Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Buitenlandsch overzicht.....‘De regeering van den sultan Abdul Hamid is het uitgangspunt geweest van een nieuw tijdperk van vooruitgang voor het Ottomaansche Rijk, dat dank zij hem de toekomst met vol en volledig vertrouwen kan tegemoet zien. De vreedzame ontwikkeling van deszelfs welvaart is verzekerd door instellingen ten aanzien waarvan de voorzienige wijsheid van den souverein niets aan het toeval heeft overgelaten, en is gewaarborgd door een indrukwekkende macht, welke Turkije in staat stelt te rekenen op de volstrekte eerbiediging zijner rechten door de andere mogendheden. ....‘De orde en regelmaat in 's lands beheer herstellen, den samenhang van het rijk, geschokt door een oorlog waarin de fortuin met den heldenmoed geen gelijken tred had gehouden, bevestigen en de eenheid zoo krachtig maken, dat zij onverbreekbaar gezegeld schijnt; de land- en zeemacht reorganiseeren en ze versterken tot zoo hoogen graad, dat Turkije zich in militair opzicht met de machtigste staten gelijk mag rekenen en dat de integriteit van dat rijk tegen elke aanranding beveiligd is; het openbaar vertrouwen herstellen; het staatskrediet verhoogen; de bestaande inkomsten vermeerderen en nieuwe scheppen, zonder het volk nieuwe lasten op te leggen; de uitgaven verminderen zonder in eenig opzicht de goede werking van den publieken dienst te benadeelen; de achterstallige schulden vereffenen; den handel vergemakkelijken en bevorderen door de veelvuldigheid der verkeerswegen; de nijverheid ontwikkelen en aan haar zoowel als aan den handel nieuwe markten verschaffen, waar de nationale voortbrenging de belooning van haar voortdurend streven naar vooruitgang vindt; den landbouw hervormen en in de landbouwondernemingen de beredeneerde wetenschap stellen in de plaats van den onbewusten sleur; het openbaar onderwijs eeren en een even edelmoedige als verlichte bescherming verleenen aan letteren, wetenschap en kunst; zonder dralen of ophouden de uitroeiing van alle misbruiken nastreven; alle ambtenaren, op welke sport van de administratieve ladder zij geplaatst zijn, met de beginselen van orde, rechtvaardigheid en billijkheid bezielen; in alle harten eindelijk de kiemen neerleggen van een algemeenen drang naar den vooruitgang, die zich uit in daden welke den staat en de maatschappij ten goede komen. Ziedaar, in groote trekken geschetst, het werk van sultan Abdul Hamid!’.... Met deze ‘Turksche Arcadia’ besluit een zekere P. Baudin zijn werk, 250 bladzijden groot, getiteld: La Turquie et les Ottomans, dat de militaire boekhandelaar L. Baudoin te Parijs de onbeschaamdheid had in deze dagen te doen verschijnen. In deze dagen! Vuile benden mohamedaansch gepeupel, met knuppels en hakmessen gewapend, joegen schreeuwend door de dichtstbevolkte, meest be- | |
[pagina 370]
| |
zochte wijken van de Europeesche hoofdstad Konstantinopel. In het hart van de stad, in een der voornaamste straten, was de Ottomansche Bank bezet door een handvol vermetele Armeniërs, die in dollen overmoed dreigden het gebouw in de lucht te zullen doen vliegen, indien men hun geen vrijen uittocht met lijfsbehoud verzekerde uit een val, waarin zij zich vrijwillig hadden begeven. Uit de vensters der huizen werden pistolen afgeschoten en bommen geworpen naar de soldaten van den sultan. Zij behoefden zich zelven niet te wreken; het moslemsche grauw was losgelaten om het werk te doen. Waar een Armeniër gevonden werd, op straat of in huis, aan een station of in een politiepost, werd hij als een hond doodgeslagen onder de oogen van des sultans ambtenaren, allen gelijkelijk ‘bezield van de beginselen van orde, rechtvaardigheid en billijkheid.’ Armenische vrouwen en kinderen, vijf en veertig in getal, vluchtten ergens op een plat dak; zij werden, als ratten uit een pakhuis, te pletter geworpen tegen het plaveisel beneden, waar men ze liggen liet. Het waren bloedbacchanaliën dagen lang, die begonnen als de zon opging en nauwelijks eindigden bij haar ondergang. De Europeanen - Turken zijn geen Europeanen! - sloten hun huizen en staken de vlaggen hunner nationaliteit uit, opdat de slachting aan hen zou voorbijgaan. Daarbuiten stroomde het bloed; lijken dreven in den Bosporus of lagen onbegraven onder de duistere poortgewelven of werden op karren geladen om in kalkputten op het kerkhof een gezamenlijk graf te vinden. Drie-, vier-, of vijfduizend Christenen werden in weinige dagen zoo vermoord. De sultan sidderde op Jildiz Kiosk. Maar hij liet het werk zijn gang gaan. Hij sprak niet en hij beval niet, overtuigd dat in aller harten levendig was ‘de algemeene drang naar den vooruitgang, die zich uit in daden welke den staat en de maatschappij ten goede komen.’ Slechts was hij innig overtuigd van de noodzakelijkheid dat er op zijn verjaardag als gewoonlijk geïllumineerd zou worden... vanwege de ‘verlichte bescherming’ die zijn trouwe onderdanen bij voortduring van hem zouden genieten. Er werd dus geïllumineerd voor de lijken die men nog hier en daar vergeten had; want de bevolking had order gekregen haar woningen niet te verlaten. Kan men zich akeliger schouwspel denken dan die gruwelstad met haar leege straten en pleinen onder den Oosterschen hemel in benauwde stilte, schitterend verlicht? De ambassadeurs der groote mogendheden schijnen hun diplomatieke koppen een oogenblik kwijtgeraakt te zijn. Het was geen wonder; zelfs na de Armenische slachtingen en de opstanden op Kreta en in Macedonië, waren gebeurtenissen als deze niet te voorzien geweest. Het eenige wat aan de Europeesche vertegenwoordigers te doen stond was toevlucht te verleenen aan wie erom vroeg en de onschendbaarheid van hun territoir in de hoofdstad te handhaven. Sir Edgar Vincent, de president der Ottomaansche Bank, heeft zich onderscheiden door met de vijf en twintig dollemannen, die zich in zijn gebouw hadden opgesloten, te onderhandelen; hij heeft ervoor gezorgd dat zij, de eenigen die verdiend hadden doodgeknuppeld te worden, veilig en wel aan boord van een schip kwamen dat hen naar Marseille bracht. Dit was inderdaad | |
[pagina 371]
| |
noodig; men kon het er niet op laten aankomen dat zij hun bedreiging de lont in het kruit te steken, zouden uitvoeren. Na de bloedige Augustus-dagen is de orde niet hersteld. Het is nog altijd hoogst gevaarlijk aan den Bosporus. Een zenuwtoeval van een vrouw, een houdt-den-dief!, een schot in de lucht, brengt op klaarlichten dag een straatpaniek teweeg. De handel staat stil; kantoren en beurs zijn gesloten. Men is er zich van bewust dat er nog op dit oogenblik geen waarborgen bestaan, dat dezelfde tooneelen zich niet zullen herhalen. Schepen vol Armeniërs verlaten de haven; men weet niet zeker of ze niet ergens in volle zee worden geleegd. Het is even gevaarlijk werkeloos te blijven als handelend op te treden; als de ambassadeurs iets meer deden dan dreigende nota's afreiken aan het Paleis, zouden zij het zelf wel kunnen zijn die het sein gaven tot een bloedbad op grootere schaal, een algemeenen christenmoord. Want nu is de woeste Hamidjié-cavalerie rondom het paleis geherbergd, waaruit de vroegere lijfgarde met geweld verwijderd is moeten worden; er vielen bij die post-aflossing tweehonderd dooden! Het is zulk een anarchische toestand, dat men vergeefs zoekt naar teekenen die zouden kunnen aanduiden, wat men in de naaste toekomst verder mag verwachten. Voor algemeene beschouwingen over het gebeurde is de tijd nog niet gekomen; de massa feiten is daarvoor te overweldigend. Er is gezegd dat de Armeniërs de sympathie niet verdienen welke men hun in sommige landen van Europa, met woorden vooral maar toch ook door geldelijken en zedelijken steun, betuigt. Het is mogelijk, dat hun volksaard die niet verdient; het weerzinwekkende van de moorden wordt versterkt door de weerloosheid, waarmee de slachtoffers zich lieten doodslaan. Men verneemt nergens van persoonlijken, laat staan van georganiseerden, weerstand; zelfs geen alleenstaand geval van moed of zelfopoffering om anderen van het bloedbad te redden, werd medegedeeld. Maar dit neemt niet weg dat de Armeniërs op