Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Een moeder,
| |
[pagina 336]
| |
hebben verplaatst, is 't helder als op den middag. Het groote gebouw, dat daar voor ons ligt, is 't gemeentehuis. Aan de voorzijde, waar dat helle licht uit de bovenramen stroomt, is een concertzaal; aan de andere zijde, waar 't zoo donker is, vindt ge de kantonnale gevangenis.Ga naar voetnoot*) Op eerstgenoemde plaats is men samen om de genietingen der kunst te smaken: daar ruischen heerlijke tonen, worden schoone gedachten vertolkt, beheerscht het genie aller harten. En van tijd tot tijd overstemt een storm van toejuichingen den wind daarbuiten, om van de zielemacht der kunst te getuigen. Toeven we hier echter niet. Aan de andere zijde van het gebouw, waar 't zoo donker is, geeft de werkelijkheid een ander tooneel te aanschouwen, niet minder aangrijpend dan wat in de hel-verlichte bovenzaal wordt vertoond.
Ziet ge daar, heel hoog, die kleine getralide raampjes? Daarachter zijn ze opgesloten, die zich aan kleine vergrijpen tegen de wet hebben schuldig gemaakt. Hoor, daar wordt ook getrapt - van de koude! Als 't niet zoo donker was hier, zoudt ge zien, dat die houten traliën zóó zijn ingericht, dat ze wèl 't licht kunnen inlaten, maar geen enkelen blik naar beneden gunnen. En dat is wel goed: het gezicht op den blauwen hemel, de wisselende wolken, de rustige sterren, kan niet dan kalm stemmen en tot zich zelven doen inkeeren. Maar daar beneden op straat, tusschen de woelige menschenmassa, is meestal zoo weinig verheffends, zooveel dat pijnlijk aandoet, dat verhardt - ja, 't is wel goed zoo.
Onder één dier raampjes staat een vrouw. Ze is er gekomen, toen 't donker werd, en nu heeft ze er al vier volle uren gestaan, de handen onder haar boezelaar verborgen en de schouders hoog opgetrokken - van de koude. Ze is bejaard, zoudt ge meenen. Neen, ze zou nog in den bloei haars levens kunnen heeten; maar de onverdiende hardheid van 't lot: het verdriet, de zorg, het gebrek hebben te vroeg den blos der jeugd weggevaagd en er rimpels voor terug gegeven. Ze is arm, tenminste in de dagelijksche beteekenis van 't woord, dat is: ze heeft gebrek aan geld, aan brood, aan warmte in haar woning. Zoo rijkdom hetzelfde was als werkzaamheid, tevredenheid, liefde, volheid van dit alles - wie weet of deze vrouw niet de rijkste onder de rijken mocht heeten. Nu heet ze arm. Dat ze niet voor zoo heel arm gehouden wordt, komt wellicht omdat ze geen verslonste, gescheurde kleederen draagt. Toch wel wat heel weinig; dat kunt ge zoo zien aan haar gebogen houding, die de omtrekken van haar mager lichaam zoo scherp doet uitkomen. Ze is weduwe. Ginds in een der achterbuurten woont ze in een oude, bouwvallige kamer, alleen met haar zoontje. Ze heeft betere dagen gekend, toen haar man leefde - en dat is nog niet zoo lang geleden. Wel zijn ze nooit rijk geweest, wel hebben ze altijd hard moeten werken voor het daaglijksch stukje brood; maar o! 't smaakte vroeger zoo lekker, en dat is meer dan | |
[pagina 337]
| |
overvloed. Ook woonden ze toen in een andere kamer, wel niet grooter dan deze, maar zoo helder, zoo tochtvrij en in een veel netter buurt. En 's winters stond er een kacheltje, dat zoo gezellig bromde als 't koud was; daarbij werkte haar man van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en niet zelden klonk er een vroolijk lied, of een gulle, hartelijke lach in hunne woning. Ja, toen waren ze gelukkig, zoo gelukkig tenminste als men zijn kan, wanneer bijna elke gedachte aan de zorg voor den broode is gewijd. En nu? Wat heeft ze al veel ondervonden in het enkele jaar, dat ze weduwe is! Breien, breien, altijd breien, van den vroegen morgen tot den laten avond, en dan nog zoo weinig verdienen! Uit werken gaan? Hoe zou ze kunnen! Wat moest er dan van haar eenig knaapje worden? Neen, dan maar liever wat gebrek lijden. Gebrek! Dat was nog 't ergste niet. Maar de laster harer buren, die maar niet begrijpen willen, waar ze van leeft, wie de duivel van den nijd beheerscht, omdat ze beter gekleed gaat dan zij. O, de armoede maakt wangunstig en slecht en... haar buren zijn zoo arm! - Ze zou wel gaarne willen verhuizen; maar ze woont hier zoo goedkoop: voor eenige stuivers per week. Doch ge moet die kamer ook eens inzien: groot, tochtig, een leemen vloer, gebroken ruiten - en dat in den winter, zonder kachel, zonder vuur bijna; weinig beter dan op de straat, waar ze nu is, als 't maar zoo onstuimig en zoo guur niet was!
