| |
| |
| |
Moeder's kind
door R. Stijns.
Ja, 't is heden de verjaring: ik sluit mij dezen dag op, werk niet; doch 't is voor mij geen feest: mijn hart breekt telkens weer bij de herinnering....
Hoelang het geleden is? Bereken zelf: 't was in zes-en-zestig. Zeventien maanden vroeger had ik mijne vrouw verloren, bleef zitten met acht kinders. Mijn oudste meisje, Martha, schier veertien jaar oud, was braaf en naarstig, maar nog niet in staat iets te verdienen; en van Leo, die nochtans reeds de vijftien bereikt had, van hem mocht ik niets verwachten... Een timmerman, weduwnaar met acht kinders, wat ellende!
Op heur sterfbed had mijne vrouw, mijne Lina, mij toegefluisterd:
‘Frederik, indien ik u zegde; hertrouw... 'k zou liegen... Ho, ge weet niet, wat eene tweede moeder soms is.’
En na eene poos:
‘Martha wordt groot, ze zal mij vervangen... Gij en de kinders, ge zult allen elkander onderling liefhebben, en kwam er eene vreemde... Och, eene vreemde voor mijn Leentje... En ik zal het u maar herhalen, Frederik, toen we samen trouwden was het voor leven en dood... Ja, ik weet, hoe 't gaat... Een weduwnaar met een groot huisgezin... Wie wil er zijne levensgezellin nog worden?... Tot de vrienden ergens eene ontdekken... En dan zou hier eene vrouw binnendringen, eene vreemdelinge voor u en voor de kleinen, en die nooit aan deze over moeder zaliger zou spreken... die wellicht, als er andere kinders komen, mijne lievelingen zou haten, mishandelen... Dan zou Martha, dan zouden allen éen voor éen 't ouderlijk huis verlaten, gansch hun leven verstootelingen zijn... Och, nu ik sterf, Frederik, wat zou ik voor u niet willen doen, en wat vrees ik niet... Frederik, wanneer er zoo acht zijn, acht van ons samen, - en Martha zal zoo gauw het huiswerk kunnen verrichten, - kan of mag er dan nog eene vreemde, als moeder, hier den dorpel overschrijden?’
Mijne Lina was thuis beter opgevoed dan velen van heuren stand, en ze dacht dikwijls zoo veel beter dan iemand; ze las gaarne boeken, liet er halen in de boekerij van Meerhem, en hoe dikwijls heeft ze mij des Zondags niet aangesproken met de woorden:
‘Frederik, kom vroeg thuis, ik zal iets schoons voorlezen.’
En dit deed ze; ja, Lina was een schat en ze heeft mij veel beter gemaakt, dan ik vroeger was...
...Ze verzocht mij Leentje, - ons jongste, een half jaar oud, - te halen... Hoe ik mijne Lina ook verzekerde, dat ze genezen zou, weer sprak ze, toen ik terugkwam:
| |
| |
Voor het werk stonden hem de armen verkeerd....
‘Frederik, de dood is reeds in mij... Ge zult altijd aan de kinders herinneren, wat ik was... Och,’ kreet ze, en stak de doorschijnende handen uit naar Leentje, ‘kind, kind, later zult ge zelfs u uwe moeder niet kunnen voorstellen... Het zal voor u minder zijn, dan de herinnering van een verren droom!’
‘Breng het arme schepseltje nader,’ verzocht ze, keek het diep in de oogen, en Leentje begon zich te bewegen met de armpjes en de beentjes, liet een blij gekraai hooren, stak beide handjes naar de moeder uit.
| |
| |
Lina heeft geweend, en toen het kindje weg was, hernam ze:
‘Frederik, vergeef het mij: ik zou dienen moediger te zijn.... Ja, doe later, zooals ge zelf best oordeelt... Maar, wat er ook gebeure, denk eerst op de kinders... Ja, Martha zal mij vervangen... En nu voor 't laatste: hoor, Frederik, denk toch beter over Leo.’
Leo was moeders beste vriend; hij las al de boeken, ging 's Zondags met de anderen niet spelen, bleef thuis bij zijne moeder om met heur te praten, in het hovetje te zitten, of de bloemen te verzorgen... Was zij ziek, dan was hij het ook, en overal volgde hij heur, zooals een hond zijnen meester...
