Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De watergeuzen.
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel stelt voor het Hoofd te Brielle. De achtergrond geeft een ruim gezicht op de Maas. Rechts het veerhuis; meer naar achteren palen, waarop netten te drogen hangen. Links struik- en boomgewas; meer naar achteren eenige booten, die op het droge zijn gehaald. Een houten hoofd loopt een eindje de rivier in. Aan dat houten hoofd tamelijk hooge palen, waaraan later het roeibootje van Koppelstok wordt vastgelegd. Het tooneel wordt door een rosachtig gouden schemerschijn verlicht.
| |
Eerste tooneel.Koor van jongelingen en maagden.
Daar vaart een gouden zonnegloed
Door Hollands neevlen heen;
Daar ruischt iets als een vleugelslag
Langs zee en duin en veen;
Daar is een stemme wonderzacht
Langs boom en plant gegaan;
Daar grijpt een lichte huivering
En mensch èn dieren aan.
En rollen straks de neevlen saam,
Verstuivend voor het licht,
Dan speelt een stille, schoone lach
Om Hollands aangezicht;
Dan sprankelt door het jeugdig bloed
Een nieuwe levensvlam....
Een Noordsche jonkvrouw, blond en blank,
De lieve Lente kwam!
| |
[pagina 290]
| |
Tweede tooneel.Huibert, Rochus Meeuwiszoon.
rochus.
Dat jonge, speelsche volkje! - Naar het strand
Begeeft het zich om in het blonde duin
De Lente te begroeten als van ouds,
Of niet een weegeroep door Holland ging!
Dat onbezonnen volkje! - Huibert, stuit
U evenzeer als mij dat kinderspel,
Waar 't Vaderland vergeefs naar mannen vraagt?
Gezicht van den Geuzentoren op de haven en de Maas bij Brielle.
huibert.
Dat dartle, speelsche volkje trekt mij aan!
Voorzeker ware ik meegegaan, indien
Een lieve plicht mij niet weerhouden had.
rochus.
Een lieve plicht?
huibert.
Ik wacht de liefste mijn!
De veerman Koppelstok is reeds naar ginds,
Naar d'overkant geroeid.... Ik kwam te laat.
| |
[pagina 291]
| |
Voorzeker had zich anders niet de Maas,
De breede Maas, bevonden tusschen haar
En mij. - Verraad mij niet!
rochus
(spottend)
Verraden.... ik....?
Der dwaasheid zou men zeker slechts een gunst
Bewijzen door verraad!
huibert.
Hoe, somber mensch,
Gij noemt het dwaasheid als de jonge man
Zijn liefste wacht, zijn engel, wier gelaat
Zijn levenspad bestraalt met zonneglans?
rochus.
Wanneer het arme Vaderland in nacht
En duisternis gehuld een lichtstraal vraagt,
Dan vraagt het niet den glimlach van een bruid,
Dan vraagt het naar de vlammen in het oog
Des koenen mans!
huibert.
Een ernstig man als gij
Past beter zulk een taal dan mij, die hier
De liefste wacht!.... Gij lacht zoo spottend? Ach,
Ik heb mijn zorgen ook! Mijn moeder is
Een oude en arme vrouw, wier steun ik ben,
Nadat mijn brave vader in de zee
Zijn graf gevonden heeft. En stelt zich niet
Een breede stroom - de rijkdom - tusschen mij
En haar, die nog mijn bruid niet heeten mag?....
Indien haar vader wist, dat zij te vroeg
Naar Brielle kwam om mij hier weer te zien.
Zijn woede ware groot!
rochus.
Gij arme knaap!
Daar zal een dag u komen, dat de bruid,
Wier komst gij thans verbeidt, u van het hart
Gescheurd zal worden, dat uw moeders mond
Het uur van uw geboorte vloeken zal!
Voorwaar ik zeg u, dat de groote dag
Gekomen is, de dag, waarop dit volk
Zal voelen dat de zee zijn moeder is!
huibert.
Wat duistre woorden....
rochus.
Huibert, Huibert, hebt
Ge nooit des avonds laat na zwaren storm
De branding van de zee gehoord? Wie ooit
Dien zang, dat wilde lied gehoord heeft, kan
Geen slaaf meer zijn!
huibert.
Dat is de woeste taal
Der Watergeuzen.... die ik vrees en haat!
rochus.
Ze zijn te vreezen!.... Doch ze zijn het vuur
| |
[pagina 292]
| |
Dat vaste grondstof doet vermoeden!....
huibert.
Neen,
Zij rooven en zij plundren. Vlammen zijn
Hun krijgsbanieren! En het weegeroep
Der offers klinkt.... ook in mijn moedertaal!
O, noem mij zacht Duc d'Alva een tyran,
En zacht zal ik tot antwoord fluistren: ‘ja!’
Maar spreek mij niet van hen, die mij welhaast
Den roem van zeemanszoon te zijn in schand
Verandren doen. Neen, zwijg, en wijk van mij!
Gij maakt mijn borst beklemd, en gij vergalt
Mij wel het heerlijk uurtje, dat mij wacht.
En, waarlijk, door uw duistre taal hebt gij
Mij doen vergeten naar de Maas te zien.
O, weelde!.... zie, daar nadert reeds de boot!....
Mijn liefste!
(hij snelt naar de rivier)
rochus
(hem naziende).
Arme knaap, wat zal de nacht
U donker zijn, die volgt op zulk een dag!
(hij verwijdert zich, diep in gedachten verzonken).
| |
Derde tooneel.(Men hoort den afgemeten slag van roeiriemen. Terwijl het bootje, dat eerst onder het zingen van het volgende roeilied in 't gezicht komt, den wal nadert, komen van alle zijden mannen en vrouwen, knapen en meisjes op.)
Koor van den Schipper en zijn Knechts.
Dat klettert en klatert,
Dat speet en dat spat!
Wat leven van lusten,
Hoe lokkend is dat!
