| |
| |
| |
Mina
door Vera.
(Slot).
VIII.
Het huwelijk zou spoedig voltrokken worden en hoe nader de dag kwam, des te ernstiger werd de stemming van Van Belland. De aanvankelijke opgeruimdheid waarover Mina zich zoo had verheugd, en de familieleden zich over hadden verbaasd, maakte langzamerhand weer plaats voor de sombere gemoedsgesteldheid van vroeger.
Mina had haar wensch te kennen gegeven geen feestelijkheden te hebben bij gelegenheid van haar huwelijk.
De receptie moest echter gehouden worden. Met het oog op de kinderen zouden de bruidsdagen worden doorgebracht in de woonplaats van Van Belland. Mina had zich een zwart zijden kleed laten maken, en ze merkte tot haar genoegen dat haar bruigom die keus billijkte.
‘Ben je niet wel, Leo?’ vroeg Mina op den dag van de receptie. Ze was bij het binnenkomen geschrikt van zijn bleek gezicht.
‘Ja zeker, beste,’ was het antwoord. ‘Alleen maar een beetje zenuwachtig.’ Van Belland had zich voorgenomen niet toe te geven aan zijn smartelijke overpeinzingen; maar wie neemt zich niet wel eens wat voor dat toch niet ten uitvoer wordt gebracht?
Er waren een massa mooie cadeaux gekomen, en als pièce de milieu prijkte een groote taart - een geschenk van de kinderen, gekocht van hun opgespaard geld - op die taart stond een bruidspaar, de bruid was gedost in het wit met een bouquet in de hand. De bruigom was een onmogelijk ventje, met een lichtbruine kuif en gekleed met rok en witte das.
Het was een potsierlijk paar zooals het daar stond, omringd van zilveren pillen en hardrose en schelgroene bloemen en bladeren.
De bezoekers op de receptie hadden vrij wat pret over die onsmakelijke combinatie van helle kleuren; en Mina had er ook hartelijk om gelachen. Op Van Belland scheen dat bruidspaar echter een minder aangename uitwerking te hebben.
Dat bruidje - hoe caricatuurachtig het ook was - deed hem door haar blond uiterlijk en wit toiletje, denken aan Annie; en toen Mina den smartelijken trek op zijn gelaat zag, lachte zij niet meer; maar zij wenschte in haar hart, dat de kinderen een ander cadeautje hadden gekocht.
| |
| |
Mina had dien morgen een groote teleurstelling. Er kwamen meer dan twintig manden, elegant opgemaakt en gevuld met de prachtigste bloemen; maar de zoo vurig gewenschte attentie van hem die haar het liefste was, bleef uit. Zij hield zooveel van bloemen en groen, en ze had zoo graag achter de sofa wat planten gehad; dat gaf iets feestelijks! Maar Van Belland scheen er niet aan te hebben gedacht. De kinderen waren uitgezonden om een wandeling te maken met de kindermeid. Mina vreesde dat ze zich anders vervelen zouden en lastig worden. De receptie was in vollen gang, toen Paul en Dora van de wandeling thuiskwamen.
Dora had een bouquet veldbloemen.
| |
| |
Dora had een bouquet van veldbloemen geplukt en bracht die aan Mina.
‘Hier zijn bloemetjes, maatje! De bruid op de taart heeft ook bloemen!’ riep ze vroolijk.
Van Belland keek erg verlegen; de attentie van het kind herinnerde hem aan zijn verzuim.
Mina kreeg de tranen in de oogen. Ze gaf Dora een kus en zeide:
‘Dank je wel, lieve; ze zijn heel mooi; zet de bloemen maar gauw in het water, want anders verleppen ze.’
Dora keek wel wat ontstemd dat Mina haar bouquet niet in de hand wilde houden, maar ze was tevreden toen de bloemen in een glas water werden gezet op een tafeltje naast de sofa.
‘Zou hij zoo iets ook vergeten hebben toen hij met Annie trouwde?’ vroeg Mina zich onwillekeurig af.
