't Was beter zoo,
door Toppy.
Onbeweeglijk zit zij voor zich uit te kijken; de groote donkere oogen strak starend in het vuur; de lange witte handen slap ineengevouwen op een stapel schriften: corrigeerwerk. En langzaam nemen hare soezerige gedachten een vorm aan, en voor haar oogen verrijst een beeld, zóó helder, zóó duidelijk, als zij het sinds jaren niet gezien heeft. Dat beeld, hetwelk zij niet meer zien wil, waarvoor zij met geweld hare oogen heeft gesloten, jaren, jaren lang.
't Stelt voor een jongen en een meisje, haast nog kinderen, die elkaar voor altijd vaarwel zeggen, omdat zij beiden gevoelen, dat er tegen het noodlot niet te kampen valt, omdat zij hebben leeren inzien en begrijpen, dat waar hij noch zij eenig fortuin bezit, een huwelijk eene onmogelijkheid, eene dwaasheid zou zijn. En zij hebben elkaar wijsgemaakt en opgedrongen te gelooven, dat eene eeuwige scheiding te verkiezen was boven een leven van eindeloos wachten, zóo lang en zóo hardnekkig, tot ze er ten slotte beiden van overtuigd waren. Zij hebben elkaar voorgepraat, dat 't maar beter zóo was, dat 't dwaasheid zou zijn de illuzies te behouden van eene vereeniging, die nimmer tot stand zou komen. Zóo hebben ze gesproken; wijs, verstandig, beredeneerd, en in stilte klampen zij zich vast aan de bijna onmogelijke mogelijkheid, dat er misschien nog iets tusschenbeide zou komen, dat zijn aanstaand vertrek zou verhinderen; zij gevoelden zich zoo diep, diep ongelukkig, maar zij toonden het niet; 't was beter zóo, veel beter zóo.
Er kwam niets tusschenbeide, en het oogenblik van scheiden was dáar, precies zóo als ze 't zich al maanden, jaren lang hadden voorgesteld. Zij deden zooals alle menschen doen wanneer zij afscheid nemen: zij gaven elkaar eene hand en zeiden niets omdat zij niets wisten te zeggen.
De boot kwam in beweging, - een gewuif met hoeden en zakdoeken aan hen die in den vreemde het geluk gingen zoeken, - snikkende moeders en schreeuwende kinderen - en dáartusschen plotseling een gil, wild wanhopig: ‘Nonnie’ - en dan niets meer....
Verder en verder gaat de boot; de man met de groote manteljas is nog slechts eene stip; de menschen zijn langzamerhand weggegaan, en nog altijd staat dáar aan den kant de kleine witte gedaante, onbeweeglijk turend naar die éene stip, met strakke, als wezenloos starende oogen....
‘Pas op juffie’, zegt een sjouwer, op eene naderende kar wijzende. Vreemd, bijna minachtend kijkt ze den man aan. ‘Dáár!’ zegt ze plotseling, hare armen naar de zee uitstrekkend, ‘dáar! dáar!’.... dan zinkt ze langzaam ineen.
't Was beter zóo, veel beter zóo.