De roeiriemen rijzen
Of roeren in luim
Het wiegende water
Tot schitterend schuim.
Hojo!
Het water tot schitterend schuim.
| |
[pagina 293]
| |
Hoe kringelt en kronkelt
Het water en woelt
Daar waar het in woede
De wonde gevoelt,
Die roerpen èn roeiriem
Het slierende sloeg,
Het bruist in zijn breken
En buigt voor den boeg.
Hojo!
Het bruist en het breekt voor den boeg.
Koor van mannen, vrouwen, knapen en meisjes.
Hei! daar is veerman Koppelstok!
Die komt van d'overkant,
En brengt ons nieuws en passagiers!
Steekt uit, steekt uit de hand
En grijpt het touw en slaat het om
Een paal, en legt den knoop
Wat stevig, anders gaat de Maas
Met alles op den loop.
En dan bracht veerman Koppelstok
Vooreerst geen nieuws meer aan,
En bleven wij den ganschen dag
Hier in verveling staan.
Wees welkom, veerman Koppelstok!
En deel ons spoedig mee,
Wat gij gehoord hebt en gezien
Van oorlog of van vree!....
O, veerman Koppelstok!
(Al zingende hebben zich allen met Koppelstok naar den kant van het veerhuis begeven. Tijdens het nu volgende tooneel wordt het langzamerhand donker.)
| |
Vierde tooneel.Huibert, Anna.
huibert.
Mijn Anna!
anna.
Huibert, Huibert!
huibert.
Liefste mijn,
Wat heb ik naar dit oogenblik verlangd!
anna
(schalks verwijtend.)
O, Huibert, waarom zag ik u dan niet
Ginds op het uiterst eindje van het Hoofd?
Mijn oog werd moede van het turen. Was
| |
[pagina 294]
| |
U, zeemanszoon, de luwe lentelucht,
Die zelfs dit jaar den stuurschen Maart ontdooit.
Te koel.... en blies de vlam der liefde u uit?
huibert.
Mijn engel.... ja, ik vrees dien lentewind!
Mijn hart staat reeds in gloed; hoe, Anna, eischt
Ge dat die gloed mij gansch verteren zal?
anna.
Gij, vleier! die in woordenpraal en - pracht
Het arme meisjeshart verstrikt!
huibert.
Mijn bruid,
Wanneer de zonne van uw stralend oog
Mij bloemen op mijn pad ontluiken doet,
Dan bloeien mij gedachten, die voor u
Zich hullen in een wonderschoon gewaad....
Maar hoor: Geen wind noch weder kan den gloed
Der liefde dooven; doch wanneer het spook
Der wanhoop met een kille hand de bloem
Der liefde raakt.... dan schrompelt zij ineen!
anna.
Wat onheil schuilt er in die woorden! Spreek!
huibert.
't Was Rochus Meeuwiszoon, de timmerman,
Die mij wel sombre woorden hooren deed.
Hij sprak van 't Vaderland, en van een tijd
Dat bruid èn moeder mij ontvallen zou.
En dat de sterre van mijn jeugd door bloed
Verduisterd worden zou.... 't Werd mij toen bang
Voor u en voor mijn moeder.
anna
(peinzend en eenvoudig).
Vader zegt:
Het is een tijd wel zonderling en vreemd,
Dat mannen van geboorte en afkomst laag
Bezield zijn door een geest die uit de hel
Omhoog gestegen is, en tweedracht zaait.
Die geest maakt lagen van geboorte hoog
In eigen oog, en schenkt de macht des woords
Aan ongeleerden....
huibert.
Anna! Is het niet
Of u die geest beroerd heeft!
anna
(als boven).
Vader zegt,
Dat vrouwen zich slechts moeien moeten met
De zaken van de keuken en het huis....
Toen kwam een sprookje in mijn gedachten op,
En 't was of ik als vrouwe Blauwbaard met
Het gouden sleuteltje moest zoeken.... zoeken.... tot
Een Wonderdeur mij openspringen zou
Al moest.... al moest ik bloed en lijken zien!
huibert.
Mijn God.... zwijg stil, zwijg stil!.... Gij hebt gedaan
| |
[pagina 295]
| |
Wat u op het schavot kan brengen?....
anna.
Neen!
Ik zocht, maar vond het deurtje niet.... En toch,
Ik zal het vinden, want.... ik ben een vrouw!
huibert
(overredend).
En, Anna, is dit nu de taal der min?
Moet zoo dit heerlijk samenzijn, waarnaar
Ik dagen lang gesmacht heb en gehaakt
Voorbijgaan? Och, ik heb zooveel, zooveel
Aan u te vragen! Heb ik niet gehoord,
Dat Don Antonio uw hand verlangt?
anna.
Ja, Huibert!
huibert.
En ge zegt dat kalm?
anna.
Omdat
De weg, die naar die Wonderdeur mij voert
Wellicht voorbij dien Spanjaard loopen moet.
huibert.
En bloed zal komen tusschen u en mij!
anna.
Ik zou u vragen: Huibert, hebt ge lief,
Ook waar het gouden sleuteltje met bloed
Bespat is?
huibert.
Anna, o, ik voel mij klein!
Gij staat daar als een hooge profetes,
En ik.... ik leef voor aardsche vreugd alleen.
Och, is het thans een misdaad jong te zijn?
anna
(weemoedig).
Ach, laat mijn hoofd nu rusten op uw arm.
Het is mij thans zoo zonderling te moe.
Neen, Huibert, neen, geen hooge profetes,
Een meisje zwak en teer gevoel ik mij;
En toch.... alweer geen meisje, die alleen
Naar zoete woordjes vraagt uit lieven mond.
Ik weet niet wat mij deert.... Maar sinds dat oog,
Dat donker, gloeiend oog mij aanzag, is
Het mij alsof een wonder scheppend licht
Den chaos in mijn hoofd heeft aangeraakt!
huibert.
Een donker, gloeiend oog?.... Spreek, Anna, spreek!
anna.
