Lemaitre verzekert, dat drie vrienden van den dichter, waaronder Catulle Mendès en Théodore de Wyzewa dit vers hebben verklaard. Dan moet men het ook kunnen verstaan. Dat er geene leesteekens bij gevonden worden, moet niet afschrikken. En dan geeft Lemaitre eene proef van proza-vertaling, zeer ernstig gemeend, alsof hij met een zeer moeilijken Griekschen tekst te doen had. Zijne vertaling luidt:
‘Redevenu vraiment lui-même, tel qu'enfin l'éternité nous le montre, le poète, de l'éclair de son glaive nu, réveille et avertit son siècle, épouvanté de ne s'être pas aperçu que sa voix étrange était la grande voix de la Mort.
La foule, qui d'abord avait sursauté comme une hydre en entendant cet ange donner un sens nouveau et plus pur aux mots du langage vulgaire, proclama très haut que le sortilège qu'il nous jetait, il l'avait puisé dans l'ignoble ivresse des alcools ou des absinthes.
O crime de la terre et du ciel! Si, avec les images qu'il nous a suggérées, nous ne pouvons sculpter un bas-relief dont se pare sa tombe éblouissante,
Que du moins ce granit, calme bloc pareil à l'aérolithe qu'a jeté sur terre quelque désastre mystérieux, marque la borne où les blasphèmes futurs des ennemis du poète viendront briser leur vol noir.’
Jules Lemaitre heeft met deze interpretatie wel een eerediploma van doctor in de letteren verdiend. Er blijft evenwel nog altijd zekere moeielijkheid, om te begrijpen, wat Mallarmé eigenlijk bedoelt met zijne mededeeling, dat Edgar Allan Poe, nu hij ons eindelijk getoond wordt, zoo als hij is, door de Eeuwigheid, met den glans van zijn getrokken zwaard ons verschrikt, omdat we niet bemerkt hebben dat zijne vreemde stem ons de raadselen van den Dood verklaarde.
Wat heeft de dichter Poe eigenlijk met dat zwaard te maken? Zou hij inderdaad ons zoo beangstigen met dat zwaard? En is het inderdaad waar, dat vóór zijn dood niemand de waarde van Poe's gedichten heeft begrepen?
In elk geval - deze vragen onbeantwoord latende - blijkt uit een en ander toch duidelijk, dat de neo-idealisten vrij wat kans hebben op zekere onsterfelijkheid. De moeielijkheid eener interpretatie, gebleken uit den arbeid van een bevoegd geleerde als Jules Lemaitre, zal voor Mallarmé misschien hetzelfde doen, als reeds ten onzent gedaan werd voor onzen geestigen Haagschen dichter Constantin Huygens. Deze had veel plezier in de mysterieuze verzen van Gongora, in de elegante finesses van Marini, en in de wonderspreukige raadseltjes van John Donne. Hij volgde aldat fraai's van tijd tot tijd na - schoon hij in zijne Sneldichten en in zijn Trijntje Cornelis met echt Hollandsche klaarheid zijne gedachten uitsprak, zonder eenige moeite te doen ze te omnevelen met mysterieuze gekunsteldheid.
Toch is Huygens gebleken te zijn een uitmuntend dichter, om onze Nederlandsche jeugd bij het Middelbaar en Hooger Onderwijs bezig te houden. Hij heeft leerstof gegeven. Op deze wijze kan het werk van Stéphane Mallarmé nog nuttig worden voor de geslachten der toekomst. Men zou, bijvoorbeeld, voor het doctoraal examen in de Fransche Letteren - als er zulk een examen