Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
't Is kermis in 't dorp
| |
[pagina 332]
| |
volgende herberg komt, waar men een pinte bier zal pakken, want ‘van blaozen krijgde dust.’ Zijn alle herbergen bezocht, dan begint het ‘puirijden.’ Den vorigen dag was er een onder het kikkergeslacht geweest, die zoo akelig gedroomd had. Hij had namelijk veel heeren in het groen gekleed, in iets ronds vol met water zien liggen. Naar den droomuitlegger was hij toen dadelijk gegaan en deze had hem verteld dat vele zijner broedren gevangen zouden worden door nijdige menschenhand. Vol angst was hij terug naar zijn vijvercollega's gezwommen en had meegedeeld, wat hun te wachten stond. Evenals Kassandra had men hem uitgelachen. Maar zijn zeggen was bewaarheid. En nu lagen vele groene, gladde lui in een emmer op de Trompetstraat. Van nu af eerde men den droomkikker en men vertelt zelfs dat hij later koning is geworden. De kikkers lagen dus in den emmer en vele schreiden tranen en man en vrouw, in afwachting van den dood, namen teeder afscheid. Daar komen de jongens aanzetten met de kruiwagens. Pier, de zeun van Dries den Zaoier en Jan den Akker zullen het eerst rijden. Op ieders kruiwagen worden twee kikkers gelegd en vooruit! gaat het. Eerst wint Pier, maar als hij draait, springt een van de kwakers er af; hij bukt om hem er op te leggen, maar intusschen is de andere verdwenen. Met een' goeden kwak liggen zij er eindelijk weer op. Jan is genaderd. Het begint belangwekkend | |
[pagina 333]
| |
te worden. En nu de omstanders aan het roepen van: Toe, Jan, leûpen! en Pier haost ou wat! Pier is nog steeds voor, maar terwijl hij zoo trots in de lucht loopt te kijken, valt hij en Jan schiet hem voorbij, onder aller gelach. Zoo gaat 't een tijd door en San (= Jan) treedt als overwinnaar uit den kamp: de halve gulden is hem. Aan de andere zijde van het dorp doet zich van tijd tot tijd een schaterend gelach hooren, dat bijna onverzwakt tot ons doordringt. Eigenlijk moest het een bulderend gelach genoemd worden, dat uit die ruwe gorgels opdringt.
| |
[pagina 334]
| |
als 't dan moet lachen, dan zie je al die monden, groot, wijd-open, vol eten. Voor den dorst zorgen de herbergiers en de pintjes volgen de pinten. Eindelijk is bij den kwaojen Dries de strijd beslecht. En nou gaan ze dansen. Gao de meê Treese? vraagt Fred. Eh! bè neen'k! Toe, me zullen n'en keer 'n schêunen polka draoien! Ze laat zich overhalen. In de herberg draaien de paren in 't rond met leven dat je hooren en zien vergaat, ‘dao'ge er zêu dêuf as de weg van zoudt worden’, meent de schaopere. De gezichten van allen blinken van het zweet; zij zijn rood van inspanning. In een hoek staat de man op de harmonika te spelen met een onbewogen gezicht. Langs den muur staan de banken en daar zitten ze m'elkander ‘paoskes’Ga naar voetnoot*) te geven en daar zitten zwaarwichtige Treeze op de stevige kniëen van Fred elkaar zoete woordjes te fluisteren. Zelfs de deftige koster zingt een los liedeken. Eindelijk komt de veldwachter zeggen, dat men moet sluiten. Met zachtheid krijgt men de gasten de deur uit. Buiten verwondert menigeen er zich over dat de weg veel meer bochten heeft dan vroeger. En wekenlang daarna, spreekt men nog van de ‘leute’,Ga naar voetnoot†) die men gehad heeft. |