Blijde stapte ik in het bootje,
Dat mij naar den minnaar bracht,
En de veerman zeide plagend
Zachtkens tot mij: ‘Huibert wacht!’
Blozend sloeg ik de oogen neder.
‘Jongens, grijpt de riemen aan!’
Klonk de forsche stem des schippers
| |
[pagina 296]
| |
Toen hij aan het roer ging staan.
Golfjes speelden om het bootje,
Kabbelden in zoet geluid,
Dartelden in speelsche plaagzucht
't Ranke bootje ver vooruit.
Toen sloeg ik mijn oogen opwaarts;
Statig rees de Catharijn,
Brielle's hooge, trotsche toren....
Ginder moet mijn Huibert zijn,
Ginder staat hij vol verlangen,
Starend langs den breeden stroom,
Uitziend naar het ranke bootje,
Hopend, dat ik spoedig koom!....
En zie, daar trof
Mijn oog den blik
Eens jongen mans.
Versteend van schrik
Staarde ik hem aan....
Hij dreef de boot
Met rappe hand;
Eer bruin dan rood
Was zijn gelaat,
Maar van dat bruin,
Dat kracht verraadt.
Toch vrouwlijk teer,
Eer rank dan stout,
Zoo scheen mij toe
Zijn leest gebouwd...
Maar wat een macht
En wat een gloed
Straalde uit dat oog
Mij tegemoet!
Dat gloeiend vuur
Brandt in mijn hart!
Een weelde, een lust,
Een wreede smart!
Dat oog sprak niet
Van liefde en min -
Het stortte vuur
En vlammen in!
(Terwijl Anna dit in groote ontroering mededeelt, is de Schippersknecht op het tooneel verschenen, en werpt onrustige blikkzn op een rooden gloed aan de rechterzijde van het tooneel. Anna bemerkt hem thans, terwijl hij op haar toetreedt.)
| |
[pagina 297]
| |
anna.
Hij is het, hij!....
Dat oog zoo zwart,
Het lokt, het trekt,
Het wondt en tart!....
O, Huibert! aan
Uw minnend hart
Verberg mij voor
Dat oog, zoo zwart!
| |
Vijfde tooneel.Vorigen, Schippersknecht.
huibert.
Halt, knaap! Gij met uw glad gelaat en met
Wie zijt gij, vreemde knaap?
| |
[pagina 298]
| |
Uw tenger lichaam en uw donker oog,
Sta, zeg ik u!
schippersknecht.
Heer, meent ge mij?
huibert.
Wie zijt
Gij, vreemde knaap, wiens onheilspellend oog
De jonkvrouw, die het hoofd voor u verschuilt,
Beleedigd heeft?
schippersknecht.
Heer, ik ben schippersknecht,
Eerst gisteren in dienst van Koppelstok;
Een wezen voor uw woede te gering!
huibert.
Uw tartend oog spreekt mij een andre taal!
(Tijdens dit tooneel is de roode gloed sterker geworden. Huibert en Anna, die geheel hun aandacht aan den vreemdeling wijdden, hebben er niets van bespeurd.)
schipperskn.
Dat ‘onheilspellend’ oog ziet ginds den gloed
Van vele fakkels;.... Heer, de Spanjaard komt!
(volksgewoel, gekletter van wapenen)
anna.
O hemel, waar verberg ik mij!
schippersknecht.
De knaap,
Wiens blik zoo boos u schijnt, zei gaarne thans:
‘Ik zal u helpen!’.... Maar - het is te laat!
anna.
Waar berg ik mij van schaamte!
huibert.
Groote God,
Antonio, de bloedhond, zoekt een prooi!
| |
Zesde tooneel.(Het tooneel vult zich met mannen en vrouwen, die angstig staren naar de Spaansche krijgslieden, over wier blinkende wapenrusting eenige fakkels een fantastisch licht werpen. Don Antonio bevindt zich te paard in hint midden. Schuw schuiven de Hollanders terug. De Spanjaards, overmoedig in houding en optreden, scharen zich in schoone groep om hun hoofdman. Bij het laatste gedeelte van dit tooneel komt de maan op, en werpt haar zachten glans op de rivier.)
antonio.
Ik vraag u, veerman Koppelstok, - en heet
U wel te letten op mijn woorden? - hebt
Gij niet een vreemdeling, een varensman
Hier over 't veer gezet, die angstig, schuw
U jaagde, ja, die zelf den roeiriem greep
Om weg te vluchten van dit eiland?
koppelstok.
Heer,
Veel varenslui heb ik naar ginds geroeid,
Maar kalm als altijd waren zij.
antonio.
Bedenk
| |
[pagina 299]
| |
U wel! Gij weet, daar is verleden week
Een Geuzenschip op Voorne's kust gestrand....
koppelstok.
Ja, Heer.... en is met man en muis vergaan!
antonio.
Ge zegt dat op een toon, die mij verbaast.
Mij docht: een onderdaan van Spanje's vorst
Bejammerde den dood van Geuzen niet!
koppelstok.
Ik ben een zeeman!
antonio.
En.... ik ben soldaat!
En daarom billijk ik voor dezen keer
Dien droeven toon. - Doch hoor mij verder aan:
Mij is geboodschapt, dat één Watergeus
Door Satan uit de golven werd gered.
Hoe komt het, vraag ik thans met nadruk, dat
Die Geus tot nu toe niet te vinden was?
Hoe nu? Daar vaart een rilling door den kring
Der luisteraars?.... Kan dat van vreugde zijn?
koor.
Van vreugde? Wee ons, wee!
antonio.
Neen, buigt het hoofd
Zoo niet in valschen deemoed naar den grond,
Gij, trouwloos volk van Holland. Als een aal
Te glijden uit de hand des sterken mans
Verstaat gij opperbest! Maar - open, rond
Den Spanjaard tegemoet te treden, fier
Het heldenzwaard te zwaaien, met het hoofd
In volle mannenwaarde naar omhoog
Als kloek soldaat te strijden.... durft gij niet!
schippersknecht
(achter de anderen verborgen).