dit oogenblik een recht hebben op ons medegevoel en op onze bescherming; het recht der mishandelde dieren. Het is nu de gelegenheid niet om te betoogen dat zij door de onderdrukking van jaren ontaard zijn of dat zij de Bank met rust hadden moeten laten. Het is nu de tijd om te doen wat het Engelsche volk doet: een kreet van afgrijzen en verontwaardiging slaken over het bloedbad dat onder de oogen van Europa, in Europa, werd aangericht en de regeeringen te dwingen tot de erkenning, dat er geen politieke overwegingen bestaan die niet moeten wijken voor haar plicht te zorgen, dat iets dergelijks nooit meer kan geschieden. De vlooteskaders, niet meer noodig voor een blokkade van Kreta, dat (gevaarlijk genoeg voor de Turksche dynastie) zijn zin heeft gekregen heeft, stoomen nu in oostelijke richting op. Men weet niet of men er zich over verheugen moet; de plotselinge activiteit der mogendheden heeft haar ontstaan slechts voor de helft te danken aan de begeerte om de Europeanen te Konstantinopel in geval van nood ter hulp te snellen, voor de andere helft aan de noodzakelijkheid om gereed te zijn als het tot een uiteenvallen van het | |
[pagina 372]
| |
Turksche rijk mocht komen. De Russische oorlogschepen in de Zwarte Zee althans liggen maar te wachten op een aanleiding om zich den toegang tot de Middellandsche Zee te banen, die hun tot nog toe bij tractaat is verboden. De samentrekking van troepen in het Zuiden van Rusland geschiedt ook niet om den christenen in Turkije een hart onder den riem te steken. Integendeel, men fluistert van een Russisch-Turksch geheim verdrag. En hoe onzedelijk een dergelijke overeenkomst onder deze omstandigheden zou zijn, het is misschien maar goed dat men er van fluistert; want, zij het met weerzin, het moet erkend worden dat een onttrooning van hem, dien Gladstone een week geleden den grooten moordenaar noemde, en een verdeeling van zijn rijk in Europa, niet zou kunnen geschieden zonder een bloedvergieting, waarbij de moorden van onlangs nog maar kinderspel zouden zijn. Ik geloof niet aan de onbaatzuchtigheid van de Engelsche politiek; maar ik geloof aan de oprechtheid en de heiligheid van die uitbarsting van verontwaardiging van het Engelsche volk, welke deze maand ons te aanschouwen gaf. Dat volk, zoo zonderling verblind altijd en overal waar het zijn eigen zonen miskend of mishandeld acht, schijnt in de groote wereldgebeurtenissen wel degelijk de roeping te hebben om de drager te zijn van de groote beginselen der beschaving en der humaniteit en de leider bij de toepassing ervan. Men zou verkeerd doen door de waarde van den outburst van het Engelsche volk te loochenen, nu het zijn regeering niet dwingen kan de begane misdaden te wreken. Alleen van Engeland kan men zeggen dat het geprotesteerd heeft, van ganscher ziele en uit duizenden kelen. De vrees voor erger alleen maakt het machteloos; die vrees is verstandig en laat het nobel protest onaangetast. Die vrees is verstandig, helaas. De machtige mogendheden zijn nog niet machtig genoeg en de hechte bondgenootschappen niet hecht genoeg om dien vromen wensch te kunnen verwezenlijken, dat er een einde kome aan dat onding: een muzelmansch rijk in het christelijke Europa. Een kruistocht tegen den Turk heeft geen kans van slagen. Als men het monster den kop verplettert, moet er oorlog ontstaan over de verdeeling van zijn huid. Bovendien, de Turk zou uit Europa weggejaagd en binnen de grenzen van zijn Klein-Aziatisch gebied geïnterneerd moeten worden; want het is gemakkelijk te begrijpen dat er geen duurzame heerschappij van christenen zou te vestigen zijn in een land, waar de mohamedanen verreweg de meerderheid vormen en waar zij eeuwen lang de meesters over Christenen geweest zijn. De integriteit van het Turksche rijk dient dus gehandhaafd te worden; Europa kan niet anders doen dan zijn eigen voogdij verscherpen. Verscherpen ook in dien zin dat het den Sultan zooveel waarborgen voor de veiligheid zijner onderdanen afdwinge, als het verkrijgen kan en dat het een aanhoudend toezicht oefene op de richtige nakoming der afgelegde beloften, zonder de geringste afwijking zelfs in den vorm te dulden en dadelijk pressie oefenend als zich maar de minste neiging tot verslapping vertoont. Zoo blijft de Balkan het buskruitvat, dat het sinds jaren geweest is. Niemand zal het ontkennen. Maar elk zal | |
