - kijk eens hier, een lofrede op onze Tup! Kon 't mooier? - Best hoor, - zei Overwijk, nog half in den dommel - ik zal 't straks wel eens inkijken - nou wil mijn ziele slape - snij nou uit en laat me nog een uurtje wollen. En Overwijk had zich nog eens omgedraaid. Maar 's avonds gaf hij 'n gloeiende fuif ter eere van dat heugelijk feit. Want 't was eene schitterende overwinning. ‘De Letterbode,’ die nog geen jaar geleden had geraasd en gescholden op al wat uit den modernistischen koker kwam, gaf daar een zeer waardeerende bespreking van de gedichten van Tuppelaar! Die ouwe hommel, zooals Overwijk den hoofdredacteur betitelde, was me daar eens lekker in de kaars gevlogen! - Ik heb 't altijd gezegd - schreeuwde Overwijk - en ik zal 't volhouden, dat die heele literaire wereld niks is als 'n marionettentroep! Je | |
[pagina 453]
| |
kunt de poppen laten dansen, zooals je wil, als je maar aan de touwtjes weet te trekken. - Had ik ooit kunnen denken, - zei Brusse - dat die lui er zoo zouden inloopen, - 't is wel merkwaardig! - Ja, 't is wel aardig, - bracht Van Veurde nu in 't midden, die er een bijzonderen slag van scheen te hebben om hier en daar achter de schermen te kijken, - vooral als je in aanmerking neemt, dat die heele ommekeer van dit tijdschrift niets anders is dan 'n question de femme. Ik ben er toevallig achter gekomen dat de oude hoofdredacteur, die al eenige jaren weduwnaar was, ruim een jaar geleden hertrouwd is met een aardig, jong wijfje, dat altijd een besliste voorliefde voor de letterkundige produkten van de jongeren heeft gehad. Natuurlijk dat de ouwe heer zijn best doet om in de oogen van zijn lief poppetje zoo jong mogelijk te schijnen en 't nu dubbel vervelend vindt, om voor 'n ouderwetschen droogstok te worden aangezien. In den laatsten tijd wordt eigenlijk ‘De Letterbode’ nog maar in naam geredigeerd door den ouwen letterkundigen hommel, die in alles naar de pijpen van zijne bekoorlijke wederhelft danst. - Summa summarum wordt de letterkundige richting dus op dit oogenblik beheerscht door drie grappenmakers en een jong vrouwtje, dat de pantoffel zwaait, - besloot Overwijk. - Mijne heeren, ik stel u voor een dronk te wijden aan den god der dwaasheid, die de wereld regeert en de onnoozelen met lauweren tooit!- - Je moet me beloven, Overwijk, - zei Van Veurde, na zijn glas geledigd te hebben, - dat je in de paaschvacantie een paar dagen bij ons in Hagendoorn komt logeeren, om de vruchten van je arbeid daar met eigen oogen te kunnen aanschouwen. Misschien kunnen we dan net de opvoering snappen van dat nieuwe drama van Jantje, - jullie hebt er immers van gelezen? - O ja, - zei Brusse, - tot vervelens toe. Eerst meldden de couranten: ‘Naar wij vernemen is Jan Tuppelaar bezig met een drama.’ Drie weken later: ‘Jan Tuppelaar heeft zijn drama “Vloek” voltooid. De eerste opvoering zal in Hagendoorn vermoedelijk in 't begin van April plaats hebben.’ En weer een week later: ‘Wij vernemen nu dat de eerste opvoering van “Vloek” alleen voor genoodigden zal plaats hebben.’ - We moeten zorgen dat we er bij zijn, - zei van Veurde, - het zal ons wel weinig moeite kosten ons bij de genoodigden te laten inschrijven.- - Ik zie ons daar al met devote gezichten naar die machtige orakeltaal zitten luisteren! - riep Brusse uit. - Nu, ik sla je invitatie niet af, Veurtje, - zei Overwijk. - 't Is wel de moeite waard dat we den bekransten paaschos eens in al zijn glorie aanschouwen.- Aldus werd besloten; en toen de paaschvacantie was aangebroken, toog het drietal weer naar Hagendoorn. (Slot volgt). |
|