Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Het huis, waarin Erasmus geboren is, gerestaureerd in 1896.
| |
[pagina 345]
| |
Erasmus
| |
[pagina 346]
| |
heeft hij aanleiding tot die dwalingen gegeven. Wij bezitten van zijn eigen hand een korte levensbeschrijving van hemzelven, onder den naam van Compendium vitae bekend, en een paar uitvoerige brieven, waarin hij spreekt over zijn jeugd. Nu zou men denken, dat dit de zuiverste bronnen voor zijn levensgeschiedenis waren, en vrij algemeen heeft men ze daarvoor dan ook tot nu toe gehouden. Maar in de laatste jaren hebben eenige geleerden, waaronder Mr. J.B. Kan, gewezen rector van het Erasmiaansch Gymnasium, en Dr. R.J. Fruin, rustend Hoogleeraar te Leiden, hunne aandacht aan de bijzonderheden in het leven van onzen landgenoot, vooral wat zijn jeugd en zijn ontwikkeling betreft, gewijd. Hierdoor is gebleken, dat hij, in genoemd Compendium en in die brieven, opzettelijk een verkeerde voorstelling van zijn geboorte en zijn jeugd heeft gegeven. Hij was een onecht kind; daartegen was niets te zeggen. Maar, wat erger was, hij was de zoon van een pastoor, en dit werd hem door zijne vijanden verweten. Nu laat hij het voorkomen, alsof zijn vader eerst na de geboorte van dezen zoon pastoor was geworden, en wel, gedurende een verblijf te Rome, waar hem het valsche bericht werd toegezonden, dat de vrouw met wie hij leefde, gestorven was. Hij werd, na den dood zijner ouders, in een klooster opgevoed en legde, na een proefjaar, de monniksgelofte af. Doch hij gevoelde zich in dat klooster hoe langer zoo minder thuis en het gelukte hem de vrijheid te verkrijgen het te verlaten. Maar hij bleef monnik en wenschte van zijn gelofte ontslagen te worden. Dit kon alleen geschieden door een dispensatie van den paus. Om daartoe te geraken, en ook om bij het nageslacht niet als een weggeloopen monnik bekend te staan, heeft hij het zoo voorgesteld, dat hij tegen zijn wil, op aandringen zijner voogden, in het klooster was opgenomen en op listige wijze er toe was gebracht de monniksgelofte te doen. Het is gebleken, dat zijne voogden waarschijnlijk overeenkomstig den wil van zijn vader hebben gehandeld en dat hij, althans in den eersten tijd, met het kloosterleven ingenomen was. Deze onthullingen werpen, het kan niet worden ontkend, een minder aantrekkelijk licht op zijn karakter, dat daardoor van gebrek aan waarheidsliefde niet is vrij te pleiten. Maar zij hebben medegewerkt om ons de persoonlijkheid van onzen grooten landgenoot beter te leeren kennen en te doen begrijpen. Daardoor is tevens de aandacht opnieuw op hem gevestigd. En ook hierom begroeten wij met ingenomenheid de restauratie van den gevel van zijn geboortehuis, omdat hij door velen in en buiten Rotterdam te weinig gekend wordt. Zijn standbeeld is daartoe niet voldoende. Een boek hebben wij noodig, in onze taal geschreven, waarin op aantrekkelijke wijze zijn beeld wordt geteekend en zijne verdiensten worden in het licht gesteld. In deze behoefte zal welhaast worden voorzien door de Hollandsche bewerking van een aantal voorlezingen, door prof. Froude te Oxford in den winter van 1894-5 over Erasmus gehouden. Het zal daaruit blijken, hoezeer hij verdient gekend en gewaardeerd te worden. In tweeërlei opzicht was hij een merkwaardig man. Op letterkundig | |
[pagina 347]
| |