En Loevestein?
de mannen
(op half onderdrukten toon).
Ja, Loevestein!
de vrouwen
(hun echtgenooten om den hals vallend).
Zwijg, zwijg!
(Groote opschudding. De Spaansche soldaten slaan de hand aan de wapens en zien naar hun hoofdman op, als om het bevel af te wachten op de menigte in te houwen).
antonio.
Wie durft hier spreken van De Ruijter, die
Door laffen sluipmoord Loevestein verrast,
Daar loon naar euveldaad ontvangen heeft?....
(Hij kijkt den kring rond en ziet Anna en Huibert, die door de algemeene opschudding van de anderen afgescheiden zijn).
Wat zie ik daar! Hoe, Anna, gij zoo laat
Hier op het Hoofd? - En naast u Huibert?.... Knaap,
Gij zijt wel roekeloos
(spottend). Treedt gij met mij
In 't strijdperk? Ga, en zoek als lage knecht
| |
[pagina 300]
| |
Vervloekte Geus.... terug!
| |
[pagina 301]
| |
Een dienst te krijgen in mijn stal.... ik zal
Mijn rossen u te hoog noch achten!
huibert
(met ingehouden toorn voorwaarts tredend).
Heer,
Ik zeg u neem dat woord terug!
koor.
Zwijg, zwijg!
Vermeetle, ach bedenk tot wien ge spreekt.
huibert.
Ik zou als laffe weekeling mij door
Den voet diens mans vertrappen laten? - Nooit!
koor en anna.
Gena! Hij raaskalt!
antonio.
Hoe? Ik zoek den man
Die straks die woorden sprak?.... Ik ken hem thans!
huibert.
Ik sprak ze niet.... maar spreek ze nu!
anna.
Wee, wee!
koor.
Hij is verloren!
antonio
(hoonend).
Ja.... ik ken die taal!
Zoo is dat kikkervolkje! Kwakend zit
De kikvorsch aan den kant der sloot, totdat
De schoolknaap hem te pakken krijgt
(lachend) Haha!Dan kronkelt zich dat ondier in verzet
En spalkt den breeden bek wijd open! Och,
De knaap vertrapt het walgelijke beest!
huibert
(zijn mes trekkend en op Don Antonio toevliegend).
De kikvorsch zal thans anders ondergaan!
koor en anna.
Rampzaalge! Huibert! Wee!
antonio.
Vervloekte Geus,
Terug!
(De Spanjaards grijpen hem).
antonio
(na een pauze).
Hoe stierf zijn vader?
huibert
(fier).
In den storm
Als held op zee! Hij adelde zijn zoon!
antonio.
Dan sterve hij gebonden aan dien paal.
De vloed komt op. Het water klimme hem
Van buik tot borst, van borst tot keel.... Wellicht
Komt hem zijn kikkeraard thans goed te pas!
(Huibert wordt van het tooneel gevoerd).
huibert
(onder het heengaan).
O, Anna, Anna; alles is voorbij!
Vaarwel!
anna
(bezwijmend in de armen eener vrouw).
God, Huibert!
antonio.
Hoor, hij klaagt.... de held!
(tot de menigte).
En gij, verwijdert u; keert naar de stad.
Hier kome niemand. En onthoudt het wel:
| |
[pagina 302]
| |
Wanneer ik morgen niet aan gindschen paal
Het lijk zie hangen van dien dollen knaap,
Dan gaat, bij God! Den Briel in vlammen op!
(allen af).
| |
Zevende tooneel.(Achtergrond helder verlicht door maneschijn; de Schippersknecht, die zich schuil gehouden heeft, sluipt naar voren en ziet den wegstervenden gloed der fakkels na).
schippersknecht
(spottend).
Dan gaat Den Briel in vlammen op!
(in lachen uitbarstend.)
Haha! Wat trotsche taal!
(de vuist ballend).
En.... als die vlam tot baken dien',
De Geuskens voor u haal'?
(overmoedig)
Spanjool! ge weet niet, dat uw woord
Maar al te goed is aangehoord!
huibert
(achter de schermen).
Wijst gij, schoone maneschijn,
Waar weldra mijn graf zal zijn?
Zingt gij, golfkens, in uw lied
Reeds mijn droeven doodzang niet?
(Schippersknecht gaat onder dit gezang naar den achtergrond en luistert.)
huibert en schippersknecht.
Vader sluimert in de zee.
Morgen voert de stroom mij mee.
Doodsangst grijpt mij ijskoud aan....
Moet ik nu reeds sterven gaan?
In de verte ruischt de zee.
Vuur omgolft weldra de ree.
Morgen zult gij, bleeke maan,
Bloedrood aan den hemel staan?
(Bij de laatste woorden verdwijnt de schippersknecht van het tooneel, een mes in de hand, om echter spoedig met Huibert weder te keeren.)
| |
Achtste tooneel.Schippersknecht, Huibert.
Schipperskn..
Men sterft zoo spoedig niet!
huibert.
God.... eeuwig dank!
Schipperskn..
Zoo luid niet vriend! - Men dankt wanneer het maal
Genoten is. En wilt ge bidden.... doe
Het zachtkens! - Als ge kikvorsch zijt, werp dan
U in de Maas, zwem naar dàt bootje heen,
En zoek de duinen op. Verberg u daar.
| |
[pagina 303]
| |
En morgen, als de zon naar 't Zuiden klimt,
Wacht u hij Volkerts hutje hulp! - Uw bruid....
huibert.
Mijn bruid?....
schippersknecht.
Zal alles weten.
huibert
(aarzelend).
Hoe? Van u?
Zij vreest u!
schippersknecht.
Vreest uw bruid een vrouw?
huibert.
Een vrouw!....
Zijt gij een vrouw?
schippersknecht.
Zwijg! Spoed u haastig voort.
(Huibert af).