[pagina 373]
| |
moeten toegeven dat als men het buskruitvat niet kan opruimen, zonder dat het springt, het 't best is er een stevigen muur omheen te zetten en een waakzame schildwacht er bij. Hoe groot gevaar loopen wij toch, die in een veel bewogen tijd leven, den majestueuzen gang der wereldgeschiedenis uit onze gedachte te verliezen en te vergeten dat zij is het wereldgericht. Met welk een onstuimigen drang zouden wij het vonnis willen eischen over den man van Jildiz Kiosk, zij het dan niet over hem als den ‘grooten moordenaar’, dan toch over hem als het symbool van het fanatisme en de bloeddorstigheid, die het Turksche gepeupel door de straten van Konstantinopel de rampzalige Armeniërs deden najagen. Die begeerte is machteloos; het ligt niet in de hand der volken geschiedenis te maken. Wat wij kunnen doen is de beschaafde wereld wakker roepen en haar dwingen dat zij handele, als de tijd gekomen zal zijn. Daartoe zal het noodig zijn dat er tot in haar uiterste hoeken, tot in het kleinste land, al zal het niet mee geroepen worden om het vonnis te voltrekken, de overtuiging gevestigd zij en levendig blijve, dat het de plicht van het christelijk Europa is de weerloozen te beschermen tegen hun beulen. Het mag niet langer mogelijk zijn dat er uit zijn midden stemmen opgaan, als er klinken uit dat verfoeielijk boek, welks schrijver aan de kaak behoorde te worden gesteld als een omgekochte, of opgesloten als een krankzinnige. Ik kan mij niet weerhouden, nu ik de afgrijselijkheden der laatste maand in de herinnering terugriep, ook de slotwoorden als een vlijmende ironie, te vertalen van dat boek, met welks woorden ik mijn overzicht begon. Het eindigt aldus: ‘Turkije bestaat in zijn roemrijken padisjah. Hij is het die er tegelijk het hoofd en het hart, de ziel en de arm van is; - en zoo begroet dan ook de algemeene dankbaarheid, het oordeel der nakomelingschap vooruitloopend, den sultan Abdul Hamid met den gezegenden naam van Vader des Vaderlands!’
Wie zou wel de tegenwoordige leider zijn van de geheimzinnig consequente, zeer bekwaam gevoerde politiek van het Russische rijk ten opzichte van den Balkan? De Keizer zelf is sinds vele weken op reis en een opvolger van den minister van buitenlandsche zaken, wiens doodstijding ons den eersten September bereikte, is nog niet benoemd, noch door de publieke opinie algemeen aangewezen. Prins Lobánof-Rostofsky was de bij uitnemendheid geschikte leider voor Rusland's Balkan-politiek. In de moeielijke jaren van 1859 tot 1864 is hij, nog geen veertig jaar oud, gevolmachtigd minister van den Tsaar geweest te Konstantinopel. In 1878, dadelijk na het einde van den Russisch-Turkschen oorlog, is hij er wederom heengezonden als ambassadeur; er was toen heel wat bekwaamheid noodig om de hangende quaestiën te regelen en het te leiden tot het vredesverdrag van 1879. Na een driejarig verblijf te Londen, is prins Lobanof vervolgens dertien jaar lang ambassadeur te Weenen geweest, om eindelijk in Februari 1895 geroepen te worden de plaats in te nemen van den gestorven minister van buitenlandsche zaken Giers. Anderhalf jaar slechts heeft hij dien post bekleed; de Tsaar heeft op zijn eerste keizerlijke reis door | |
[pagina 374]
| |