In de school was Leo de eerste, maar, och God, voor het werk stonden hem de armen verkeerd aan het lijf... Te vergeefs zegde ik hem, dat hij mij zou moeten vervangen, indien ik stierf: niets hielp!
Meer dan eens snauwde ik hem toe:
‘Nooit zult ge tot iets deugen!... Ge zijt een luiaard!... Bedelaar zult ge sterven!’
Het deed Lina veel pijn, ik weet het; eens dat ik weer tegen hem uitgevaren was, hem vele verwijtingen had naar het hoofd geworpen, liep ik woedend weg... Onverwachts kwam ik terug in de keuken en vond er Leo en zijne moeder samen schreiend...
Eindelijk moest ik wel bekennen, dat hij goeden wil genoeg toonde, doch wat voor werktuig hij ook aanvatte, hij greep het verkeerd... 't Was om er zinneloos van te worden; ik zond hem meer dan eens henen met een slag: een engel zou er geduld mee verloren hebben...
Gewoonlijk bakte ik zelf het brood... Eens kwam hij in het ovenhuis en zei:
‘Vader, ik geloof, dat ik zou kunnen bakker worden.’
Ik was er zoo zalig om, wist niet op wat manier het den jongen betuigen, gaf hem een koperen muntstuk... Ik toonde, hoe hij kneden moest... Hij was diep gelukkig!... Moeder had hem een blauwen voorschoot gemaakt; de jongen stroopte de hemdsmouwen op en begon... Ellende!... Eilaas, 't was al te waar: de armen stonden hem verkeerd aan het lijf!... Hij hield, onder het kneden, den rug der handen naar binnen en wierp in wilde drift de vuisten rechts en links, of hij niet wist, waar hij terecht moest komen...
Hij deed het met den wil om goed te doen, en onafgebroken keek hij naar mij, met grooten angst in de oogen, daar hij wel voelde, dat het niet ging...
Ik zei:
‘'t Is goed, Leo, 't is goed!.. Zie slechts naar uw werk, 't zal beter gaan.’
Hij gehoorzaamde... Verstomd bleef ik hem aanstaren... Och, de rampzalige jongen!... Neen, hij kende er niets van, niets, niets!... En toen ik dacht, wat ik van hem verwachtte, dat hij goeden wil genoeg bezat, doch tot niets deugde, was ik diep rampzalig... Ik wist reeds, dat ik mijne vrouw ging verliezen... Mijn hart kwam vol... Ik keerde mij om, en, ik kon het niet beletten, de tranen liepen over mijne wangen... Leo bemerkte dit; het geldstuk, dat ik hem gegeven had, lei hij vóor mij neer op de vensterrichel en zuchtte:
| |
| |
‘Vader, vader, schrei niet, ik zal iets anders leeren.’
Met een gegorgel in de keel wendde hij zich om, ging henen...
Ja, mijne arme Lina, nu ze wist te sterven, sprak smeekend tot mij:
‘Frederik, zij goed voor Leo... Ik weet het, ik ben er zeker van: de jongen zal u later gelukkig maken... Wees zacht en verdraagzaam met hem... Laat hem stilletjes zelf zijnen weg zoeken: hij zal hem wel vinden.’
Ik legde mijne pet af en zei:
‘Lina, heb ik ooit gelogen?... Luister... Ik zweer het u, - ge zult voorzeker genezen, - maar stiervet gij, dan zal hier nooit eene tweede vrouw in huis treden... En om u, om u, zal Leo mijn beste vriend zijn.’
Lina vouwde langzaam de handen en hernam na eene poos:
‘Leo is mijn lieveling, daar hij liefde noodig heeft... Och, ja, ik weet, dat
| |
| |
zijn hoofd veel te groot is, en hij als anderen niet kan denken... Gij, ge zult allen even liefhebben.’
En daarna:
‘Frederik, neem eens mijne voeten vast.’
Ik deed het, - och ze waren zoo koud, - en ik wilde ze verwarmen.
Ze fluisterde:
‘Vrees niet ze vast te nemen.’
De arme Lina voelde zelfs niet, wat ik deed.