Na de receptie was er een diner ten huize van tante Margo. Paul en Dora die ook aan tafel zaten, waren erg opgewonden en juichten toen aan het dessert de taart werd aangesneden.
De bruid en bruigom bleven kaarsrecht op hun verhevenheid staan, tot groote vreugd van de kinderen, die in hun opgewondenheid steeds spraken van paatje en maatje op de taart. Maar, helaas; toen de knecht na het ronddienen, de taart weer op de tafel wilde zetten en den schotel wat scheef hield, tuimelde het bruidje hals over kop van haar piédestal en viel aan gruizelementen op de tafel. Haar hoofdje rolde juist tusschen het bord van Mina en van Belland.
‘O, hoe jammer!’ riepen de kinderen; ‘Nou is maatje gebroken! En ze kan nooit meer gemaakt worden!’ voegde Dora er bij.
Mina keek van ter zijde Leo aan, wiens lippen trilden. Haastig pakte ze het blonde hoofdje weg en reikte dat den knecht over, die juist met een blikje en stoffertje de pauvres débris van het bruidje kwam opvegen.
De gasten amuseerden zich met den overgebleven bruigom, die met uitgestrekten arm stokstijf was blijven staan; maar Van Belland vergeleek onwillekeurig dat onmogelijke poppetje met zichzelf, toen hij na Annie's dood zoo hulpeloos was achtergebleven. Wat dus voor de anderen comisch was, was voor hem diep tragisch.
Mina begreep hem; zij ook lachte niet, maar drukte zijn hand en Van Belland was erkentelijk voor haar medegevoel.
Mina slaakte een zucht van verlichting toen het diner was afgeloopen. Paul en Dora verdwenen met een der nichtjes om even daarna terug te keeren; Dora, gekleed als bloemenmeisje met een korfje aan den arm en Paul als Tyroolsch jongetje met een marmotje.
Paul trad het eerst naar voren en zeide aardig en vlot het geleerde versje op; en daarna kwam Dora aan de beurt. Het kind zag er engelachtig uit. Zij reikte eerst aan de bruid een paar takjes vergeet-mij-nietjes over en zeide met een allerliefst stemmetje een toepasselijk gedichtje op; vervolgens gaf ze aan haar vader een kransje lelietjes van-dalen en zeide:
| |
| |
‘Paatjelief daar komt uw Dora,
Zij komt u dit kransje biên
Moog zij u heel vele jaren
‘Dat willen we hopen!’ riep Van Belland opgewekt. En hij drukte het lieve kind aan zijn borst; daarna omhelsde hij Paul en eindelijk nam hij Mina's hand en drukte haar een hartelijken kus op de wangen.
‘Het zal aan mij niet liggen als het niet zoo is. Ik zal mijn best doen je gelukkig te maken,’ fluisterde Mina hem in het oor.
Alsof ze dat niet sinds lang had gedaan!
Toen de gasten vertrokken waren, zeide tante Margo tot Mina:
‘Nu, 't is alles goed van stapel geloopen! Alleen was het erg jammer van die taart. Het hinderde Leo blijkbaar dat het malle poppetje er afviel. Een man moest niet zoo bespottelijk gevoelig zijn!’
‘Laten we nu alleen maar denken aan het aangename en het andere maar vergeten;’ zeide Mina, die het niet erg kiesch van tante Margo vond om tegen haar op het gebeurde terug te komen.
| |
IX.
Een paar dagen na de receptie werd het huwelijk ingezegend; de kinderen waren erg bedroefd omdat hun ouders op reis gingen; maar daar een nichtje, waarvan ze veel hielden, achterbleef om zorg voor hen te dragen, werden ze spoedig getroost. De reis duurde niet lang en toen de jonggehuwden van hun uitstapje terugkeerden, hadden beiden een dankbaar gevoel dat al die onvermijdelijke drukte voorbij was.
De eerste weken scheen het, alsof Van Belland zijn sombere levensbeschouwing had verwisseld met een opgeruimde gemoedsgesteldheid; maar een paar maanden na zijn huwelijk werd hij weer overvallen door vlagen van melancholie.