Europa moeten vernemen, dat zijn getrouwe en bekwame dienaar door een hartverlamming getroffen, in den trein die hem naar het Zuiden bracht, plotseling was overleden. Is aan dat eensklaps wegvallen van den steun, dien hij zeker nog zoozeer behoeft, de koelheid te wijten, waarmede de jonge Keizer de hartelijke ontvangst zoowel van Frans Jozef als van Wilhelm II heeft beantwoord? Tegen den grijzen keizer van Oostenrijk, den père noble der Europeesche monarchen, is Nikolaas met zijn drieregeligen toast aan den maaltijd op den Hofburg bijna onbeleefd geweest. Men schreef de strakheid van zijn houding en de afgemetenheid van zijn woorden toe aan een zekere verlegenheid. Die kan hem echter moeilijk zijn bijgebleven tot Breslau, waar hij zijn neef, den keizer van Duitschland ontmoette en aan het gastmaal de weinige woorden sprak, waarover kolommen druks in de bladen zijn volgeschreven. Ook als men aanneemt dat zijn antwoord op den champagne-toast van Wilhelm niet gewaagd heeft van ‘de traditioneele gevoelens van wijlen mijn vader’ (die een hekel aan Duitschland had) - ook dan heeft het nog veel van een douche, een feestrede te beantwoorden met de verzekering, dat men met dezelfde ‘traditioneele’ gevoelens bezield is als de feestredenaar. De Tsaar is tot nog toe het raadsel gebleven, waarvan ons de oplossing misschien tot latere tijden is bewaard. Na het reusachtige wapenvertoon van zijn keizerlijken neef te hebben bewonderd, is hij verdwenen in het stille familieleven van het Denemarksche huis. Daar heeft hij kunnen uitrusten - en hij scheen het noodig te hebben - van de doorstane vermoeienissen en dezer dagen is hij even bleek en lijdend als hij op het kasteel Bernstorf aankwam, zijn grootmoeder Victoria komen begroeten op Balmoral Castle. Hij is daar, hoewel minder misschien dan bij koning Christiaan, nog altijd in intiemen familiekring. Verreweg het voornaamste gedeelte van zijn reis wacht hem nu nog; aller oogen zullen op hem gericht zijn als hij in het begin der volgende maand zijn glorieuse entrée doet in Parijs. De midden-Europeesche pers erkent dit nu ook, al is het in niet altijd even aangenamen vormGa naar voetnoot1) en al wordt het verbloemd onder de overwegingen, dat een bezoek van souverein aan souverein van zelf van minder politieke beteekenis is dan dat van een | |
[pagina 375]
| |
alleenheerscher aan een republiek. Maar de Neue Freie Presse zeide het toch in deze woorden: ‘Het geldt nu een probleem dat heel wat zwaarder weegt dan dat van het behoud van den status quo in Turkije; het is het probleem van het behoud van den status quo in Europa.’ Hoe Nikolaas II de uitbundige geestdrift van het Fransche volk dragen zal, ziedaar wat zeker een zeer zwaar probleem zal zijn voor hém. En het zal de Franschen geducht tegenvallen, als hij zich aan de oplossing wellicht denkt te onttrekken door de sfinx-achtige houding te handhaven, welke hij gedurende het eerste deel der rondreis heeft aangenomen. Frankrijk is nu bezig zich min of meer belachelijk te maken door den gezwollen toon van zijn dagbladen, door de overmaat zijner versieringen en door de zwaarwichtigheid, waarmede het alle quaestiën behandelt, welke zich bij de voorbereiding van de ontvangst voordoen. Maar behalve hetgeen ik in mijn vorig overzicht over de gerechtvaardigde geestdrift der Franschen in het algemeen zeide, vergete men toch één ding niet: nl. de buitengewone publiciteit, welke èn het Fransche openbare leven èn den republikeinschen staatsvorm kenmerkt. Te Berlijn en te Weenen zullen stellig ook wel oefeningen met staatsierijtuigen gehouden worden vóór een buitengewoon vorstelijk bezoek; alleen - daar zet men het niet in de kranten. Maar de Fransche staatsambtenaar gevoelt zich nu eenmaal gerechtigd en verplicht aan de bijzonder nieuwsgierige reporters alles mede te deelen, wat hij niet absoluut geheim moet houden. Zoo verschijnen alle voorbereidselen, alle moeielijkheden, alle vraagstukken, vaak de meest onbeteekenende, tot welke de komst van den Tsaar aanleiding geeft, in de bladen; elke redactie spreekt er haar eigen meening over uit en staat gereed er een polemiek over te openen. De vorstelijke hoven van andere landen doen die zaken in alle stilte af; men is het daar gewoon en de pers verneemt er niets van. De republikeinsche journalistiek heeft ons al lang aan die openbaarheid, met al haar voor- en nadeelen, gewend. Zij schijnt alleen maar wat lachwekkend, nu zij zoo afsteekt tegen de kalme deftigheid waarmede de bladen der monarchistische landen de komst van den Tsaar hebben ingeluid, als iets dat hun toekwam.