Ze voer voort:
‘Herinnert ge het u nog: we zijn getrouwd op een dag, dat het vroor en bitter koud was... En toen we in onze kamer waren, hebt ge mijne voeten verwarmd in uwe handen... Weet ge 't nog?... Frederik, jongen, ge zult ze weldra niet meer warm krijgen... Hoor, beste, beste man, gij die zoo gewrocht hebt voor ons allen, ge weet wel, dat het gedaan is met mij... Zeg aan de kinders, dat ze geen verdriet mogen maken... en laat ze éen voor éen hier komen... Met mij alléen... ja, leg het aan de oudsten op, dat ze niet weenen mogen.’
En ze zijn allen gekomen vóor het doodbed, alle acht, zelfs het jongste, Leentje, op den arm eener gebuurvrouw... Zeker ware de arme Lina met elk uren en uren gebleven, maar ze voelde te goed, dat het einde naderde... En hoe ik ook niet weenen mocht, toen ze alle acht daar samen stonden, vóor de deur wachtend om beurtelings binnen te gaan, dan, och God... En de oudsten, die terugkwamen, waren nauwelijks buiten de kamer of ze snikten vreeselijk!... Eilaas, de kleinsten begrepen niet, wat het was... Leentje lachte zelfs luide.
Ik was de negende.
Mijne Lina sprak:
‘Frederik, ik heb het zoo gedaan om met u alléen te blijven...’
Ik weet niet, wat ze nog verder zei... Toch, iets trof mij:
‘En voor alles, wat ik gezegd of gevraagd heb, Frederik, vergeet niet, dat ik nog zoo weinig ondervinding heb... Nooit heb ik het huis verlaten, en 'k ben nog niet eens vijf-en-dertig jaar oud.’
Hoe waar, hoe waar! Zoo jong en toch ging ze na mij nog het een en ander en vooral Leo aanbevolen te hebben.... Ik had ze in mijne armen genomen... met het hoofd op mijn borst gaf ze den geest.
... Ik zelf heb heure doodkist gemaakt, en hoeveel tranen zijn er niet in gevallen!
* * *
Ik heb droeve dagen beleefd.
Neen, Leo was voor niets goed.
Op het dorp was een rijke vreemdeling komen wonen, die de viool bespeelde, en Leo was de vriend van dien heer geworden.... Mijn jongen kon uren en
| |
| |
Om u zal Leo mijn beste vriend zijn,
uren naar de muziek zitten luisteren; de man voelde er zich gestreeld door, kwam Leo meermaals halen, gaf hem weldra lessen, kocht hem zelfs een speeltuig.
Eens zei die vreemde heer mij:
‘Daar steekt iets in uw zoon: eens zal hij een groot muzikant zijn!...’
Ik wist wel, dat zulks onmogelijk was. Hoe zou iemand, die de armen verkeerd aan het lijf heeft staan, die geen timmerman, zelfs geen bakker kan worden, hoe zou die ooit een meester worden op de viool.... En waartoe zou zoo iets gediend hebben?...
's Anderen daags zei ik:
‘Leo, ik verbied u nog verder muziek te leeren.’
Hij sprak mij zoo schoon, ook zijn leermeester kwam mij smeeken, zoodat ik ten slotte aan mijn jongen toestond voort te spelen, doch niet in huis. Voorzeker zouden de geburen gezegd hebben:
‘Waarom leert men dien kerel niet werken?’
Ik hoorde de viool niet meer; na eenigen tijd echter vernam ik van den kerkeknecht, - die mij nu en dan bijstond om een mensch in de doodkist te leggen, - dat Leo, die van den koster den sleutel van den klokketoren had be- | |
| |
komen, elken dag naar boven sloop om ginds te spelen. Ik herinnerde mij met de deemstering reeds meer dan eens muziek gehoord te hebben; ik had zelfs gedacht:
‘Wel, wat speelt Leo's leermeester toch schoon!.. Waar, verduiveld, zou hij nu zitten?’
Geburen ook hadden zich afgevraagd van waar die muziek mocht komen.
De lente van zes-en-zestig was ondertusschen aangebroken. Iets vreeselijks hield dag en nacht de geesten der dorpelingen bezig; soms werd er een woord uitgesproken, dat er velen deed bleek worden.