Mina bestuurde als vroeger met vaste hand de huishouding en ze voelde zich aanvankelijk heel tevreden en gelukkig. Maar het hinderde haar meer dan ze het wilde doen blijken, dat Van Belland geen moeite scheen te doen om dat gevoel van lusteloosheid te overwinnen.
Meermalen betrapte zij hem er op, dat hij lang achtereen schijnbaar gedachteloos staarde naar de beeltenis van Annie; en telkens als ze dat opmerkte, was het haar alsof een scherpe priem haar in het hart drong. Haar hoop was gevestigd op de toekomst. Door getrouwe plichtsbetrachting en geduld zou er naar zij meende wel eens een tijd komen, waarop hij haar naast Annie een plaats zou geven in zijn hart.
Het was een warme zomerdag. De lucht was onbewolkt en daardoor vielen de zonnestralen met des te meer kracht op de uitgedroogde aarde.
‘Het is te warm om in het middaguur uit te gaan,’ zeide Van Belland tot
| |
| |
Mina ‘laten we liever van avond met de pont naar Wiel oversteken,’ Mina vond het een prettig plannetje; zij was zoo weinig gewoon dat Van Belland uit zichzelf zoo iets bedacht.
Er werd wat vroeger gegeten en daar Dora nog te jong was om mee te gaan, werd zij achtergelaten onder de hoede der dienstboden.
‘Doe de ramen op de kinderkamer bijtijds dicht,’ zeide Mina voor ze wegging; en Van Belland lachte om haar, naar zijn meening, overdreven zorg.
‘Hoe zou het kind nu kou kunnen vatten?’ vroeg hij.
‘Ik ben altijd bang voor dat teere poppetje,’ was het antwoord.
‘Ik apprecieer je goede zorg, vrouw; maar men kan alles overdrijven.’
Mina vergenoegde zich met de schouders op te halen.
Toen het drietal te Wiel was aangekomen, zocht men een schaduwrijk plaatsje onder de berceau van lindeboomen, die gelegen was niet ver van de rivier; Paul ging met den bal spelen.
‘Men merkt hier dat er in de wereld nog wat anders te koop is dan stoffige straten en muffe kantoorlokalen,’ zeide Van Belland opgewekt.
‘'t Is hier een verrukkelijk zitje,’ antwoordde Mina die met welgevallen luisterde naar het klotsen van de golfjes tegen den dijk.
‘'t Is toch dwaas dat de menschen altijd buitenslands willen gaan, en de mooie plekjes in hun eigen land soms niet eens kennen, en ook niet begeeren er kennis mee te maken.’
‘Men moet ze maar weten te vinden,’ zeide Mina. ‘Sommige menschen sluiten expres de oogen voor hetgeen ze in hun nabijheid vinden kunnen, zoowel in figuurlijken als in werkelijken zin. Zij willen niet zien naar het zonlicht dat hun pad bestraalt; maar kijken bij voorkeur naar de donkere wolken.’
‘Slaat dat op mij, vrouw?’ vroeg Van Belland.
‘Die den schoen past trekk' hem aan, man. Ik geloof niet dat jij veel moeite doet om de lichtzijde van het leven te zoeken.’
‘Niet ieder heeft hetzelfde temperament!’
‘Dat zoogenaamde temperament heeft veel op zijn geweten,’ zeide Mina lachend. ‘Degenen die te vadsig zijn om te arbeiden aan de verbetering van hun eigen-ik, laten zich maar willoos meeslepen en bergafwaarts glijden, in plaats van met eenige inspanning te trachten dat temperament den baas te worden en te blijven!’
‘Er is veel waars in je woorden, vrouw; maar men kan niet alles wat men wil.’
‘Men wil niet alles wat men kan, beste; ik geloof dat dit de juiste term is dien men zou moeten gebruiken.’
Van Belland blikte in de ernstige oogen van Mina. Hij had nog nooit opgemerkt dat die zoo konden stralen. Op dat oogenblik kwam Paul aanloopen. Hij was warm en moe van het spelen.