Roept mij de ruwe, zwalkende zwervers.
| |
Negende tooneel.(Schippersknecht luistert eenige oogenblikken naar het geplas in het water; dan - op den voorgrond tredend - de hand uitstrekkend, op worsten toon):
Mogen dan morgen
Vliegende vlammen,
Loeiend en lekkend,
Brullend en brallend.
Brandend door Brielle
Razen en rennen!
Vurige vonken,
Hoog naar den hemel
Dwalend en dwarlend,
Roept mij de ruwe
Zwalkende zwervers
Haastig naar Holland!
Zoekt op de zoute
Golven.... de Geuzen!
Einde van het Eerste Bedrijf. | |
[pagina 304]
| |
‘O, groot in kracht is 's Heeren rechterhand.’
| |
[pagina 305]
| |
Tweede bedrijf.
Het tooneel stelt voor een dal in de duinen. Van achteren is het tooneel geheel door duinen afgesloten, doch de toeschouwer ziet tusschen de toppen van twee hooge zandheuvels, heel in de verte een driehoekig stukje van de zee, glanzend in het zonnelicht. Tegen een duin aan den linkerkant leunt een vervallen hutje, Volkerts hutje.
| |
Eerste tooneel.
Het tooneel is gevuld met mannen en vrouwen, die staande of liggende in het zand, Rochus Meeuwiszoon omgeven, die, op een kleinen zandheuvel, een weinig boven de anderen uitkomt. Op drie verschillende duintoppen liggen met den rug naar den toeschouwer drie gewapende wachters. Zij kijken behoedzaam rond, houden nu en dan de hand boven de oogen of wisselen met elkaar teekens. Een helderblauwe hemel spant zich over dit tafereel uit.
Allen zingen.
O Heer, die daer des hemels tente spreytGa naar voetnoot*)
End' wat op aerd' is hebt alleen bereyt,
Het schuymig woedig meyr kond maken stille,
En d'alles doet naar uwen lieven wille.
Wij slaen het oog, tot U omhoog,
Die ons in anxt en noot,
Verlossen kont, tot aller stont,
Jae, zelfs ook van de doot.
rochus.
O, broeders, zusters!.... neen, ik kan niet meer!
Het lijden van mijn volk drukt mij terneer;
De breede wiekslag van dit roerend lied
Ontvoert mij aan mijn moedeloosheid niet!
koor.
Ach, waar de sterke 't hoofd ter aarde buigt,
Daar is het God, die tegen ons getuigt.
rochus.
O, groot in kracht is 's Heeren rechterhand;
Hij wenkt - en zeeën scheiden zich van 't strand.
Doch thans... verborgen is Zijn aangezicht.
Wie waagt met Hem te treden in 't gericht?
koor.
Doch thans.... verborgen is Zijn aangezicht.
Wie waagt met Hem te treden in 't gericht?
rochus.
En toch.... een vaste Burg is God!
En, buig ik thans kleinmoedig
Als in mijn oor de Satan spot:
‘Uw Heer helpt niet te spoedig!’ -
Straks zal des Heeren hand wellicht
Mij machtiglijk beroeren,
De luister van Zijn aangezicht
| |
[pagina 306]
| |
Mij aan mijn zorg ontvoeren!
Roept tot den Heer, terwijl ik poog
In de eenzaamheid te bidden,
En keere ik van geloove hoog
Als ziener in uw midden.
| |
Tweede tooneel.Vorigen zonder Rochus Meeuwiszoon.
koor.
Uit de diepten, o HeereGa naar voetnoot*)
Mijner benauwtheyt groot,
Roep ick tot U gaer seere,
In mijnen anxst en noot.
Heer, wilt mijn stem verhooren,
Want het nu tijt sijn sal:
Laet komen tot U ooren
Mijn klachtigh bidden al!
1e wachter.
Voorzichtig, hei!
2e wachter.
Daar naakt een man!
3e wachter.
Een man!
koor.
Voorzichtig! Hoort ge 't niet? Daar naakt een man!
O, wachters, zegt, is hij geheel alleen?
wachters.
Hij is verdwenen. Houdt het zwaard gereed!
vrouwen.
Zijn we door het woeste duin
Langer niet beveiligd?
mannen.
Wee den man, die roekeloos
Ons dit uur ontheiligt!
(Ze trekken de zwaarden en schudden die dreigende. Nu zien zij de wachters druk gebaren maken).
vrouwen.
Dat ons God genadig zij!
(De wachters wuiven en treden op den top van het duin).
koor.
Zie, de wachters wuiven blij!
| |
Derde tooneel.(Huibert verschijnt op den top van het duin en klimt langzaam af. Allen komen hem blijde te gemoet).
koor.
Wees welkom, Huibert!
huibert.
Van den rand des grafs
Ben ik als door een wonder weergekeerd.
| |
[pagina 307]
| |
Een vreemdeling - in naam een schippersknecht -
Heeft mij gered. Hij wees mij deze plaats.
Ik dacht haar stil en eenzaam.... en ik vind
Een groote schare hier!...
koor.
Vermoedt gij niet
Wat ons hier samenbrengt?
huibert.
Nog gist'ren zou
Ik mij vol angst en afschuw van deez' plaats
Verwijderd hebben. Doch de stille nacht
Heeft in der duinen sombre woestenij
Mij veel doen denken. En ik vraag u thans:
Waar mij mijn blijde jeugd verstorven is
Omdat een geest der smart haar heeft beroerd,
Waar ik geen moeder en geen bruid meer heb,
Geen plaats, waar ik mijn hoofd terneder leg,
Wilt gij mijn broeders en mijn zusters zijn?
koor.
Gij, arme knaap; God zal uw Vader zijn!
huibert
(droef het hoofd schuddend)
O neen, ik voel me thans te zwak, te klein
Om naar de zonne van Gods majesteit
Mijn droef omneveld oog te richten. Ach,
Hij heeft mij wel verlaten! In het duin,
Het woeste duin, moet ik het wild konijn
Het hol betwisten. Vloek zij den tyran,
Die mij tot balling en tot zwerver maakt.
koor.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den tyran,
So heb ick moeten suchten
Met menich edelman.