De cholera heerschte in de naburige dorpen, in al de plaatsen langs de Schelde!
Op een Donderdag, toen het duister werd, ging ik volgens gewoonte mijne pijp rooken aan den gevel der woning; ik luisterde naar de muziek, die zich op den toren liet hooren. Plots hield mijn jongen op.... De doodklok galmde!... Des morgens nog had de geneesheer mij gezegd, dat er niemand ziek was op de gemeente.... Hevige schrik beving mij.... Och, er was geen twijfel: de cholera was ook bij ons losgebarsten.... Ik wist, wat er mij wachtte. Wat gaf ik om lijden of sterven, maar bezweek ik, dan bleven mijn acht kinders zonder brood!... Reeds nachten en nachten had die gedachte mij den slaap benomen... Als timmerman van 't dorp, was ik de doodkistenmaker, moest de dooden in de kist leggen.
Onze geneesheer had mij gezegd:
Frederik, komt de ziekte, voed u goed, eer ge de maat voor de kist neemt, en zij maar niet bevreesd.’
De klok galmde en de pijp was mijnen mond ontvallen... Ik trad terug in de woning en Martha fluisterde mij toe:
| |
| |
‘Wat gaat er nu gebeuren, vader?... De cholera is op 't dorp... De hovenier, die aan de haag van de pastorij werkte, riep mij toe van over de beek, dat het voor den kerkeknecht is, dat de doodklok luidt.’
De kerkeknecht! Hij, die alléen mij kon helpen en bijstaan, die mij gezegd had:
‘Frederik, jongen, komt de ziekte, we zullen doen wat we moeten; en is het onze beurt, we zullen op 't doodbed weten, dat we onzen plicht deden.’
En nu, met kloppend hart, vroeg ik mij af:
‘Is het plicht, dat een vader van acht kinders zijn leven waagt?’
Maar, was ik de timmerman van 't dorp niet, en moest ik de plichten van mijnen staat niet vervullen?
Ik liet mij neerzakken op eenen stoel... De kleinsten, zooals ze elken avond deden, kwamen aan mijnen hals hangen... En daar buiten galmde de klok steeds voort, en mijn hart kromp al meer en meer ineen.
Ik dacht:
‘Zoo aanstonds zal de weduwe van den gestorvene mij komen roepen om de maat voor de kist te nemen... Ik moet dus voedsel nemen!... Voedsel... Al wist het ook niemand: ik leed honger... Dezen avond had ik alles aan de kleinen gelaten en mij met een pijpje tevreden gehouden... Morgen vroeg moest ik, kost wat kost, iets te eten vinden, dat mij zou verkloeken... Om wille der kinders, voor de eerste maal mijns levens, zou ik hulp afsmeeken... De burgemeester was een braaf man, ik zou hem alles uitleggen, iets vragen op 't werk, dat ik later zou verrichten.
Ik keek eens rond en vroeg:
‘Is Leo nog niet thuis?’
‘Ja,’ antwoordde Martha en toonde mij den jongen in den half duisteren hoek bij den uitgedoofden haard gezeten. Leo naderde mij tot bij het venster, en ik ontwaarde, bij het laatste daglicht, dat de jongen doodsbleek was, en er tranen in zijne oogen stonden... Ik vroeg:
‘Zijt ge ziek, jongen?’
‘Neen, vader... Moeten zij, die van de cholera sterven, ook de maat genomen worden?... Neen, niet waar? Ik heb gehoord, dat de timmerman van Heygem kisten van alle grootte maakt, en ze verkoopt volgens de maat, welke de lieden zelf brengen.’
‘Jongen, ik moet doen, zooals de menschen het mij verzoeken... Gaat nu slapen, kinders, en laat ons hopen, dat alles goed zal eindigen, en we 't naaste jaar nog allen gelukkig zullen samen zijn.’
De kleinen kwamen, zooals elken avond, om een kruisje, en toen Martha, - het braaf moedertje, - naderde met Leentje op den arm, dat zoo rustig sliep met de kleine vuistjes toe en wonder sprekend op Lina zaliger geleek, dan moest ik de handen vóor de oogen leggen, eer ik het laatste kruisje gaf.