‘Kom hier, jongen,’ zeide Van Belland, ‘ga nu eens wat rustig zitten.’
| |
| |
Paul zette zich neer en Mina deed hem een doekje om den hals dat zij voor zichzelf had meegenomen.
‘Je bent toch een goede zorg voor de kinderen,’ zeide Van Belland.
Mina zuchtte. Wèl was ze dankbaar voor die waardeerende woorden - ze was op dit punt niet verwend - maar toch was dit haar niet genoeg.
De zon was nu geheel ondergegaan. Aan de overzijde van de rivier - in de stad - werden de lichten ontstoken; zij spiegelden zich af in den kalm vlietenden stroom. Het was alsof een aantal smalle koperkleurige slangen waren nedergelaten in het water, zich wringend in grillige bochten.
Zij spiegelden zich af in den kalm vlietenden stroom.
Aan den helderen avondhemel schitterde Venus in vollen glans. Als een groote diamant flonkerden haar stralen aan de diepblauwe lucht. Paul keek vol oplettendheid naar de mooie ster.
‘Paatje, is moesje in den Hemel?’ vroeg hij met een ernstig stemmetje.
Mina schrikte op uit haar gepeins. Het zien van een mooien avondstond, oefent op elk voor hoogere indrukken vatbaar gemoed, een omveerstaanbaren aandrang uit tot overpeinzing.
Van Belland keek Paul aan; hij ook had vertoefd in het land der droomen.
‘Ja, mijn jongen,’ antwoordde hij; en zijn stem beefde een weinig.
| |
| |
‘En als pa dood is, gaat pa dan ook naar den Hemel?’
‘Ik hoop het,’ was het antwoord.
‘En die maatje?’ vervolgde Paul op Mina wijzend.
‘Ook,’ zeide Van Belland, die het penibel vond dat Paul zulke vragen deed.’
‘Dan zal ik er ook wel komen en Dora ook, niet waar paatje?’
‘Als je zoet bent, zeker.’
Mina luisterde in spanning wat er verder volgen zou. Gelukkig! Paul vroeg niet meer.
Een oogenblik was ieder verzonken in zijn eigen gedachte; maar ook slechts één oogenblik. Want toen opende zich Paul's mondje, vragend:
‘Maar als ik en Dora in den Hemel komen en die andere maatje daar ook is, blijft u dan mijn maatje; of wordt u dan weer tante, zooals vroeger?’
Mina keek verschrikt op. Zij noch Van Belland wisten antwoord te geven op die zonderlinge vraag. Mina was gansch terneergeslagen. Zou zij dan altijd weer er aan herinnerd worden, dat ze slechts de tweede plaats innam? Zou zij dan nooit anders beschouwd worden dan als een plaatsvervangster, die wel plichten maar geen rechten had?
‘'t Wordt wat kil,’ zeide Van Belland, ‘laten we maar naar huis gaan!’
Hij werd onaangenaam aangedaan door die lastige vragen van Paul en wenschte er daarom zoo spoedig mogelijk een eind aan te maken.
Mina deed niets liever, en even daarna was de terugweg aangenomen.
Paul dacht blijkbaar niet meer aan de vragen die hij even te voren had gedaan. Hij huppelde vroolijk vooruit en was opgewonden bij het vooruitzicht, de mooi verlichte winkels te zullen zien.
Het was Mina onmogelijk om in Paul's opgewektheid te deelen. Altijd klonken haar die woorden: ‘Wordt u dan weer tante, zooals vroeger?’ haar in de ooren.
Ze staarde droevig in het water, terwijl de pont zachtkens voortgleed over den kalm voortvlietenden stroom.
‘Mina, wat ben je stil,’ zeide Van Belland vriendelijk.
‘Die woorden van Paul deden me zoo'n pijn,’ stamelde Mina met neergeslagen oogen.
‘Denk daar maar niet verder over,’ zeide Van Belland, met voorgewende onverschilligheid. ‘Je moet niet zoo overdreven gevoelig zijn.’
Mina had gehoopt een ander antwoord te krijgen; een antwoord van hartelijke erkenning harer verdiensten.