't Schijnt echter, of 't met ieder uur kouder wordt. De wind giert al wilder over de daken en de regen slaat steeds killer neder. Maar of ze ook beeft en ineenkrimpt van de koude; of de valsche winden, die om den hoek slaan, haar 't aangezicht ook tot ijs doen besterven; of de nijdige regen haar schamele plunje reeds lang heeft doorweekt, of er ook nog een lange nacht in 't verschiet is - zij gaat niet van haar plaats. En telkens werpt ze een blik omhoog en roept dan op den toon der innigste liefde: ‘Wees maar gerust, mijn jongen! moeder blijft bij u!’
Daar boven, achter een dier getralide vensters, zit haar kind, een knaapje van tien jaar, achterlijk naar het lichaam en naar den geest. Wat hij misdreven heeft? Niet veel. Niets, zoudt ge misschien zeggen. Op zekeren dag is hij van school gekomen onder den vroolijken uitroep: ‘Moeder, wat ben ik blij! De meester heeft gezegd, dat Sinterklaas spoedig komt en dat hij alle brave en zoete kinderen wat moois meebrengt. Is dat zoo, moeder?’ ‘Och, gekheid, mijn jongen. Hier komt Sinterklaas niet.’ ‘Waarom niet, moeder? Ik ben immers niet stout geweest?’ ‘Neen, mijn kind; maar hier in de buurt komt hij gewoonlijk niet.’ ‘Komt hij dan alleen bij de rijke kinderen, moeder?’ Die vraag durfde of wilde ze niet beantwoorden: bij de armen valt de sluier der begoocheling al zoo vroeg. Maar ze werkte nog harder dan voorheen en bleef nog een uur later op - voor Sinterklaas. Toen kreeg ze | |
[pagina 338]
| |
‘Wees maar gerust, mijn jongen! moeder blijft bij u!’
| |
[pagina 339]
| |
zoo'n hoofdpijn en moest te bed blijven. Innig bedroefd over haar mislukte poging, schreide ze heete tranen. ‘Misschien van de koude,’ dacht haar jongske, want voor 't eerst dezen winter kwamen de witte bloemen op de glazen. Daar schoot hem een gelukkige gedachte te binnen: in 't bosch daar ginder lagen wel honderdduizend houtjes, al weken lang, en niemand haalde ze. Wat een heerlijk vuurtje zou hij daarvan kunnen aanleggen! Snel begaf hij er zich heen en nam een arm vol meê. Ongelukkige knaap! hij had den diender niet gezien, die daar oppaste. Als een gemeene dief werd hij naar 't stadshuis gebracht, de houtjes onder den arm, een hoop joelende jongens achteraan en den diender voorop met een gezicht of hij den grootsten booswicht gevangen genomen had. Of de arme knaap al schreide en honderdmaal herhaalde, dat hij 't voor zijn moeder had gedaan, die zoo koud en zoo ziek was; 't hielp niet, hij moest meê. Er was in den laatsten tijd zooveel hout gestolen, eindelijk had men den dief gesnapt. .... hij had den diender niet gezien, die daar oppaste.
Sinterklaas kwam niet in de woning der arme weduwe. Maar wel kwam er iemand, die er een dagvaarding bracht voor 't knaapje, om te verschijnen voor 't kantongerecht, ter zake van - diefstal.