Ik bleef alléen in de keuken, waar het allengskens gansch duister werd...
Iets nieuws voer mij door den geest. Er konden dozijnen en dozijnen
| |
| |
menschen op 't dorp sterven; het was zoo een buitengewoon geval, en ik zou geld vragen om aankoop van hout te kunnen doen.
Dit denkbeeld beviel mij, en ik begaf mij naar mijne kamer... Leo sliep op den zolder... Alles beneden scheen rustig... Ik lonkte eens het slaapvertrek der meisjes binnen, en ik zag Martha nog bij de wieg zitten; ze hield het aangezicht in de handen geborgen... Ik sloop stil weg.
Er bleef voort een pletterend gewicht op mijn hart wegen, en ik vond den moed niet mij te ontkleeden om te bed te gaan. Och, hadde ik met mijn leven te schenken brood aan de kinders verschaft, hoe ware ik tevreden gestorven!... De maan rees boven de huizen, en door mijn gevelvenster zag ik 't rustend dorp... Voorzeker zaten nu vele vaders of moeders, zooals ik, vol doodsangst, of lagen, door vreeselijke gedachten gemarteld, slapeloos te bed... Ik weet het; men moet altijd het beste hopen, maar - een uitgehongerd man om choleradooden te lijken!... ‘'t Is een zeer gevaarlijk werk!’ zegden de geburen.
Ik dwaalde al verder en verder in gedachten weg en werd meer en meer akelig te moede... Iets verschrikkelijks spookte mij voor den geest..., Mijne kinders zijn weezen; het is Mei, het armbestuur verpacht hen in het gemeentehuis!... Alles is in groei en bloei; om vier uren, - na de vespers, - worden mijne acht weezen er heen gebracht... Tusschen al de verstootelingen, gekomen om verpacht te worden, bevinden zich mijne lievelingen... Ja, Martha kan reeds haren kost verdienen, Leo misschien ook, maar de overigen moeten éen voor éen op de tafel komen, omringd van al die gezichten, en telkens vraagt men:
‘Wie neemt dit kind en voor hoeveel?’
Ik zie ook mijn Leentje. Wie zal zoo een schepseltje nemen? Misschien de bedelares Wanna! Heur gepacht kind is onlangs gestorven, en zij zal Leentje voorzeker begeeren om er mede heure ronde te doen. Mijn aangebeden kind zal opgeleid worden tot bedelares!...
... Neen, ik kon er niet langer aan denken. Ik en mijne Lina, - al hadden wij het niet breed, en al leden we soms honger voor onze kinders, - toch kwamen wij in de oogen van iedereen deftig aan ons brood. Niemand kende onze ellende en later, - dat was onze droom geweest, - later, eens de kinders groot, zouden we welstellende lieden geworden zijn!
... Plots schrikte ik op!... Over den weg, door de maan verlicht, zag ik de weduwe des grafmakers naderen... Al had ze den zwarten kapmantel om, toch herkende ik heur maar al te goed... Recht kwam ze op mijne woning af, trad langs den draaiboom op mijn hoevetje, klopte in den stillen nacht op de huisdeur... Er vielen als hamerslagen op mijn hart... Nu was het oogenblik gekomen om mijnen plicht te doen... Juist ging ik mij naar de keuken begeven om de arme weduwe te woord te staan, toen de vrouw zich wellicht herinnerde, dat mijne slaapkamer aan 't gevelvenster was... Ze verscheen er, deed door heur kloppen de ruiten rinkelen, doch daar ze met de linkerhand gedurig heure tranen afdroogde, ontwaarde ze mij niet... Ik trok het venster open en zei:
| |
| |
‘Ik wachtte op u, Anna... 't Is zeker voor de kist, dat ge komt?’
‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Mijn man heeft nog, eer hij stierf, van u en uwe arme kinders gesproken... Och, hij was zoo braaf en zoo goed... Wilt ge mee om de maat te nemen?... Mijn laatste geld zal ik aan de kist besteden... Kom mee, want ik geloof, dat het hier zal gaan zooals te Heijgem: seffens, morgen vroeg reeds, naar het kerkhof... Ik zou toch zoo gaarne iemand bij hem zien... Iedereen is weggeloopen; hij ligt ginds zoo alléen... Kom, we zullen samen gaan.’