Maar God heeft hem verheven,
Verlost uyt alder noot,
Een conincrijc ghegheven
In Israël seer groot.
huibert.
Vreemd is dat lied; het dringt mij tot de ziel.
Hoe roerend in zijn eenvoud. Doch wat kracht,
Wat wondergroote kracht gaat daarvan uit!
Mijn vrienden, ziet, een traan dringt in mijn oog,
En toch, het is de traan der smarte niet.
Ik hoorde veel gewagen van de kracht
Der Geuzenpsalmen.... Is dit zulk een lied?
| |
[pagina 308]
| |
Vierde tooneel.Vorigen, Rochus Meeuwiszoon.
(Rochus is op een duin te voorschijn gekomen en heeft de laatste woorden van Huibert gehoord.)
rochus.
Dat lied?.... Het zal u, neergebogen knaap,
Bezielen, ja, het zal u fier het hoofd
Doen heffen naar den hemel. In den krijg
Zal deze zang u aadlen tot een held! -
Ik boog voor God mijn hoofd in ootmoed neer,
En somber als de branding van de zee
Die rond mij bruiste, was mijn smeekgebed.
Het Dijkslop, waar de veerman Koppelslok woonde. Aan het einde stond de Noordpoort, die door de Watergeuzen in brand gestoken werd.
| |
[pagina 309]
| |
Daar ruischte deze zang; toen was het mij
Of uit uw klaagzang en het zeegebruis
Een vreemde melodie geboren werd,
Die van dit kleine plekje drassig grond
Zou jubelen langs heel het wereldrond,
Of onze klaagzang door een wonder wee
Werd aangetrokken door de groote zee.
wachters.
Hei, ho, de Watergeus!
Hij klautert door het zand;
Wij zien hem nu verdwijnen
En dan alweer verschijnen.
Hij wuift ons met de hand!
rochus.
Wat nu? De Watergeus?
De veerman Koppelstok
Had hem zoo goed verborgen,
En wilde voor hem zorgen
Trotseerend Spanje's wrok.
koor.
Wee ons, de Watergeus!
Wij hebben hem gered;
Wat zal als loon hij brengen
Wien plunderen en zengen
Geldt als de hoogste wet?
schippersknecht
(achter de schermen).
In Babel vroeg men: ‘Zing een lied!’
Haha!
Het arme Joodsche volk in banden
Legde in den schoot de moede handen,
En zei in groot verdriet:
‘Ik ken geen lied!’
Haha!
Doch vraagt de Spanjaard mij een lied,
Haha!
Dan zal ik hem een liedje leeren,
Dat zal in doodsgehuil verkeeren;
En haalt hij lustig uit,
Dan lach ik luid:
Haha!
koor.
Dat woeste lied van dood en moord,
Doet ieder rillen die het hoort.
Elk lied is daar een vlamme wild!
rochus.
Heft aan! Ons blijve God ten schild!
koor
(plechtig).
Mijn schilt ende betrouwen
Sijt ghij, o God mijn Heer,
| |
[pagina 310]
| |
Op u so wil ick bouwen,
Verlaet mij nimmermeer.
Dat ick doch vroom mach blijven,
Uw dienaer taller stont,
Die tyranny verdrijven,
Die mij mijn hert doorwont.
| |
Vijfde tooneel.
schippersknecht
(zich vertoonende op het duin, los en onverschillig in houding en gebaren).
Ik ken een lollig liedje van een jongen, rappen maat,
Halli, halli, hallo!
Een overmoedig lachjen om het mannelijk gelaat
Halli, halli, hallo!
Zijn blauwe kijkers glansden als het noodweer was op zee,
Maar zochten liefst de mooie, jonge meisjes aan de ree.
Halli, halli, hallo!
(Schippersknecht daalt halverwegen het duin af; blijft plotseling daar staan, buigt zich een weinig voorover en de gebalde vuist uitstrekkende op woesten toon:)
Ik ken een duivelsch deuntje van een armen, jongen kwant.
Halli, halli, hallo!
Verminkt aan neus en ooren door een Spaanschen beulenhand.
Halli, halli, hallo!
De liefde is hem verstorven en gebluscht zijn levensgloed....
Hij wil den dood zich drinken aan 't gevloekt Spanjolenbloed.
Halli, halli, hallo!
koor.
Verschrikkelijk! Wie zulke woorden spreekt,
Dat ons, verdrukte schaar, de wang verbleekt,
De hand der wanhoop klemt om onzen strot....
Die komt van Satan - niet van God!
huibert.
O, laat mij drukken thans de hand, die mij
Gered heeft van een wreeden dood. Dank! Dank!
schipperskn.
Geen dank! Ik redde u waarlijk niet daarvoor.
Ik hoopte, dat naar 't woord van den Spanjool
Uw stad in vlammen op zou gaan. Hij durft,
Hij durft het niet! Hij steekt geen baken aan
Welks licht de Watergeuzen lokken zou!
De lafaard! - Hoe? Wat ziet die bleeke schaar
Mij aan?
koor.
Uw lied joeg vuur ons in de ziel!
schipperskn.
O, als het dan maar brandstof in u vind'!
Gevoel toch wie ge zijt! Zelfs de ezel werpt
| |
[pagina 311]
| |
Zijn beul ter aard, wanneer die ezel wil!
En sla zijn heer hem dood.... bij God, het is
Veel beter dood dan laf te zijn!
huibert.
Houd op,
Houd op!.... Zijt gij een vrouw!
koor.
Een vrouw?.... Een vrouw!
hilda
(tot de mannen).
Ja, mannen, Hilda is een zwakke vrouw!
En - lafaards, slaat gij niet de blikken neer?
Haar floot de storm om 't hoofd, terwijl gij zoet
Het wiegedeuntje bromdet bij uw vrouw.
