Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
De soldaat-tooneelspeler.
| |
[pagina 122]
| |
te zien; vooral als hij een oogenblik geen tabak in den mond heeft. Dat gebeurt driemaal in de 24 uren. 's Morgens na de reveille gooit hij de oude weg, en hij neemt niet eerder de versche, vóór hij zich gereinigd heeft. Deze doet dienst tot aan de soep, waarna zij wordt afgedankt, dan volgt No. 2 tot aan het middageten en nu komt No. 3, die met moeite op hare plaats wordt gebracht, omdat zij ook voor den nacht dienst moet doen. In die oogenblikken is Brons nauwelijks te herkennen; zoowat op dezelfde wijze als iemand, die het valsch gebit uit den mond neemt. De linkerwang valt in en vertoont zenuwachtige trekken. Hij is zich daarvan volkomen bewust en heeft niet graag, dat men hem dan scherp aanziet. Hij kan er uitstekend mee over weg; zoodat hij - in tegenstelling met de eerstbeginnenden op dat gebied - de pruim tabak niet achter de klep van zijn kwartiermuts behoeft te bergen, als hij zijn komiesbrood nuttigt, of een hartsterking neemt. ‘Zoo iets kan 'k niet goed zien ook,’ zegt Brons, ‘dat vind ik smerig. Eéns er uit, dan komt ze er ook niet weer in.’ Ik moet u nog even vertellen, dat Brons van zijn pruimtabak ook een nuttig gebruik maakt. ‘Er is geen beter middel’, zegt hij, ‘om vlekken uit de kleeren te maken, of om je schoenen netjes glimmend te krijgen, dan tabaksspuw. En als je 't ongeluk hebt je te snijden of je te branden, dan kom je maar bij mij. Onze dokter heeft geen beter middel dan ik; een klein stukje papier van het tabakzakje maakt de wond dadelijk dicht.’ Hij is weer op zijn verhaal gekomen. ‘Jelui denkt, geloof ik, allemaal, dat je comedie kunt spelen. Nou, dat denk je maar; dat mot je, om zoo te zeggen, aangeboren zijn. Kuijpers, ga jij es naar boven om mijn sabel te halen, dan za'k je 't es laten zien. Je mot daar vooral niet licht over denken. Van die kleine rollen, om een brief op te brengen, dus zooveel om as brievefacteur te figgereeren, of net as kamerwacht op 't teneel de kamer aan te vegen, die te voren al schoongemaakt is, zie je, dat is 't 'em niet. Nee, ik meen van die groote rollen, waar je zoo'n aparte houding voor moet aannemen, zoo iets van hier ben ik’ - bij die uitdrukking slaat hij zich met kracht op de | |
[pagina 123]
| |
borst - ‘daar zit hem de geleerdheid in. Geef maar hier Knijpers, dan zal ik 't jelui eens laten zien.’ Hij trekt inmiddels zijn kapotjas uit; stroopt de broekspijpen zoo hoog mogelijk op en gaat een paar passen terug. Daarop slaat hij met eene woeste beweging de kapotjas los over de schouders, en grijpt de sabel in het midden bij het lemmet. De muts staat scheef op het hoofd. ‘Ik ben nu zooveel als Abalino, de groote bandiet.’ De soldaten staren hem vol bewondering aan; want hij ziet er uit om er bang voor te worden. Zijn oogen rollen hem door het hoofd. Hij buigt zich zoover mogelijk achterover; de rechterslip van zijn kapotjas wordt naar den linkerschouder opgetrokken, zoodat van den sabel alleen de punt te zien is. Het linkerbeen wordt vooruit gebracht. ‘Ik.... ben.... Abalino.... de groote bandiet’ dondert het door de cantine, terwijl hij bij ieder rustpunt een theatralen pas voorwaarts doet. Eensklaps laat hij de rechterslip van zijn kapotjas los; de rechterarm wordt met kracht vooruit gestooten, waardoor Kuijpers tegen den grond tuimelt, die op die woeste beweging niet was voorbereid. ‘Abalino.... vreest.... de republiek niet; maar.... hij vreest de republiek!.... O neen, dat is niet goed. Dat kwam van dien suffen Kuijpers. Wat doet die ook zoo vlak bij iemand te komen. Dat laatste za'k dan nog es doen. Maar op zij.’ Die waarschuwing was overbodig; want toen de soldaten hoorden, dat er eene herhaling van de voorstelling zou komen, werd bereidwillig ruimte gemaakt. ‘Abalino.... vreest.... de republiek niet; maar.... de republiek.... vreest.... Abalino!’ Bij den laatsten uitroep ‘Abalino’ stampt hij met alle kracht met zijn rechter soldaten-schoen op den voet van Jansen, die het uitgilt van pijn. Brons beweerde, dat men voor zulke rollen de ruimte moest hebben; minstens evenveel, als dat je aan 't schermen bent op den langen stok; daarom was 't nu ook zoo mooi niet, als 't wel wezen kon. ‘U doet zeker mee korporaal,’ zei een der soldaten, die allen stil waren van bewondering. ‘Ik zal nog es kijken’ antwoordde hij met eigenwaarde, alsof hij zeggen wilde: ‘als ik niet mee doe, dan lukt het tocht niet.’ ‘Nee, maar dat zou nou jammer wezen korporaal; want u dee het zoo mooi. Men zou zeggen, as dat u iemand zoo op staanden voet wou doodsteken. Nee, u mot meedoen.’ ‘Och, as de luint zich er mee bemoeit, dan zul je zien, dan loopt het op niks uit.’ ‘Wel waarom?’ ‘Omdat we dan niet kunnen spelen, wat we willen. En de luint wil het altijd beter weten dan wij, die ons opgeven. Dan krijg je van die flauwe stukken. Zoo'n blijspel noemen ze dat. En dat mot je juist niet hebben; da's goed voor kinderen. Wij motten treurspelen hebben, waarin roovers meedoen.’ ‘Ja, dat vind ik ook’ meende een der soldaten. ‘Maar korporaal, as u | |
[pagina 124]
| |
dat van dien bandiet eens voordoet, as de luint er bij is, dan vindt de luint 't misschien wel goed, dat we dat spelen.’ ‘Laat dat maar loopen. As ik de ruimte maar heb en Kuijpers met zijn apentronie mij niet in den weg staat en Jansen zijn trappers voor zich houdt, dan zul je wat anders zien dan zoo even.’ ‘En as der nou vrouwenrollen in voorkomen, hoe mot het dan?’ Daaraan had Brons nog niet gedacht. Hij herinnerde zich zeer goed, dat in Abalino een vrouwenrol voorkwam, zooveel als een prinses. 't Ging ook niet aan om zulk een rol door een soldaat te laten spelen. 't Was waarlijk jammer, want hij had zoo zijne zinnen gezet op ‘Abalino of de groote bandiet’, waarin hij de hoofdrol zou vervullen. ‘Laat es kijken’ zegt Brons, terwijl het balletje tabak No. 3, dat ook voor den nacht moet dienen, onheilspellende bewegingen in den linker mondhoek maakt. ‘Laat es kijken’ herhaalt hij. ‘Mie, de waschvrouw van de kompieGa naar voetnoot*), zou die niet willen, korporaal?’ ‘Willen! Willen! Jelui denkt maar, dat dat zoo gemakkelijk gaat; om den donder niet, hoor. Neen; ik geloof nooit, dat ze daar de geleerdheid voor heeft. 't Is anders een kant wijf; daar gaat niks van af. Maar neen, dat zal niet gaan. 't Is een gek geval.’ ‘Zouden er geen andere stukken zijn, korporaal, waarin geen vrouwspersonen meedoen, en waarin toch zoo iets voorkomt as van dien bandiet van zoo even?’ ‘Dat weet ik niet zoo precies; maar 'k zou 't niet denken.’ Het signaal ‘avondappel’ maakte een einde aan het discours en aan het verblijf in de cantine. De rooverhoofdman Brons was tot het dagelijksch leven teruggekeerd en handhaafde de orde en rust op de kamer. Een zijner manschappen mankeerde op het appel en dat was voor Brons reden om uit zijn humeur te geraken. Een klein half uur later, nog vóór het signaal ‘licht uit’ de kamers in nachtelijk duister hulde, hoorde men gestommel op den trap en kwam het verloren schaap de kamer binnen. Brons was de eenige, die nog niet te bed lag. Hij zag onmiddellijk, dat de man, die op het avondappel had gemankeerd, te diep in 't glaasje had gekeken en zou hem juist de les lezen, toen de andere het woord nam. Ik moet hier nog even opmerken, dat Brons zijn uniformjas reeds had uitgetrokken, hetgeen misschien oorzaak was, dat de door drank benevelde soldaat zijn escouade-commandant niet herkende. ‘Ga weg’ begon de soldaat ‘verwijder... hik... u van mij... hik... gij vergeten... schurk... Hebt gij niet het huis... hik... waarin het meisje... hik... woonde, dat... kloek uwe hand... weigerde... aan de vlammen... prijs gegeven, hik.’ ‘Wacht eens even maatje. Ik zal je hik, hik, hik, en eervergeten schurk. Korporaal Brons heeft nog nooit een lucifer op zak gehad, laat staan een huis in brand gestoken. Dat is insubordinatie door woorden. Dat zal ik je morgen wel inpeperen. Als je nu niet dadelijk je gebakken snavel houdt, dan zal ik | |
[pagina 125]
| |
je vierkant in de provoost laten donderen. Hé kamerwacht, geef hem eens eventjes een handje, om hem naar bed te helpen.’ 't Was of de beschonken soldaat eenig begrip kreeg van zijne dwaling; hij keek den korporaal met zijn benevelden blik een oogenblik aan, doch antwoordde, toen de kamerwacht hem naar zijn bed wilde brengen: ‘Je kent er geen steek van... hik... Je hadt... heel wat... hik... anders moeten... hik... zeggen.’ ‘Dat zullen we morgenochtend wel eens zien. En nu geen woord meer. Kom eens even hier,’ zei hij, zich tot een paar soldaten wendende, die met een lachend gezicht naar het dolle tooneel luisterden, ‘pak hem op en leg hem op zijn nest. En als jij nog een woord zegt, dan ga je, zooals je daar bent, het hok in.’ Een minuut of vijf later was de excursie afgeloopen en bewees de zware ademhaling, dat de hikker in diepe rust lag. Brons begreep er niets van. Hoe kwam de man aan de vreeselijke beschuldiging? Brons hield ook wel van een beetje eerlijke verkeering, maar hij was nooit zoo gek geweest en zou het ook nooit worden om een huis in den brand te steken, als een meisje niets van hem wilde weten. ‘Als de eene niet wil, dan is er wel eene andere te krijgen, en die andere is misschien nog vrij wat beter dan de eene,’ was zijne wijsgeerige beschouwing. Ook in het wachtlokaal gaf de order omtrent de op te richten tooneelvereeniging stof tot gesprek. Een der twee korporaals had van zulk eene vereeniging veel ondervinding; want in zijn vorig garnizoen was hij daarvan lid geweest. Zij had evenwel niet lang bestaan, als een gevolg van eene hevige kloppartij bij eene der repetitiën. ‘Je mot weten,’ zei hij, ‘dat de dochter van onze waschvrouw ook mee- | |
[pagina 126]
| |