Arme moeder! de maat harer ellende was dus nog niet volgemeten. 't Was nog niet genoeg geweest, dat ze gewerkt, gewaakt, gezwoegd had bij avond en bij nacht; dat ze zoo gelaten den spot harer wangunstige buren had verdragen, dat ze koude en honger had getrotseerd... dat ze al eens een aalmoes had gevraagd. Voor zich zelve? Neen immers, voor haar kind. Wat anders hechtte haar aan 't leven? Zonder hem, ze had in de keuken der rijken kunnen eten en koude noch spot behoeven te verduren, of... ze had kunnen sterven. Maar nu moest ze immers leven voor haar kind. En dat kind, bij zooveel zorg en tranen grooter geworden, haar lieveling, | |
[pagina 340]
| |
haar hoop, haar eenig licht in den nacht haars levens - 't zou veroordeeld worden tot gevangenisstraf; 't zou de verwijten zijner speelmakkers moeten hooren; 't zou heel zijn leven het merk der schande dragen. Zoo maakte de angst der moeder het kleine vergrijp tot een groote ramp, een schrikbeeld, dat haar de laatst overgebleven hoop en vreugde van 't leven benam. Maar die angst gaf haar ook de meer dan gewone kracht, de vrijmoedigheid om genade te gaan vragen voor haar kind, om den rechter tot mededoogen en zachtheid te stemmen. Uw bede is vergeefsch, arme moeder: het recht is onverbiddelijk, het moet onverbiddelijk zijn. En bovendien, ge zijt arm; erger nog: een vergeten arme, die niemand lastig valt en door niemand gekend wordt. En blijven dezulken niet het meest van hulpe verstoken?
Nu zit het knaapje daar boven achter de traliën om zijn straf te ondergaan: een dag en een nacht eenzame opsluiting; eenzaam, want er zijn thans geen andere gevangenen. Lieflijke kindsheid,
Vrij van de zorgen
Des rijperen levens;
Vrij van de banden,
Waarmeê we ons zelven
Dwaaslijk omstrikken
In lateren tijd.
Schuldlooze kindsheid:
Als iedren morgen
Tot nieuwe spelen
En vreugden ons wekt;
Als iedren avond
De slaap der onschuld
Onze oogen sluit.
Vroolijke kindsheid:
Als we nog dartlen,
Vrij als de vlinders,
Blij als de vooglen,
Frisch als 't gebloemte
In een morgen van Mei.
Heerlijke kindsheid,
Tijdperk van eenvoud,
Reinheid des harten,
Gulheid en trouw!
| |
[pagina 341]
| |
Vriendlijke kindsheid:
Schoon als de zeepbel,
Waar we meê spelen,
Zweeft ge daarheen.
Lieflijke kindsheid:
Als een zaalge herinn'ring
Blijft ge ons omzweven,
In lijden en vreugd.
Gelukkige kindsheid! -
Zoo maakt U de dichter.
Ach, dat ge zoo kleurloos
Voor enklen kunt zijnl
Denk slechts aan dien armen knaap daar boven. Alle ontbering van de jeugd der armen is zonneschijn, vergeleken bij zijn kommer der laatste dagen, de vrees, de akeligheid van 't oogenblik. Een dag gevangenisstraf - heel weinig, niet waar? Maar een dag en een nacht; een nacht eenzaam; een nacht, die 's middags om vier uur begint en eerst des morgens om acht uren eindigt; een nacht van zestien uren voor een knaap, die aan spoken gelooft - o, dat is een zware, een vreeselijke straf, een eeuwigheid van foltering. Hoe bitter heeft hij dan ook geschreid! Een groote valsche slungel heeft hem lachende verteld, dat het spookt daar boven; dat er vroeger moordenaars en dieven hebben gezeten, die opgehangen zijn, maar iederen nacht terugkomen, zwaaiende met messen en dolken en bij iederen klokslag een schrikkelijk gehuil aanheffende. ‘O moeder, ik durf niet, ik durf niet!’ heeft hij geroepen. Maar zij: ‘wees maar niet bang, mijn jongen! Onze Lieve Heer is overal om de braven te beschermen; alleen de boozen worden door spoken gekweld. En ik blijf ook bij u, den heelen nacht!’ Toen is 't beter geworden. Een nacht was immers ook maar zoo kort - ja, als hij sliep. Dezen middag heeft zijn moeder hem bij de hand genomen en hem heengebracht dáár, waar hij nu zit, en ze heeft gezegd, dat ze weerkomen zou als 't donker werd. En 't was nog niet eens donker, of ze stond daar al buiten, zooals ze er nu reeds vier volle uren gestaan heeft, zooals ze er den ganschen nacht zal blijven staan. Hoor, hoe de wind tot een storm is aangegroeid; hoe hij loeit en huilt en kermend wegsterft in de verte, om door nieuwe en heviger vlagen te worden opgevolgd. - Ze hoort het niet: ze luistert slechts naar haar kind. Hoor, hoe de regen tegen de glazen klettert, als wilde hij ze breken; hoe | |
[pagina 342]
| |
hij plast voor hare voeten; hoe hij de steenen schijnt te tergen; zie hoe hij druipt uit hare kleederen. Neen, 't is donker; maar toch zou ze 't niet zien. Naar boven ziet ze: als ze daar maar niets hoort, als haar kind maar niet schreit. Koud is ze, akelig koud. Onwillekeurig is haar hoofd diep tusschen de schouders weggezonken, krampachtig zijn de armen om 't lijf gekneld, onrustig trippelen haar voeten, zacht klapperen haar tanden.... ze weet het nauwelijks, haar ziel is bij haar kind: hem hoort ze, hem ziet ze, hem voelt ze in den geest. En bij elk geluid, dat ze meent te hooren, richt ze 't hoofd weer omhoog en herhaalt wat ze reeds zoo dikwijls heeft geroepen: ‘Wees maar gerust, mijn jongen! moeder blijft bij u!’