Zij wist wel dat zij misschien wel wat erg fijngevoelig was op dit punt; maar ieder heeft nu eenmaal zijn zwakke zijde; en wat bij een ander slechts tot de oppervlakte zou doordringen, raakte bij haar de teederste gevoelszenuwen.
Er werd over dit onderwerp niet meer gesproken. Thuisgekomen bracht Mina Paul te bed, daarna werd de courant gelezen en vervolgens begaf men zich ter ruste, zonder dat er veel woorden werden gewisseld.
Het duurde lang voordat Mina insliep. Reeds meermalen had zij zich afgevraagd of ze geen dwazen zet had gedaan, toen zij haar hart en hand schonk
| |
| |
aan den man die haar zoo weinig liefde had te geven. Als hij wat meer belang stelde in haar geluk, dan had hij immers moeten merken dat zij snakte naar liefde en hartelijkheid, dat zij niet leven kon van de kruimkens die haar werden gegund, maar dat ze hongerde naar het brood dat hij alleen in staat was haar te geven.
‘Je moet niet zoo overdreven gevoelig zijn!’ had hij gezegd. Hij had dus niet het minste besef van hetgeen zij leed, telkens als haar door het een of ander toeval in herinnering werd gebracht, dat zij eigenlijk niet behoorde tot degenen die een deel uitmaakten van dit gezin.
Een dof geluid, als het hoesten van iemand die het erg benauwd had, deed haar opschrikken, terwijl ze daar zoo rusteloos nederlag. Het kwam uit de kamer waar Dora en Paul sliepen.
Mina sprong op en liep haastig naar de kinderkamer. Zij zag Dora liggen aan een hevige benauwdheid ten prooi.
Het was een aanval van croup, dat merkte ze dadelijk.
Terstond riep ze Van Belland en daarna zette zij water op om, zoodra het kookte, door vochtigen damp in de kamer te brengen, het kind verademing te verschaffen.
Van Belland ging dadelijk naar den dokter, terwijl Mina radeloos van angst bij het hijgende lijderesje achterbleef.
De dokter kwam spoedig; maar ook hij stond machteloos. Wat tot verlichting van de benauwdheid aangebracht kon worden, werd beproefd, maar alles te vergeefs.
‘Als het morgen niet beter is, zullen we tot een operatie moeten overgaan,’ zeide de esculaap ten einde raad.
Op het hooren van die woorden barstte Van Belland in snikken los.
‘O, dokter, hoe vreeselijk!’ riep hij.
‘'t Is om bestwil van het kind; het eenige middel om te zien of we haar redden kunnen,’ was het antwoord. ‘Ik kom morgen vroeg terug, en dan zullen we verder beslissen.’
Mina liet den dokter uit. Met haar gewone kalmte bij ernstige gevallen, luisterde zij nu ook naar de bevelen van den medicus.
‘Houd uw man uit de ziekekamer,’ zeide hij; ‘het lijden van het kind zou verergeren, als ze zijn aandoening merkte.’
Maar dit bevel was gemakkelijker gegeven dan opgevolgd.
‘Het is mijn kind! Ik wil bij haar bedje zitten,’ riep hij, toen Mina hem met zachten drang trachtte te verwijderen van Dora's bedje.
Het was alsof hij met die woorden haar onder het oog wilde brengen, dat hij meer recht had op het kind dan zij.
Maar zij had nu geen gedachten om over den zin van die woorden na te denken, al haar denken concentreerde zich op één punt: Dora en die vreeselijke operatie in het vooruitzicht.
Des morgens om zeven uur stond de trouwe vriend en medicus weer voor het bedje van het doodsbenauwde kind. Van Belland en Mina die hun blikken
| |
| |
gevestigd hielden op het gelaat van den dokter, lazen daaruit het vonnis dat geveld werd.
‘Er blijft niet anders over,’ zeide hij zacht tot de ouders; en terwijl Mina die woorden kalm aanhoorde, liep Van Belland schreiend de kamer uit.
