Zeer opmerkelijk is bij Ising de schets der republikeinsche staatsregeling van Venetië (bl. 12-14). Aardig is het bezoek aan de stad Meurs, waar ze eene mirakuleuze vrouw Iefgen van Meurs bezoeken, die, naar de verzekering der bevolking, in geen drie-en-twintig jaar zou gegeten of gedronken hebben. Later zag men te Amsterdam in het Doolhof deze zeldzame dame als Betje van Meurs. Veel merkwaardigs bericht Huygens van de Zwitsersche steden - die hij zeer beschaafd noemt. Te Schaffhausen vond hij ‘een getal van vijftien predikanten, die des Zondags en des Donderdags driemalen en op de overige dagen der week tweemalen bij beurten voor de preek zorgden. De leden der gemeente werden onder bedreiging van straf genoopt die preeken bij te wonen’. Het is wel te denken, dat de geplaagde Schaffhausers niet heel aandachtig zullen geluisterd hebben. Daarenboven alle burgers moesten zich in het zwart kleeden, en een degen dragen. De hoofdkerk was er gemetseld met door wijn aangemengde kalk, niet zoozeer uit minachtig voor den wijn, maar omdat zoodanige kalk beter vasthield, dan de met water vermengde.
Zoodra het Gezantschap op Italiaanschen bodem aankomt, wordt de ontvangst der Hollandsche heeren steeds schitterender, meermalen wordt gezang en muziek vernomen. Ising spreekt tweemalen van ‘tiorben’, waarschijnlijk in plaats van teorben of theorben. Het was overal zoo schoon en zoo statig ingericht, dat Aerssen in zijn Rapport aan de Staten schrijft: ‘Dat tracteeren is mij van stad tot stad overal bij de heeren officieren, ieder om strijd wie 't beter en kostelijker zou beschikken, gecontinueerd. Langs de dorpen hebben de klokken 't defaut van 't geschut gesuppleerd. Meer respect kon aan uw Hoog Mogenden in mijn persoon niet bewezen worden.’
Deze interessante schets wordt gevolgd door twee marineschetsen in eenigszins novellistischen vorm - de admiraal Evertsen in den Briel, na de nederlaag der Staatsche vloot bij Lowestof in den zomer van 1665: en Cornelis Tromp op Trompenburg. Belangrijker schijnt mij het opstel: De Ruiter door een Franschman gezien, waarin de Graaf de Guiche, die op Hollandsche oorlogschepen den vierdaagschen zeeslag bijwoonde, een verslag geeft van wat hij ondervond. Ising heeft niet medegedeeld, waar hij het verhaal van den Graaf de Guiche heeft gevonden.
Niet het minst boeiend schijnt mij de laatste schets: Een paar Herinneringen uit de Revolutiedagen in Den Haag. Reeds dikwijls is over de Januaridagen van 1795 geschreven. Vooral is in de Vervolgen op Wagenaar een zeer uitvoerig verslag gegeven. Ising heeft het XXX deel der Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken er bijgevoegd, en nog vrij vrat aardige bijzonderheden van het Haagsche leven in het begin van het jaar 1795 verteld. Een kleine historische fout komt voor op bl. 336. Als de Fransche huzaren met de Haagsche dames dansen, zingen ze, bij den rondedans la Carmagnole aanheffend:
‘Véto, le male, avait promis
d'Aller tout droit à Paris....’
Hierbij teekent Ising aan, dat Véto een spotnaam was ‘gegeven aan Lodewijk de(n) zestiende, in verband met het hem in 1789 toegekend recht om de uitvoering van de besluiten der Nationale Vergadering te beletten.’
Dit is tot mijn leedwezen geheel onjuist.
In 1789 had Louis XVI niet noodig, dat men hem een recht van Veto toekende. Hij was absoluut monarch en kon dus verhinderen, wat hij verkoos. Het Véto is een constitutioneel recht, dat volgens de constitutie van 1791 - door den Koning in September van dat jaar onder eede aanvaard - hem is geschonken, ingeval hij zich niet met de dekreten der Assemblée Législative kon vereenigen. Hij oefende dit recht uit,