speelde. Dat was een heel aardige meid; ik meen de dochter, die mee deed. Nu kwam er in dat stuk voor, dat ze op 't tooneel gezoend moest worden. Ze had in stilte eerlijke verkeering met een korporaal van de rijers, die d'er ook altijd bij was; bij de repetities. Maar hij speelde niet mee. Op een keer, dat die zoenerij weer begon, vliegt me de korporaal van de rijers op en geeft den andere een oplawaai tegen zijn gezicht, dat hij tegen den grond rolde. Nou, daar hadt je de poppen aan 't dansen. Ik mot je nog eerst vertellen, dat de repetities op een leege soldatenkamer gehouden werden en dat we van soldatentafels, tegen mekaar aan, een tooneel gemaakt hadden. Die kloppartij, want ze deden uit kameraadschap allemaal mee, had op die tafels plaats. De meid gilde als eene bezetene. Zoo opeens slaat een van de tafels om; een tweede volgt en daar liggen al de liefhebbers met de meid er bij tusschen de omgevallen schragen van de tafels op den grond. 't Duurde heel lang vóór de sergeant, die er bij was, de orde weer hersteld had. De rijër ging de norGa naar voetnoot*) in, en 't comediespelen was uit, omdat de meid niet meer mee mocht doen. De mejoor vond 't maar beter, dat er niet meer gespeeld werd. Toen werd er een zangvereeniging opgericht, maar dat ging ook al niet te best, omdat de een al harder schreeuwde dan de andere. ‘Daar was ook een luint mee belast, en dat mot ik eerlijk zeggen, dat is altijd verkeerd; die willlen 't altijd beter weten. 't Moet zoo onder ons blijven. Ik deed ook mee. We waren zoo aan 't repeteeren, en 't klonk heel mooi; we zongen allemaal mee en dan op eens gaf hij een teeken en dan zei hij: nu hebt jelui drie maten rust. In de eerste plaats wordt rust niet met de maat gemeten en dan bovendien, waren wij nog lang niet vermoeid. Dat zeiden we ook; maar daarvan wilde de luint niet weten, omdat 't zoo hoorde. Toen hebben we d'er de brui van gegeven. Je staat er eenmaal voor om te zingen, en dan wil je ook zingen; maar niet rusten, als de anderen, die net stemmen hebben als jonge meiden, doorgingen. Daarmee was de zangvereeniging op de flesch. O ja; als een van ons eens een draaiertje maakte onder 't zingen, en daar had de metterGa naar voetnoot†) nogal een handje van, dan was 't dadelijk peloton halt. De metter zei, dat hij 't wel wist; want hij moet al de noten kennen van de signalen op hoorn en trom; en dat bennen er niet veel, die dat kennen, zei hij.’ Brons lag dien avond langer dan gewoonlijk wakker; hij ging eens na welke meisjes hij in zijn leven om eerlijke verkeering gevraagd had. Die beschuldiging van daar straks kon zelfs geen schijn van waarheid hebben, omdat hij nog nog nooit een weigering op dergelijke uitnoodigingen ontvangen had. Dat kwam misschien, omdat hij de gewoonte had, de meisjes alleen 's Zondags te vragen; en hij gevoelde het zelf, dat hij dan met zijn zwart gemaakten knevel onwederstaanbaar was. ‘'t Kan mij ook eigenlijk weinig schelen,’ dacht hij, ‘dat moet de kaptein morgen op 't rapport maar uitzoeken.’ | |
[pagina 127]
| |