‘Over een half uur komt hier een pleegzuster om alles voor de operatie in orde te maken,’ zeide de dokter; ‘maar, mevrouw u moet hier niet blijven; het is ook niet noodig; want mijn assistent en de zuster zijn voldoende hulp.’
‘Ik, weggaan! Terwijl het kind zoo gemarteld wordt? O, dokter, dat kan niet,’ riep Mina.
‘Het is juist om de kleine, dat ik u aanraad heen te gaan, mevrouw; u zoudt het werk bemoeilijken.’
‘Ik? Maar dokter; als ik u nu beloof heel kalm te wezen.’
‘Dan nog niet, mevrouw. U kunt mij zoo iets wel beloven; maar die belofte gestand doen, dat is een andere zaak. Heeft u meer operaties bijgewoond?’
Mina antwoordde ontkennend.
‘Ziet u, u weet dus nog niet hoeveel uw zenuwgestel verdragen kan,’ zeide de dokter. ‘Nu, mevrouw, al is u er niet bij, ik behoef u niet te zeggen, dat we alles wat in onze macht is, zullen doen om het lieve kind te behouden.’
Hij drukte haar hartelijk de hand en verliet het huis.
Korten tijd daarna kwam de pleegzuster. Mina keek haar verbaasd aan. Hoe, dat jonge ding moest assisteeren bij een operatie, waarbij zij, die zooveel ouder was, niet eens tegenwoordig mocht zijn!
De voorbereidende maatregelen waren veelomvattend. Er was dus genoeg te doen om Mina en de pleegzuster de handen vol werk te geven.
Daarbij kwam, dat Dora steeds met de oogen Mina volgde; en hoewel zij geen geluid kon geven, merkte men aan haar bewegingen hoe onrustig ze was, als Mina maar even de kamer verliet.
Van Belland trachtte ook van dienst te zijn; maar door zijn zenuwachtigheid was hij een zeer ongeschikte hulp.
‘Nu moet meneer naar beneden gaan, en niet weer boven komen voordat alles is afgeloopen,’ zeide de pleegzuster op een toon van gezag; en Van Belland durfde niet tegenstreven.
Toen alles stil was geworden, werd Dora wat kalmer. Zij sloot de oogen en bleef rustig liggen.
Even daarna hield het koetsje van den dokter voor de deur stil. Van Belland liep hem tegemoet en terwijl hij den medicus de hand drukte, mompelde hij zenuwachtig:
‘Geen pijn doen als 't u blieft, dokter?’
‘Vertrouw je lieveling maar gerust aan ons toe, kerel!’ antwoordde de dokter schijnbaar opgewekt, maar toch beefde zijn stem.
Daarna ging hij met zijn assistent naar boven, terwijl Van Belland onder aan de trap bleef staan met een hart vol vrees.
Mina zat voor het bedje met Dora's handje geklemd in de hare.
| |
| |
Toen de dokter kwam met zijn assistent die de verbanddoos droeg, was het Mina alsof alles met haar ronddraaide.
Dáár, in die doos lagen die vreeselijke instrumenten, waarmee haar lieveling zou worden gemarteld.
‘Mevrouw, mag ik u verzoeken de kamer te verlaten!’ zeide de dokter, die zelf zijn aandoening ternauwernood kon beheerschen.
Dora lette niet op de komst van de heeren. Het kind was te uitgeput om op te merken hetgeen om haar heen gebeurde.
Mina voelde dat het beter was gevolg te geven aan het verzoek van den dokter; maar juist toen ze op wilde staan, sloeg Dora de oogjes naar haar op met zoo'n smeekende uitdrukking dat Mina aarzelde.
‘Ze schijnt meer besef van haar toestand te hebben dan wij denken,’ fluisterde Mina. ‘Zal ik maar niet blijven?’
‘Konden we er maar toe besluiten het arme schaap weg te maken gedurende de operatie,’ zeide de dokter, ‘dan zoudt u kunnen blijven, totdat ze gevoelloos is geworden. Maar ik durf dat niet doen; de pols klopt toch al zoo flauw.’