Zoo stond ze daar den geheelen nacht, tot de eerste lichtstrepen van den morgen het oosten verhelderden en het knaapje haar toeriep, dat hij niet bang meer was, dat ze nu wel naar huis kon gaan en slapen. Daar strompelde ze heen naar haar huisje, bleek, bevend, verstijfd en half gevoelloos van de koude - maar toch gelukkig; want het was veel beter gegaan met haar jongske dan ze gedacht had, veel beter. En hij kwam 's middags weer thuis, heel blij, dat hij uit die nare, donkere gevangenis ontslagen was. Hij vond zijn moeder te bed, bleek als de sneeuwvlokken, die nu voorbij het venster vlogen; maar met een vriendelijken lach van hemelsche liefde op 't gelaat.
't Is een paar weken later. 't Is weer koud, kouder nog dan in dien eindeloozen nacht; maar nu is 't tegen den middag. De lucht is blauw en een vriendelijke zonnestraal dringt er in de groote, ledige kamer. Ze is er niet meer, de brave weduwe, de vlijtige vrouw, de trouwe moeder... zij is dood. Die lange nacht in koude en regen heeft in weinige dagen voltooid, wat honger en zorg al sedert een jaar waren begonnen. Daar ligt ze in die groote kist, met een zwart laken er over. Vier dragers beuren ze op en zetten ze op de baar, die voor de deur staat. Twee vreemde mannen nemen het knaapje bij de hand, dat zacht snikkend den laatsten gang der moeder zal meemaken. Nu geen blikken vol haat, geen teekenen van minachting meer bij de kleine groepjes vrouwen in de buurt, die den kleinen rouwstoet nastaren. Nu geen woorden van smaad en schimp en afgunst meer. Nu enkel medelijden en misschien diep van binnen innige spijt over het onrecht, der weduwe aangedaan. ‘Dat arme kind!’ hoort men fluisteren. ‘Was ik zelf niet zoo arm,’ herneemt een andere stem, ‘dan zou ik 't bij mij in huis nemen.’ ‘'t Zal wel niet noodig zijn,’ wordt er geantwoord, ‘'t zal wel naar 't armhuis gaan. Arme wees, wat mist hij al vroeg zijn moeder.’ ‘En zulk een goede moeder!’ | |
[pagina 343]
| |
De lange weg naar den akker des doods is afgelegd. De kist is neergelaten in de groeve en het bonzen van de harde zandkluiten er op hebben den kleinen knaap vreeselijk in 't oor geklonken. Maar hij heeft ook nog wat anders gehoord. Toen hij daar bij 't geopende graf stond, is hem zooveel van die goede, lieve moeder voor den geest gekomen, ook die nacht, waarvan ze zoo koud en wit geworden is. En weer was 't hem, als hoorde hij nog haar stem van beneden: ‘Wees maar gerust, mijn jongen! moeder blijft bij u!’ Toen hij daar bij 't geopende graf stond,....
En ze blijft u nabij in het wondere leven,
In den vluchtigen roes van ons wisslend bestaan.
Als een lichtende ster blijft haar beeld u omzweven
Op uw eenzame, moeilijke, vreugdlooze baan;
Ja, wel eenzaam, wel arm aan begoochling en bloemen,
Maar toch rijk aan herinn'ring, aan liefde en aan licht;
Want wie zulk eene moeder de zijne mocht noemen,
Draagt een schat in zijn hart, waar het kwade voor zwicht.
Steenwijk. |
|