Voor zoover ik weet is er maar één monarch die aan journalistiek doet, of liever die zelf publicist is. Men zegt het van koning Leopold van België; maar van koning Oskar van Zweden en Noorwegen weet men het zeker. Men heeft opstellen van hem kunnen lezen in The Nineteenth Century en in deze maand heeft hij zich laten interviewen door twee Duitsche verslaggevers. Er is later een officieuse mededeeling noodig geweest om de sterke bewoordingen, waarin die twee heeren dit relaas van hun onderhoud met den koning ingekleed hadden, een weinig te verzachten. Niettegenstaande dat schijnt Zijne Majesteit zich tegenover hen vrij wat openhartiger uitgelaten te hebben, dan souvereinen gewoon zijn te doen. Koning Oskar heeft over de Noren geklaagd, die hem het Nansen-feest bedorven hebben, gelijk zij bezig zijn hem het leven zuur en het regeeren onmogelijk te maken, waar zij kunnen. | |
[pagina 376]
| |
Men moet toegeven dat de Noorsche radicalen, met dien genialen en doldriftigen kunstenaar, Björnsterne Björnson, aan het hoofd, hun vorst onhebbelijk behandeld hebben. Het mag dan zijn dat hij den held Nansen en de zijnen op andere wijze had moeten ontvangen of kwistiger had moeten wezen met het toekennen van eerbewijzen aan diens manschap - Oskar is koning van Noorwegen en hij heeft zich naar zijn hoofdstad Kristiania begeven om er den grootsten man van zijn volk hulde te betuigen. Het gaat nu niet aan hem te doen gevoelen, ja hem toe te voegen: Gij hadt in Stockholm kunnen blijven; wij Noren vieren dat feest onder elkander. De grootsche begroeting van Nansen, al zal de majesteit van het schouwspel allen die er aan deelnamen onvergetelijk blijven, is door deze politieke onaangenaamheden in waarde verminderd. Het feest is aangegrepen als een gelegenheid om voor het oog der wereld eens flink de barst in de Unie bloot te leggen. Reeds vroeger heeft het Storthing het teeken dier Unie uit de Noorsche handelsvlag verwijderd en jaarlijks verzet het zich tegen de gezamenlijke diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging van de twee Scandinavische rijken. Dat waren beslissingen van staatkundigen aard. Maar nu gold het den man der wetenschap te eeren voor het oog der geheele wereld en van dat eerbetoon hebben de Noorsche radicalen een politieke betooging gemaakt. Wel diep moet de verbittering in het hart der Noren zijn, dat zij hun wettigen vorst beleedigden op zulk een oogenblik. Misschien zullen wij het aanschouwen - maar het wil er bij mij toch moeielijk in, dat daar eens in het hooge Noorden van Europa het door de natuur tot eenheid gevormde en geïsoleerde Scandinavië uit twee aan elkaar vreemde en van elkaar geheel afgescheiden rijken zal bestaan, waarvan het eene een republiek is en het andere een koninkrijk. Het kan zijn dat er nog meer elementen van samenhang, ja van eenheid, over zijn dan de luidruchtigheid der radicalen ons zou willen doen gelooven. Intusschen - er bestaat een gevaarlijke spanning. En het huis Bernadotte schijnt tot heden niet de geschikte personen te hebben voortgebracht om een verzoening tot stand te brengen. Die dynastie mist daarenboven de macht tot bijeenhouding, welke wortelt in de historie. Zij heeft te weinig meegemaakt met het volk, dan dat haar het: Ik zal handhaven, goed afgaat. Zij heeft haar koninklijken luister te danken aan de Revolutie. Een revolutie kan haar dien ontnemen.
24 September. P.v.D. |
|