gebied heeft hij den stoot gegeven aan een herleving der studie van de schriften der Grieken en Romeinen in het noorden van Europa. En op godsdienstig gebied was hij de wegbereider van de hervorming der Kerk, die met den naam van Luther verbonden is. Het een en het ander ging bij hem hand aan hand. Door de studie der klassieke oudheid gingen zijne oogen open voor den verkeerden weg, waarop in zijne dagen de wetenschap beoefend werd; maar tevens voor al het onware, schijnheilige, goddelooze, waardoor het kerkelijk leven zich kenmerkte. Hij las de kerkvaders, Origenes, Augustinus, Hieronymus, en zag uit hunne schriften een geheel ander Christendom voor zijne oogen verrijzen dan hetgeen hij rondom zich aanschouwde in de kerk van Rome. Vooral het Nieuwe Testament leerde hem het Christendom in zijn ware beteekenis kennen. Zoo wortelde in hem steeds dieper de overtuiging, dat de kerk verbasterd was, tot in merg en bloed, en rees de wensch bij hem op om haar van hare kwalen te genezen. Maar geheel anders ging hij daarbij te werk dan Luther. Trad deze op met een openlijk protest, met het verbranden van de pauselijke bul, met de manhafte verklaring: ik kan niet anders; Erasmus was een man des vredes; allengs, geleidelijk, onmerkbaar wilde hij de Kerk hervormen. De oogen der wereld wilde hij openen, opdat ieder weldenkende zou zien wat hijzelf zag. Daartoe ging hij aan het werk om nieuwe en verbeterde uitgaven der schriften van de groote kerkvaders te bezorgen. Daartoe vooral gaf hij het Nieuwe Testament, naar de beste handschriften, met een Latijnsche vertaling uit, opdat ieder die Latijn verstond, zou kunnen lezen wat het Christendom in zijn oorsprong was geweest. Maar daartoe gebruikte hij tevens het wapen der satire. Hij was een geestig man, en zijn vernuft was van de edelste soort, niet lomp en grof, zooals dat van een Ulrich von Hutten en de andere schrijvers van de Brieven der Duisterlingen, maar fijn en beschaafd, schoon daarom niet minder scherp. In de school van Lucianus was hij gevormd. Ieder kent, althans bij name, zijn Lof der dwaasheid, waarin deze wordt voorgesteld als door iedereen gehuldigd, als de beweegkracht van het menschelijk bestaan. ‘Zonder dwaasheid wordt geen huwelijk gesloten. Zij is de zonneschijn van ieders leven. Uit haar komen wijsgeeren voort met plechtige aangezichten, en hunne opvolgers, de monniken en koningen en priesters en pausen. Geen godin heeft zoovele aanbidders als zij; de gansche wereld is haar tempel; beelden heeft zij niet noodig, want elk harer vereerders draagt haar beeld.’ Vooral de godgeleerden van dien tijd moeten het misgelden. ‘Zij zijn,’ zegt Erasmus, ‘een trotsch, lichtgeraakt geslacht. Zij zullen mij een ketter noemen en donderbussen uit hunne wapenkamers halen en mij onder zes honderd dogma's smoren. Toch zijn zij de dienaren der Dwaasheid, al verloochenen zij hun meesteres. Zij kunnen u vertellen, hoe de wereld geschapen werd, door welke spleet de zonde binnensloop en het menschdom bedierf, hoe Christus uit een maagd werd geboren, hoe de accidenten in het Avondmaal kunnen bestaan, gescheiden van de substantie. Dat is nog maar kinderspel. De ingewijden weten u te zeggen, | |
[pagina 348]
| |
of er een instans is in de goddelijke generatie, of God de zelfstandigheid van een vrouw kan worden, van een ezel, van een pompoen, van den duivel, en of dan een pompoen zou kunnen preken en wonderen doen en gekruisigd worden.’ Zoo maakte hij de theologen belachelijk. ‘Zij verlangen Magister Noster genoemd te worden. Gij moet vooral niet zeggen Noster Magister, en zorgen die woorden met kapitale letters te schrijven. Zij noemen zich Religiosi (godsdienstigen) en Monachi (alleenlevenden), hoewel de meesten in het geheel geen godsdienst hebben en er geen soort van menschen is, die meer bij den weg zijn. Het is in hun oog een teeken van heiligheid, niet te kunnen lezen. Zij galmen in de kerk de Psalmen uit, alsof zij ezels waren, en verstaan er geen woord van, maar meenen, dat reeds het geluid aangenaam is in de ooren der heiligen. De bedelmonniken huilen langs de straten om aalmoezen. Zij beweren op de Apostelen te gelijken en zij zijn vuile, onwetende, onbeschaamde vagebonden. Zij hebben hunne regels, ja regels - hoevele knoopen er aan hunne schoenen moeten zijn, hoe hunne mantels gesneden en gekleurd moeten zijn, hoeveel laken er voor hunne hoeden gebruikt moet worden, en hoevele uren zij mogen slapen. Maar overigens, wat hun karakter en gedrag betreft, twisten zij met elkaar en vervloeken elkaar. Zij beweren arm te zijn, maar sluipen de huizen van eerlijke menschen binnen en verontreinigen ze, en, wespen als zij zijn, durft niemand hun den toegang te verbieden, uit vrees voor hunne steken. Zij kennen door de biecht de geheimen van ieder gezin en, als zij dronken zijn, of om hun gezelschap te vermaken, kramen zij ze voor de gansche wereld uit. Durft een slecht mensch hen navolgen, dan zetten zij het hem van den preekstoel betaald, en houden eerst met hun balken op, als gij hun een stuk vleesch toewerpt. En toch worden zij bewonderd door vrouwen die op een slechten voet met hunne mannen staan.’ De Lof der dwaasheid werd in duizenden exemplaren over geheel Europa verspreid. Men kan nagaan, hoe daardoor de geestelijkheid in toorn tegen den schrijver ontvlamde. Niet minder was dit het geval met de Adagia, een verzameling van spreekwoorden, anekdoten en puntdichten uit de oudheid. Daarin heet het o.a.: ‘Een Grieksch spreekwoord zegt, dat Androclides een groot man is in tijden van verwarring. Dit is toepasselijk op godgeleerden, die een naam maken door Christenen aan het twisten te brengen en liever bekend willen zijn door kwaad te doen dan rustig te leven en niet te worden opgemerkt.’ Van het Avondmaal zegt hij, dat het een verklaring is van Vinum theologicum. ‘Van de priesters heet het in de Schrift, dat zij de zonden der menigte opeten, en er zijn zonden, zoo hard te verteren, dat zij den besten wijn moeten hebben om ze door te spoelen.’ De monniken, die bedelend met het Sacrament rondgingen, vergelijkt hij met de priesters van Cybele bij Lucianus, met hunne trommen en fluiten en mysteriën, de ergste schurken in de wereld van dien dichter. Dezelfde strekking hadden de Aanteekeningen op het Nieuwe Testament, door hem uitgegeven. Zoo schrijft hij bij Matth. 23, over de schriftgeleerden en Farizeërs: ‘Gij kunt hier en daar een bisschop vinden, die het Evangelie | |
[pagina 349]
| |
predikt, hoewel zijn leven en zijn leer weinig met elkaar overeenkomen. Maar wat zullen wij zeggen van hen, die het Evangelie zelf vernietigen, willekeurige wetten maken, over de leeken den dwingeland spelen en goed en kwaad afmeten naar regels, door henzelven gemaakt? Van hen, die hunne kudden in de mazen van bedriegelijke regels verstrikken, die niet in den stoel van het Evangelie zitten, maar in dien van Kajafas en Simon Magus, prelaten van het kwade, die schande brengen over hunne waardiger broeders?’ ‘Wat zou Hieronymus zeggen, als hij de melk van Maria voor geld zag verkoopen en evenzeer vereeren als het lichaam van Christus; de wonderbare olie; de stukken van het echte kruis, voldoende, als zij samengevoegd werden, om er een schip van te bouwen?.... En bij dat alles de hebzucht der priesters en de huichelarij der monniken, spekuleerende op de lichtgeloovigheid van het volk. Zelfs bisschoppen spelen een rol in deze dwaze vertooningen en keuren ze goed en dringen er op aan in hunne rescripten.’ Men zou denken, dat een man, die zoo over de geestelijken van zijne dagen oordeelde, het optreden van Luther te Wittenberg en te Worms met vreugd zou hebben begroet. Maar het tegendeel was het geval. Luthers manier van spreken en handelen verbijsterde hem. Hij had een geheel ander karakter. Met de kerk van Rome te breken, daaraan dacht hij niet. Hij stond in blakende gunst bij denzelfden paus, die Luther in den ban deed. Toen Leo X zijn Lof der zotheid in handen kreeg, zeide hij: ‘Daar hebben wij onzen ouden vriend weer,’ en maakte geen bezwaar de opdracht aan te nemen van Erasmus' uitgaaf van het Nieuwe Testament en van den kerkvader Hieronymus. Lang poogde hij elke aanraking met Luther te vermijden. En toen hij in de engte werd gedreven, van beide kanten aangezocht om partij te kiezen, vatte hij eindelijk de pen op om tegen Luther te schrijven. De ruwe aanvallen der volgelingen van Luther tegen den paus en de kerk van Rome maakten de klove tusschen hem en de Hervormers steeds wijder en deden hem al dichter tot Rome naderen, zoodat hij veel van hetgeen hij vroeger geschreven had zou hebben willen uitwisschen. Toch waren de vijanden der Hervorming niet over hem tevreden. Zij drongen bij hem aan om forscher tegen Luther op te treden. Zijn kennis, zijn vernuft wilden zij als een wapen gebruiken in den strijd, die hun zoo moeilijk viel. Hierdoor werden de laatste jaren van Erasmus' leven verbitterd. Hij werd hooggeacht door pausen en kardinalen en bisschoppen, door keizers en koningen; maar zijne vijanden deden wat zij konden om hem bij deze grooten der aarde verdacht te maken. Hij begreep, dat hij uiterst voorzichtig moest zijn, om hunne gunst niet te verliezen Steeds was hij op de gemakken van het leven gesteld geweest en nu schrikte hij terug bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat hem het lot van een Reuchlin of Huss zou treffen. Onder dat alles, en gekweld door pijnlijke lichaamskwalen, arbeidde hij rusteloos voort. Ongeloofelijk is het, wat hij al geschreven heeft. Zijne werken vormen tien dikke folio-deelen; zijne brieven alleen een geheel deel van bijna duizend bladzijden in twee kolommen. Uit die brieven leeren wij zijne | |
[pagina 350]
| |
geschiedenis en zijn karakter kennen. Maar tevens bevatten zij veel wat een helder licht werpt op de geschiedenis van den tijd, waarin hij leefde. Want men had toen nog geene Couranten; de correspondentie diende om hetgeen er in de wereld voorviel aan elkander mede te deelen. De invloed, door Erasmus op zijn tijd geoefend, was bijzonder groot. Luther schreef meestal in het Duitsch en werd dus alleen door de Duitschers gelezen. Maar Erasmus schreef altoos in het Latijn en die taal werd verstaan door ieder, die op eenige ontwikkeling aanspraak kon maken. Veel heeft hij daardoor toegebracht om de Europeesche wereld uit den nacht der middeleeuwen in den nieuwen tijd, die was aangebroken, over te brengen. Vooral in ons land was zijn invloed groot. Voor velen, die, evenals hij, de gebreken der Kerk inzagen, maar niet van Rome wilden scheiden, was hij een gids, zoodat men van een Erasmiaansche hervorming kan spreken en tegenover het zeggen van Napoleon: La France est de la religion de Voltaire, van ons land heeft gezegd: La Hollande est de la religion d'Erasme. Toch heeft hij weinig in ons land vertoefd. Het grootste gedeelte van zijn leven bracht hij elders door. Te Rotterdam werd hij den 28 Oct. 1466 in het huis van zijn grootmoeder in de Wijde Kerkstraat