Ik sprak:
‘Anna, keer gerust terug naar huis; ik zal aanstonds alles gereed zetten, en, eer de zon opstaat, ben ik bij u!
Ze hernam:
‘Och, had ik maar iemand ter wereld om met mij te blijven... Ik had gedacht... Maar ik ben zinneloos; neen, het kan niet zijn... Hij was naar Heijgem moeten gaan... Het eten was 's middags te gezouten geweest... Hij had geen geld in den zak, en was onderwege op eene hoeve een glas water gaan drinken... Klaar en gezond!... Ja, zoo dacht hij... En, och Heere, lang heeft het niet geduurd... Ja, maak dezen nacht de kist: ik versta... Och, 't is zoo wreed, gansch den nacht moederziel alléen met den doode... Hij is zoo sterk veranderd: ik herken hem zelfs niet meer.’
... Anna vertrok.
Ik ging naar mijn werkhuis, een achterkamer, en zette er alles gereed, doch in stilte om de kinders niet te verschrikken... Ik keerde vervolgens terug naar mijn venster, want slapen kon ik niet.
... Dien nacht heb ik veel geleden.,. En aanzie het niet als lafheid: ik had mijne kinders zoo hartelijk lief... Met den morgen echter dommelde ik in, zoo zwaar, zoo zwaar... Het was voor mij geen uitrusten, want mijn geest werd voort vreeselijk gemarteld.
... Een getik op de ruiten schudde mij wakker en luide riep ik:
‘Ja, Anna, ik kom, ik kom!’
Ik trok het venster open, en wien zag ik daar buiten staan?.,. Mijn Leo, die achteruitdeinsde en zei:
‘Vader, luister goed... Indien wij u verloren, wie zou er voor ons zorgen?... Ge weet, ik, ik ben voor niets goed op de wereld... En sterf ik, wel... Ge hebt zoo dikwijls gezegd, vader, dat een mensch altijd zijnen plicht moet doen... En zoo ware ik terug bij moeder... Ik heb door het dakvenster gehoord, wat Anna verzocht... Ik ben met heur bij den doode gaan waken en heb hier de maat voor de kist.’
Hij gaf mij de afmetingen en vervolgde:
‘En als de doodkist gemaakt is, zet ze te midden van het voorhof, daar zal ik ze nemen en daarna, met hulp van Anna, het lijk in de kist leggen... en des noods zou ik het alléen ook wel doen... Ik heb mijn bed in het ovenhuis gedragen, daar zal ik slapen, zoolang de ziekte op het dorp is... Dat Martha mijn eten onder den pereboom in den houten schotel giete, daar zal ik het
| |
| |
vinden... En als alles voorbij zal zijn, dan zullen wij weer samen gelukkig leven... Ge weet, vader, nu moogt ge naar 't dorp niet meer gaan... Dezen morgen hoorde ik, dat er reeds vier zieken liggen in de huizen langs de beek... Maak nu de doodkist, vader, en bid dezen avond allen samen eenen rozenkrans, opdat het goed met ons afloope.’
... De Hemel beware er u voor, mensch, ooit te voelen, wat mij op dat oogenblik door 't hart ging... Ja, ik wist, dat de jongen zijn leven gaf, en, daar ik hem meer dan eens ruw had behandeld, zelfs streng gekastijd, begon ik te beven, gebood hem binnen te komen en mij mijnen plicht te laten vervullen.
‘Ge vergeet, vader,’ sprak hij, ‘dat ik den ganschen nacht bij het lijk heb gewaakt.’
Neen, hij wilde van zijn voornemen niet afzien. Hoe welsprekend was hij, toen hij mij bewees, wat ik doen moest; toen hij uitlegde, hoe hij aan de dorpelingen zou verklaard hebben, waarom thuisblijven voor mij plicht was.
* * *
Weken vol rampspoed volgden.