‘Ik zal de kracht hebben er bij te blijven. Misschien zal het haar kalmeeren als ik haar handjes vasthoud,’ fluisterde Mina.
‘U neemt een zware taak op u, mevrouw. Dergelijke operaties zijn erger voor de omstanders dan voor de patiënt zelf,’ zeide de dokter ernstig.
‘Ik heb een vasten wil!’ was het antwoord van Mina.
En zij toonde de waarheid van die woorden. Wel was het haar alsof haar een zwaard door de ziel ging, toen ze den dokter de eerste insnede zag doen; maar toch bleef ze gedurende de operatie onbewegelijk zitten.
‘Ik geloof te mogen verwachten dat de operatie gelukt is. Als de krachten van het patientje het nu maar kunnen uithouden,’ zeide de dokter met een zucht van verlichting, toen de zware taak volbracht was. ‘Maar nu komt de zwaarste post voor u aan,’ vervolgde hij, nadat hij de zilveren canule met een band om het halsje van het kind had bevestigd. ‘Elk half uur moet u het binnenste buisje er uithalen; door het omdraaien van dit schroefje gaat het los, en dan kunt u het er gemakkelijk uitkrijgen. Door middel van een gazen lapje en gekookt water moet u het reinigen. Als het goed schoon is, dan brengt u het buisje er heel voorzichtig weer in. De zuster zal het u wel wijzen. Wordt de kleine meid koud, dan moet u haar de armpjes en beentjes wrijven met een warmen wollen lap. Laat haar maar veel drinken, lauwe melk met water is het best. En let u er vooral op dat het kind niet aan de canule komt. Is het u moeilijk dit te verhinderen, dan moeten de handjes worden vastgebonden. Vanmiddag kom ik nog eens zien naar het lieve patientje; maar voorloopig zal de zuster u assisteeren. Ik zou u aanraden wat rust te nemen.’
Met deze woorden verliet de dokter de kamer en Mina, die oplettend geluisterd had, maar onmogelijk alles had kunnen onthouden, vroeg de zuster haar alles te herhalen wat de dokter gezegd had.
Van Belland stond den medicus op te wachten. Zijn gelaat was vertrokken van angst.
| |
| |
‘Leeft ze?’ vroeg hij opgewonden, en hij wilde de kamer ingaan.
‘Ze slaapt; en mevrouw moet ook rust nemen,’ fluisterde de dokter met den vinger op de lippen, om Van Belland aan te manen kalm te zijn.
‘O, dokter, hoe dankbaar ben ik u, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen beloonen?’
Van middag kom ik nog eens zien naar het patientje.
‘Op het oogenblik kan je me het meeste genoegen doen, door naar beneden te gaan en niet meer boven te komen, voordat je heel kalm bent,’ zeide de dokter hem heel vertrouwelijk op den schouder kloppend.
Van Belland keek wel wat vreemd, dat hij op het portaal rechtsomkeert moest maken; maar hij durfde niet tegenspreken.
‘Die vrouw van jou is een juweel; zij heeft volbracht wat niet velen zouden kunnen volbrengen, als zij geen pleegzuster zijn,’ zeide de dokter. ‘Zij heeft meegeholpen om het kind te redden.’
| |
| |
Van Belland voelde zich wel wat beschaamd. Wat had hij gedaan om Mina's taak te verlichten?
De dokter had haast om weg te komen; hij groette van Belland en stapte met zijn assistent in het koetsje.
Mina was naar bed gegaan; maar hoewel ze uitgeput was van vermoeidheid, kon ze den slaap maar niet vatten. Alles klopte en beefde aan haar, en steeds meende ze Dora's stem te hooren. Zij kon het eindelijk niet langer uithouden in bed.
Op de teenen liep ze naar de kinderkamer en sloeg een blik naar binnen. Daar zag ze het lieve schepseltje liggen, met de oogen half gesloten.
Zij snelde op het bedje toe, en zoodra Dora haar zag, greep ze Mina's handen.
De pleegzuster kwam juist om het buisje te reinigen.
Dora bewoog haar lipjes en wees naar Mina.