geboren. Zijn moeder had toen al een jongen van drie jaren. Zij verhuisde in 1475 met hare kinderen naar Deventer, waar Erasmus tot 1480 bij de Broeders des gemeenen levens op school ging. Na den dood zijner ouders bracht hij een paar jaren op een dergelijke school te 's Hertogenbosch door, werd in 1483 in het Augustijnerklooster te Steyn bij Gouda opgenomen en in 1492 door den bisschop van Utrecht tot priester gewijdGa naar voetnoot*). In het volgend jaar verliet hij het klooster, om, als secretaris van den bisschop van Kamerijk, aldaar en te Leuven zijne studiën voort te zetten, ging in 1494 naar Parijs, waar hij studeerde en door les geven in zijn onderhoud voorzag. Dat onderhoud baarde hem steeds groote zorgen. Hij had geene middelen en genoot wel een jaargeld van den bisschop van Kamerijk; maar dit was niet voldoende voor zijne vele behoeften, en toen hij wat al te vrij, naar het oordeel van den bisschop, over de Kerk en de priesters schreef, werd het geheel ingehouden. Een geruime poos was hij een bedelaar in het groot, bij aanzienlijke mannen en vrouwen, die door hem verplicht werden geacht in zijn onderhoud te voorzien. Mevrouw van Veere, Mountjoy, Colet en Warham hebben veel gedaan om hem het leven aangenaam en gemakkelijk te maken. Niet alleen voor zijne dagelijksche behoeften, maar ook voor zijne reizen had hij heel wat noodig. Nog geene twee jaren woont hij te Parijs, of wij zien hem alweer op weg naar Steyn, Gouda, Bergen, Kamerijk. Dan is hij weer een jaar in Parijs, in 1497 weer in de Nederlanden. Zoo gaat het voort, totdat hij in het voorjaar van 1499 zijn eerste reis naar Engeland doet, om daar bij herhaling weer te keeren. Daartusschen ligt een reis naar Italie. En voorts | |
[pagina 351]
| |
vinden wij hem nu eens te Bazel bij zijn vriend den boekdrukker Frobenius, dan weer te Antwerpen, te Leuven, te Anderlecht, te Brugge, te Freiburg. Nergens vond hij rust, totdat hem eindelijk een blijvende rustplaats werd gegeven te Bazel, waar hij den 12 Juli 1536 is gestorven. Tot op zijn sterfbed is zijn spelend vernuft hem bijgebleven. Toen daar zijne drie vienden, Amerbach, Frobenius en Nikolaas Episcopius, hem bezochten, dacht hij aan de vrienden van Job en vroeg, waar hunne gescheurde kleeren waren en de asch op hun hoofd. Hij werd in de hoofdkerk van Bazel begraven, waar gij zijn graf kunt zien aan den linkerkant, niet ver van het koor. Door studenten der hoogeschool werd zijn lijk er heen gedragen, door de overheid en alle professoren gevolgd. Een eenvoudige steen duidt zijn rustplaats aan, met het beeld van den god Terminus, dat zijn zegelring versierde, een geschenk van een zijner leerlingen, den jeugdigen aartsbisschop Alexander. Indien hij gewild had, had hij tot de hoogste rangen in de Kerk, tot bisschop, zelfs tot kardinaal kunnen opklimmen of in Engeland hoogleeraar kunnen worden aan een hoogeschool. Maar een zijner karaktertrekken was een sterke zucht tot onafhankelijkheid. Door niets wilde hij gebonden zijn, ook niet door de leerstukken der Kerk. Bij geen enkele partij sloot hij zich aan. Daardoor gevoelde hij zich dikwijls alleen, ondanks zijne vele begunstigers en vrienden. Maar hierdoor neemt hij ook een afzonderlijke plaats in de geschiedenis van zijn tijd in. Het is een hoogst belangrijke plaats, zoodat van hem gezegd kon worden: ‘Hoeveel de wereld, hoeveel ook de zedelijke en godsdienstige beschaving van Europa aan hem te danken heeft, laat zich niet berekenen. In de geschiedenis dier beschaving zou een gaping komen, indien men zijn persoon daaruit wegnam.’ |
|