Hoe er elken dag ook lieden stierven, nooit liet de doodsklok zich nog hooren; de bewoners waagden zich zelden op straat, en er hing eene vreeselijke stilte over het dorp... En telkens als Leo om eene doodkist kwam, keek ik hem met brekend hart achterna... De kinders stonden dan gewoonlijk vóor het keukenvenster en knikten hem vriendelijk goedendag toe. Dikwijls heb ik mijn moedigen jongen afgespied, toen hij in de eerste dagklaarte de kist op het karretje heesch en er mee henen trok, terwijl alles bloeide en geurde om hem heen, en de vogels in de pereboomen zongen rond ons huis... Hoe vaak noemde ik mij zelf laf, laf... De burgemeester had mij een briefje gezonden, waarin hij goedkeurde, dat Leo mij verving om de dooden te kisten... Hoe pijnlijk trof het mij telkens, toen ik mijn jongen met zijn houten schotel naar het ovenhuis zag sluipen... Na drie weken was de ongelukkige bleek en mager geworden; koortsig glansden zijn oogen in zijn langwerpig aangezicht, heel zonderling door zijne lange, bleekblonde haren omlijst... God is mijn getuige, dat ik hem al het mogelijke verschafte, om zijn rampzalig lot meer dragelijk te maken... Ook de kinders waren er altijd op uit om hem iets te bezorgen, dat hem gelukkig kon maken. En wat heerlijke plannen smeedden wij niet voor de toekomst!
Martha zei:
‘Vader, ge weet, Leo is een weinig onnoozel, en later mag hem nooit iets ontbreken. Zijn leven zal een gedurige kermis zijn!’
Eens, dat ik schier gansch den nacht gewerkt had en, - na in den morgen eene kist op het voorhof te hebben gedragen, - door het venster naar Leo in den maneschijn keek, kwam Martha bij mij en sprak besloten:
‘Vader, dat kan niet langer zoo gaan; ik zal Leo helpen en met hem in
| |
| |
het ovenhuis slapen.... Ik ben nu vijftien jaar oud, kloek en sterk; mijne zuster Ida zal mij in de keuken vervangen....’
Hoe wild keek mijn kind mij aan.... Met geweld moest ik mijne arme Martha terughouden, tot zij hare onmacht voelde en in tranen losborst.... Leo was intusschen vertrokken met zijn droeven last, en het ongelukkig meisje werd ten slotte weer kalmer, weer redelijker.
* * *
Terwijl de ziekte woedde, werden er in alle dorpen openbare gebeden voorgeschreven.
Telkens als de avond inviel, klonk er over de straat holleblokgeklepper van lieden, die zich naar de kerk begaven, om vervolgens, met den pastoor aan het hoofd, biddend en smeekend, als eene terdoodveroordeelde kudde, door de velden te trekken.... Hoe dikwijls hebben in 't voorbijgaan de dorpelingen het geklop van mijnen hamer niet gehoord!... Ten slotte hield de schrik zelfs de moedigsten in huis.
Doch spreken wij niet verder meer over al die akeligheden.
Een feit wil ik nog aanhalen, eer ik eindig.
Ik vroeg aan mijn jongen den naam der dooden niet meer, daar ik gewaar werd, dat zulks hem pijnigde; telkens antwoordde hij:
‘Laat eerst alles gedaan zijn, vader.’
Hij had alle dorpelingen lief, en ik geloof, dat hij in 't geheim weende om elken doode.
Eens, toen hij weer door 't venster de maat eener doodkist aangaf, trilde zijne stem, en een traan rolde uit zijn oog.
... Toen hij om de doodkist kwam, zag ik, dat hij zijne viool er in legde.
Ik verstond, dat zijne goede vriend, zijn muziekleeraar gestorven was.
De maand Juli brak aan.
Er liep eene blijde mare over het dorp: de ziekte nam af! Eerst was er een dag geweest zonder doode, vervolgens twee dagen, daarna drie... Er stegen weer vroolijke geluiden op uit en om de woningen. Een feesthemel hing over het dorp. Het koren rijpte, en de lieden begaven zich weer met moed aan den arbeid!
Te Heijgem en te Gemst waren reeds sedert weken geene zieken meer!
Leo bleef in het ovenhuis, hoe ik hem ook verzocht terug op den zolder te komen slapen. Eens zegde hij mij:
‘Sterft er van nu tot Maandag niemand meer, vader, dan kom ik terug!’