Haar overspatte 't bloed van den Spanjool,
Terwijl gij u door Alva trappen liet.
mannen.
Dat is de taal der wilde razernij!
hilda
(tot de vrouwen).
Ja, vrouwen, ja, ik draag het kleed des mans!
O, als het vuur dat van den Watergeus
Tòch uitgaat, eindelijk het koude bloed
Doet gloeien tot het vloeiend vuur gelijkt,
Dan zult gij, zooals ik, de teere hand
Doen eelten door het zwaaien met het zwaard!
vrouwen.
Het wordt ons bange bij die vreemde taal!
mannen.
Een vrouw past wel de spoel maar niet het staal!
hilda.
O, lafaards, lafaards! Is de moed des mans
Er bij u uitgeranseld? Stil en stom
Buigt gij het hoofd en zucht en klaagt en schreit.
Geschreid?.... Ik heb geschreid! Ik heb geschreid!
Ik had een vader - en hij is niet meer.
Ik had twee broeders - en ze zijn niet meer.
Half doodgemarteld in het kerkerhol,
Moest men hen sleuren naar het moordschavot,
Omdat zij niet meer fier als martelaars,
Het hoofd omhoog, daarhenen konden gaan.
Mijn moeder stierf van schrik en droefheid. Toen
Heb ik gezworen mij te wreken. Tot
Lumey, het everzwijn, den woesten graaf,
Ben ik gegaan.... Hij mag de meiskens wel!...
En heb gezegd: Men noemt u Satans zoon,
Maar woester dan de Satan is de vrouw
Wanneer het vuur der wrake haar verteert!
koor.
Lumey, het everzwijn
Van 't wilde Ardennerwoud,
Die alles nederhouwt,
Die niemands vriend kan zijn?
| |
[pagina 312]
| |
Wel is uw wanhoop groot, dat gij
Hem vraagt, of hij uw wreker zij!
hilda.
Lumey? Gij kent dien hoogen niet!
Hoe straalt in zachten gloed
De zonne van zijn schoon gelaat
U vriendlijk tegemoet.
Een stralenkrans van donker haar
Omgeeft dat schoone hoofd,
Waarvoor het Spaansche schrikbewind
Een prijs heeft uitgeloofd.
Hoog opgaand van gestalte, steekt
Hij boven allen uit,
Zijn stemme dringt u tot de ziel
In wonderzoet geluid.
Noem mij Lumey een man des bloeds,
Van moord en van geweld....
Hij is mijn ridder, is mijn heer,
Mijn uitverkoren held!
koor.
Een mond, die zulke woorden spreekt,
Zal klagen als de Heer zich wreekt.
hilda
(fier).
Neen, volk van Holland, neen, gij kent ons niet!
Gij vraagt naar regen als het aardrijk dorst,
En zie, de bliksem kondt het onweer aan
Dat regen brengen zal. Met ongeduld
Wacht gij de Lente; vloekt gij dan den storm
Die u de Lente brengen zal? Gij denkt
Dat waar het grillig dwaallicht danst en speelt,
Een groote, rijke schat begraven ligt?
Welnu: die bliksemstraal, die storm, dat licht....
De Watergeus - roept u tot eer en plicht!
| |
Zesde tooneel.(Uit het hutje tegen de duinen komt Geerte te voorschijn. Langzaam, nu en dan stilstaande en rondziende, gaat zij op een ouden visscher af, die zich in de rij der mannen bevindt. De menigte maakt eerbiedig en medelijdend plaats voor haar.)
koor.
Ach, de arme Geerte! Weemoed heeft het licht
Van haar verstand in nevelen gehuld.
geerte.
Och, vader, keert mijn liefste nimmer weer?
volkert.
Mijn kind, wees stil!
geerte
(een opgerolde vlag te voorschijn brengend.)
Dit, vader, vond ik aan
| |
[pagina 313]
| |
Het strand.... Bewaar het tot de liefste komt!
(Bij het overgeven ontrolt zich de vlag.)
hilda.
Mijn vlag! De vlag van het gestrande schip!
allen.
De Oranjevlag!.... Dat is een teeken Gods!
(Terwijl Geerte het duin beklimt, neemt Rochus de vlag en heft haar hoog op; allen vormen een kring om hem heen, de mannen nemen eerbiedig den hoed af.)
rochus
(met geestdrift.)
Ja, neemt uw hoeden af voor deze kleur,
Die ons verlossing brengen zal met God
Door d'eedlen prins, die have en hof verkocht,
En die zijn bloed zal geven, als het moet.
Ziet welk een gloed! Dat glanst als 't morgenrood!
Met deze kleur tooit zich des morgens vroeg
De hemel vóór de zon verrijzen zal.
Zij roept ons toe: ‘de zon der vrijheid naakt!’
koor
Oranje roept ons toe: ‘Ontwaakt, ontwaakt!’
rochus
(in bezieling).
Hoort, God de Heer spreekt door mijn zwakken mond:
‘Ik zal een zwaard u zijn te dezen stond,
En luister naar den sombren zang der zee,
Ik roer haar aan; zij deelt Mijn wil u mee!’
koor.
O, luistren wij thans naar den zang der zee;
God roert haar aan, zij deelt Zijn wil ons mee!
(Eenige oogenblikken van plechtig stilzwijgen; men hoort den eentonigen, somberen zang der branding. Plotseling klinkt het lied van Geerte op het duin te midden van het gedruisch der branding.)
geerte.
Toen ik op Neerlands bergen stond,Ga naar voetnoot*)
Toen keek ik het zeegat in;
Daar zag ik een scheepje zeilen,
Daar waren drie ruitertjes in.
Een van die drie was naar mijn zin,
Een van die drie was naar mijn zin.
mannen.
Wat ziet toch Geerte daar omhoog?
vrouwen.
Een schip ontdekt haar starend oog!
wachters.
Een schip! Een schip!