‘Straks zal maatje het doen, liefje,’ zeide de pleegzuster; en nu liet het kind zich gewillig helpen.
Mina keek vol attentie naar het schoonmaken van het binnenbuisje, en hoe de zuster het op handige wijze weer in de canule bracht. En toen zij daarna weer naar bed wilde gaan, hield Dora haar hand vast. Mina zeide berustend:
‘Ik zal maar hier blijven, zuster, ik kan toch niet slapen.’
‘Maar mevrouw, u ziet er zoo vermoeid uit. Gaat u ten minste wat rusten.’
‘Ik kan niet; het kind is ook niet tevreden als ik niet bij haar ben.’
Dora wendde haar oogen niet van Mina af. Wat bleef deze anders over dan te blijven zitten voor het bedje?
Daar Mina heel spoedig leerde hoe zij doen moest met het reinigen van de buisjes, behoefde de pleegzuster niet langer te blijven. Dora wilde toch niet door haar worden geholpen.
Wél bood ze aan tegen den nacht terug te komen; maar Mina begreep dat ze toch niet veel zou slapen; en daarom werd er besloten dat de pleegzuster zou heengaan, om den volgenden morgen terug te keeren.
‘Zoudt u het zoolang kunnen volhouden?’ vroeg de zuster.
‘Ik kan wat ik wil!’ was het antwoord.
Van Belland meende nu kalm genoeg te zijn om even boven te komen. Hij trad dan ook met vasten tred op het bedje toe. Maar toen hij het lieve kind daar zoo doodsbleek zag liggen, kreeg hij het weer te kwaad.
Hij begon zenuwachtig te lachen om even daarna in schreien uit te barsten. Gelukkig begreep hij dat zijn tegenwoordigheid in zoo'n toestand meer kwaad dan goed deed. Hij beloofde Mina naar bed te zullen gaan en verliet de kamer.
Mina volbracht de moeielijke taak, die ze op zich had genomen; maar toen de eerste stralen van het daglicht door de gordijnen heendrongen, was zij zóó uitgeput, dat ze insluimerde vóór het bedje van de kleine die nu een gerusten slaap genoot.
Mina zag in haar droom zichzelve zitten voor het bedje van Dora. Maar ze was nu niet alleen met het lijderesje...
Aan haar voeten lag een man geknield, wiens gelaatstrekken ze eerst niet
| |
| |
recht duidelijk kon onderscheiden. Maar toen die man het hoofd ophief zag zij hem dien zij zoo onuitsprekelijk liefhad, maar die haar tot nu toe zoo weinig wederliefde had geschonken, omdat zijn hart een ander, een afgestorvene toebehoorde.
De man aan haar voeten greep haar hand en sprak haar toe met woorden van liefde. Hij kuste haar handen en zag tot haar op met oogen vol tranen. En toen ze haar dankbaren blik naar boven sloeg, zag ze het beeld van Annie, die als een schutsengel de handen zegenend uitstrekte boven haar hoofd.
Een diepe zucht deed haar ontwaken. Ze keek verbaasd om zich heen, nog geheel vervuld van het visioen dat ze had gehad. Maar, droomde ze nog of was het werkelijkheid? Daar lag Leo geknield aan haar voeten en blikte haar aan als in den droom, met oogen vol tranen.
‘Lieve, vergeef me!’ stamelde hij, en hij greep haar handen en overdekte die met kussen.
Mina keek hem verbaasd aan. Zij durfde nog niet gelooven aan haar geluk. Zij kon zich nog niet voorstellen dat het werkelijkheid was, dat schoone, dat heerlijke visioen van zooeven.
‘O, Leo, ik droomde juist dat je aan mijn voeten laagt... en... ik zag Annie die ons zegende.’
‘De herinnering aan die engel zal ons voortaan niet meer scheiden, maar nader verbinden,’ zeide Van Belland ernstig. En hij drukte Mina aan zijn borst.
Aan het ziekbed van Dora hadden de twee harten elkaar gevonden, die tot nu waren gescheiden gebleven.
|
|