... Den volgenden Zaterdag, toen het schier duister was, zaten we samen in de keuken, toen er op de ruiten werd geklopt.
Ik sprong recht, opende het venster... Leo was daar.
‘Er is een doode,’ fluisterde hij. 't Is een gewoon sterfgeval... Nu zal alles wel met de cholera gedaan zijn.’
Ik vroeg:
| |
| |
‘Wie is het?’
‘Later, vader, later,’ antwoordde hij. ‘Zij gerust: 't is de cholera niet.’
‘Och, jongen, waren wij maar allen weer samen!’
Hij hernam:
‘Wat moet moedertje zaliger nu blij zijn! Bij ons ontbreekt nog niemand! Nu zal Leentje door het armbestuur niet verpacht worden!’
De broeders en zusters waren vóor 't venster gekomen en groetten mijn jongen, die hen toeriep:
‘Ge weet, dat alles gedaan is!... Die leelijke ziekte is eindelijk weg... Dag, Leentje!... Dag, Leentje!...
Allen groette hij éen voor éen en vervolgde:
‘Indien ik mijne viool nog had, dan zou ik wel een liedje spelen!... Gaat nu weg, gaat nu weg, allen, uitgenomen vader.’
Zijne stem klonk zonderling. Er viel een vreeselijke beklemdheid over mij, en ik vroeg:
‘Zijt ge ziek, mijn jongen?’
Hij week achteruit en antwoordde:
‘Wees gerust, vader, weest gerust... Maandag is alles gedaan! En de struikviolieren van moeder zullen jaar na jaar aan den gevel bloeien: niemand zal die uitroeien! Maandag is alles goed!... Ge hebt nog eene doodkist staan, vader: geef ze mij. 't Is de doodkist, welke ik u vroeger bestelde voor een jongen, die niet gestorven is, al dacht iedereen hem dood.’
‘Ja,’ zei ik, ‘bijzonder smal in evenredigheid der lengte... Maar, dat is zoo juist eene kist voor u. Mijn kind, zij rechtzinnig tegenover uwen vader... Zijt ge ziek?’
‘Vader, vraag dat toch niet... Later, later... Zet nu maar de doodkist op de gewone plaats.’
Toen de morgen aanbrak, en wij allen in huis nog te bed lagen, schrikte ik op door een kloppen op de deur. Ik hoorde Martha en Ida naar beneden gaan en iemand laten binnenkomen... ik vernam de stem van Geert, den ouden klokluider:
‘Zet de vensters open... Zegt, dat uw vader hier kome.’
Ik snelde naar beneden, keek mijne verbijsterde kinders aan, daarna den grijsaard en kreet:
‘Waar is Leo?’
De oude man lei de hand op mijn schouder, drukte mij zachtjes neer, gebood:
‘Laat ons knielen en bidden... Leo is dood!’
Dood!
Ik voelde, dat het de waarheid was. We zonken op de knieën, en er was slechts gesnik en gejammer.
Geert sprak weer:
‘Reeds weken stond ik Leo bij. “Als de ziekte voorbij is”, zegde hij, “dan sterf ik.” Reeds dagen voelde hij zich gaan, doch hield zich kloek. Hij heeft te veel ellende gezien, en zijn hart was gebroken. Ik ben dezen nacht bij
| |
| |
hem gebleven, heb zijne kleederen onder zijne oogen verbrand, en hem met den morgen in de kist gelegd, welke hij voor zich zelf liet maken. En niemand mag bij hem komen... “De ziekte is nog in het ovenhuis,” zei hij... Ik zelf zal de kist buiten brengen...’
Mijn jongen niet gaan zien! Neen, geene macht ter wereld had mij dit kunnen beletten!...
Dit is de geschiedenis van mijn zoon.
Elk jaar bloeien de stokviolieren aan den gevel onzer woning.
Heden is het de verjaardag van Leo's afsterven; heden werk ik niet, en toch is het voor mij geen feest!
En hebt ge kinders, denk niet te gauw: ze zijn voor niets goed. Bezitten ze een gevoelig hart, dan sluimert er wellicht de ziel van Leo in.
|
|