Het komt er gevaren,
Het vliegt door de baren!
Van steng noch van stag
Waait wimpel of vlag,
| |
[pagina 314]
| |
Het zeilt er met spoed
De kust tegemoet.
Een schip! Een schip!
(Hilda is bij den eersten uitroep der wachters op den top van het duin gesneld, heeft een horen te voorschijn gehaald en doet een signaal hooren. Tusschen het gezang der wachters door herhaalt zij telkens dit signaal, zoodat de slotwoorden ‘Een schip, een schip?’ begeleid worden door horengeschal.)
hilda
(jubelend).
Haha! Lumey vergeet mij niet!
Wacht allen hier beneden.
En hoort ge naar den zang der zee,
Mijn horen zingt zijn liedje mee,
Al scheurt en barst hij heden.
(Zij steekt bij vernieuwing de trompet. Na een lang uitgehaalden toon, klinkt heel uit de verte, lang en gerekt, trillende over de baren, een horengeschal als antwoord).
koor.
Hoort ge, hoort ge dien toon?
Wat klink hij vol en schoon,
Gedragen over de baren!
hilda
(op het duin).
Huibert, Huibert! Kom mee!
U noodt de zang der zee
Als Watergeus te gaan varen.
huibert
(ontsteld).
Als Watergeus? Als Watergeus?
rochus.
‘God en Oranje’, zij uw leus!
koor
Al wist gij, dat de wilde zee
U straks reeds had verzwolgen....
Waar u Gods stem geroepen heeft
Daar moet gij willig volgen.
En waar de hoogste Majesteit
Een teeken ons wou schenken,
Daar zal hij aan dit arme volk
Ook verder blijven denken.
hilda.
Kom, Huibert; haast u! Van het schip
Vliegt pijlsnel reeds de boot!
huibert.
Vaarwel! Denkt aan mijn moeder. Ach,
Vergeet haar niet in nood!
koor.
Vaarwel met God! Vertrouw aan ons
Uw moeder in den nood!
| |
[pagina 315]
| |
Zevende tooneel.Vorigen zonder Huibert en Hilda.
(Er weerklinkt een kanonschot).
koor
(verschrikt).
De Spaansche wacht op Steenen Baken
Heeft thans het Geuzenschip bespeurd.
wachters.
De Geuzen springen in het water,
De boot wordt door hen voortgesleurd.
Gezicht in vroegeren tijd op den Mond der Maas..
rochus
(tot de mannen en vrouwen, die naar boven willen klimmen).
Blijft hier, blijft hier! Wilt gij verraden,
Dat wij hier bij elkander zijn?
koor.
O, wachter, waar zijn onze vrienden?
Uw zwijgen doet ons angst en pijn!
wachters.
Zij snellen naar de branding henen,
Maar sneller vliegt het Spaansche ros.
Een wolk zweeft over Steenen Baken,
Men brandt daar op de Geuzen los!
(Kanongebulder.)
koor.
O, de aarde beeft bij dat gedonder!
Och Heer, zend toch Uw englen uit.
O, dat Uw rechterhand, de sterke,
Den overmoed des Spanjaards stuit.
wachters.
Zij zijn thans bij de boot!
koor.
De Spanjaards?
wachters.
Neen, onze vrienden.
koor.
God zij dank!
| |
[pagina 316]
| |
wachters.
En Hilda steekt thans overmoedig
Den horen; hoort gij niet dien klank?
koor.
Dat is het dolle lied, dat strakjes
Ons rillen deed van schrik en angst.
wachters.
De Spanjaards geven niet verloren
Dien wissen buit, dien goeden vangst.
Zij waden op hun hooge paarden
Stoutmoedig door de golven heen....
koor.
Ge zwijgt verschrikt? Och, geeft ons antwoord.
Zijn zij gevangen?
wachters.
Neen, o neen!
De Watergeuzen roeien.... roeien....
Wat nu?.... Daar zit het bootje vast!
koor.
Verschrikkelijk!
wachters.
Ze gaan te water,
Men duwt en dringt en stuwt en plast.
koor.
De Spanjaards?
wachters.
O, die naadren.... naadren!
koor.
Mijn God, sta thans de Geuzen bij.
wachters.
Het bootje schiet weer door de golven.
Hoort gij dien juichtoon vol en blij?
rochus.
Verstrooien wij ons in de duinen
En keeren straks naar Brielle weer.
Doch, broeders, zusters, vóór wij scheiden
Verheffe ons hart zich tot den Heer,
Wiens sterke hand op ons gebed
Een vriend en broeder heeft gered.
koor.
Wilt heden Nu treden Voor God den Heere,Ga naar voetnoot*)
Hem boven Al loven Van herten seer,
End' maken groot sijns lieven naemens eere,
Die daer nu onsen vijant slaet terneer.
(Allen af.)
| |
Tooneelverandering.
Het achterscherm verdwijnt. Men ziet de zee, wier branding schuimende naar het strand komt rollen. Om die zee in halve-ellipsvorm het strand. Aan den linkerkant duinen, aldoor duinen, die woester en breeder worden, naarmate zij meer den achtergrond naderen. Rechts nemen de duinen in hoogte af en worden vervangen door hooge, groene dijken. Heel in de verte rechts verheft zich de oude vuurtoren Steenen Baken boven met gras begroeide
| |
[pagina 317]
| |
batterijen, die, van verre gezien, een golvenden, heuvelachtigen vorm aannemen. Boven de batterijen hangt een witte wolk van kruitdamp, waar doorheen nu en dan de bliksem van 't kanon vliegt. Over zee ziet men rechts, flauw tegen den hemel afgeteekend, het vaste land van Holland. Links de eindelooze watervlakte. Heel in de verte ziet men het Geuzenschip. De Oranjevlag wordt geheschen en vroolijk trompetgeschal klinkt over de zee. Op het strand vormen Spaansche ruiters een schilderachtige groep.
Einde van het Tweede Bedrijf. (Wordt vervolgd). |
|