Ook de vrouwenrollen in Abalino waren oorzaak dat hij den slaap niet kon vatten. ‘Mie is een kant wijf, dat mot 'k zeggen, en ze zou er de astrantigheid ook wel voor hebben; maar 'k weet 't niet; 't zal niet gaan, geloof ik,’ bromde hij. Den volgenden ochtend stond Brons met den beschonken délinquent van den vorigen avond vóór 't bureel van den kapitein, compagnies-commandant. ‘Laat het rapport binnenkomen.’ zei de kapitein tot den sergeant-majoor. De sergeant-majoor voldeed aan den last en Brons trad binnen met den strafschuldige. ‘Kaptein’, rapporteerde de korporaal, het militair saluut makende, ‘Meijer is gisteravond in zwaar beschonken toestand binnengekomen; zoowat 20 minuten ná 't avondappèl, waarop hij had gemankeerd. Ik was nog op. Toen hij binnenkwam schold hij mij uit voor schurk, die iets vergeten had.’ ‘Wat vergeten?’ vroeg de kapitein. ‘Ja, dat weet ik niet precies; eervergeten of zoo iets,’ zei hij. ‘Hoe kwam je daartoe’, vroeg de kapitein den soldaat Meijer, uit wiens blikken de grootste onschuld sprak. ‘Weet je wel, dat dat “insubordinatie door woorden” is; en dat de krijgsraad daarvoor zwaar straft?’ ‘Kaptein’, antwoordde Meijer, ‘ik weet er geen steek van, dat ik dat gezegd heb. Ik had een glaasje te veel gedronken, dat is zeker; maar dronken! ziet u kaptein; ik ben toch alleen tehuis gekomen.’ ‘Ik ken dat; jelui bent niet eerder dronken, of je moet in de goot liggen; anders heet het een glaasje te veel. Zóó dronken was je toch wel, dat je niet meer weet, wat je gezegd hebt.’ | |
[pagina 128]
| |
‘En dat is nog niet alles, kaptein. Hij heeft mij ook beschuldigd, dat 'k een huis in den brand heb gestoken; een huis van een meid, die geen verkeering met mij wou hebben. En...’ ‘O kaptein’ zei Meijer ‘nu weet ik het wel, als ik dat allemaal gezegd heb.’ ‘Wat weet je? Vertel op.’ ‘U mot weten kaptein, dat ik gisteren met een paar kameraden uit was. Toen zijn we in een herberg geweest en hebben we over 't comediespelen gepraat. Nu was er een, die had vroeger wel eens meegespeeld, en die kon zijn rol nog. Nou kaptein, en toen hebben we een beetje die comedie gespeeld, en ik moet zeggen... dat... van den korporaal.’ ‘Wat.’ ‘U weet wel... Ga weg, verwijder u van mij, gij eervergeten schurk; hebt gij niet het huis... hoe was 't ook weer? O ja!... waarin het meisje woonde, dat uwe hand weigerde,... neen, dat kloek uwe hand weigerde, aan de vlammen prijsgegeven... Ziet u kaptein, dat vond ik nog al mooi gezegd en dat zal 't hem geweest zijn. Ik heb niet bedoeld om den korporaal te beleedigen.’ De kapitein had moeite zich ernstig te houden. ‘Geef het strafregister eens hier, sergeant-majoor. Ik zal aannemen, dat ge die woorden niet tot den korporaal hebt gericht; doch ik raad je aan in den vervolge wat minder te drinken, opdat je weet, wat je zegt. Ik straf je nu met acht dagen provoost, om den anderen dag te water en brood. Schrijf maar eens op sergeant-majoor. ‘Op het avondappel te mankeeren en twintig minuten daarna in beschonken toestand binnen de kazerne te komen.’ 't Is goed; breng hem in de provoost, korporaal.’ ‘Het eerste slachtoffer van het comediespelen’ bromde de kapitein. ‘Zei u wat?’ vroeg de sergeant-majoor. ‘Neen. Is er nog meer voor 't rapport? ‘Ja kapitein; de kok.’ ‘Wat moet die?’ ‘Gistermiddag is er een poetshandschoen in de rats gevonden. De manschappen wilden eerst niet eten.’ ‘En zijn ze geëindigd met toch te eten?’ ‘Ja kaptein. De luint van den dag kwam op de kamer en toen werd het hem gerapporteerd. De luint zei toen, dat een poetshandschoen eigenlijk niets vies was; 't was een handschoen met wat blauwsteen er op. ‘Hij lustte 't wel’ zei hij. ‘Geef mij maar een schoone vork.’ Die was er niet; dat wist de luint geloof ik wel. Maar alle manschappen begonnen te eten, toen er een was, die zeide: als u 't lust, luint, dan lusten wij het ook wel. ‘Ook al comedie’ bromde de kapitein lachende, ‘maar ad rem.... Laat den kok binnenkomen.’ De schuldige soldaat, gehuld in linnen kokspak, kwam deemoedig binnen. ‘Er wordt mij gerapporteerd, dat er gister een poetshandschoen in 't eten gevonden is.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Ja kapitein, dat is zoo. Die zal tusschen de groenten gezeten hebben. Ik heb dien er ten minste niet in gedaan.’ ‘Neen, dat begrijp ik; dat moest er ook nog bijkomen. Je hebt evenwel niet met de noodige zorg 't eten schoon gemaakt, anders had zoo iets niet kunnen gebeuren. Ik straf je daarom met zes dagen kwartierarrest. Schrijf op, sergeant-majoor: “Als kok-soldaten het eten niet met de noodige zorg toebereid,” 't Is goed je kunt gaan. Is er nog meer, sergeant-majoor?’ ‘Neen kapitein. U hebt alleen nog de stukken te teekenen.’ Den derden dag, nadat de order van de op te richten tooneelvereeniging was uitgegeven, rapporteerde de luitenant-adjudant den bataljons-commandant, dat meer dan de helft van 't bataljon zich als werkend lid had opgegeven; dat 't hem dus heel moeilijk zou vallen daaruit een keus te doen. ‘Ik laat dat aan uw beleid over. Ge kent het doel, dat ik er mee beoog; n.l. de manschappen aangenaam en nuttig bezig te houden.’ ‘Jawel overste, maar zoo lang er geen comediestukken geschreven zijn, waarin een paar honderd personen opkomen, zie ik weinig kans al de liefhebbers te bevredigen.’ ‘Kom, kom. Schipper dat maar. Neem bv. een stuk, waarin figuranten voorkomen, en vermeerder het aantal naar believen. Hoeveel te meer, zooveel te liever.’ Den daarop volgenden avond was het réunie voor de liefhebbers van het comediespel in het schoollokaal. ‘Stilte’ riep de luitenant-adjudant, waaraan spoedig gevolg gegeven werd. ‘Jelui begrijpt alle, dat er geen stuk te vinden is, waarin zooveel rollen voorkomen, dat je allemaal kunt meespelen. Ik zal dus een keus moeten doen. Degenen, die niet meedoen, spelen een volgende keer mee; maar ik heb in ieder geval veel figuranten noodig; dat zijn personen, die weinig of niets te zeggen hebben, doch zonder dat op het tooneel meespelen. Is er soms een onder je, die een goed stuk op 't oog heeft, of al eens meegespeeld heeft?’ ‘Vooruit korporaal’ zeiden enkele soldaten tot Brons. ‘Ik wacht liever mijn beurt af.’ ‘Luint’ zei een van de soldaten, opstaande, ‘de korporaal Brons, die kent 't heel mooi. Hij heeft het ons van de week in de cantine voorgedaan. Dat was van een roover.’ ‘Kom dan eens voor, Brons’ zei de luitenant. ‘Och luint’, zei Brons naar voren gaande, ‘zooveel zaaks is het niet. En dat stuk zal toch niet gaan, want daarin komen vrouwenrollen voor.’ ‘Neen, Brons, daarvoor ben ik ook bang; we zullen met kleine stukjes zonder vrouwenrollen moeten beginnen, uit gebrek aan vrouwelijke medespelers.’ ‘Mie van de 2de kompie, luint,’ zei een uit de menigte, ‘die zou wel mee willen doen, naar ik gehoord heb.’ ‘De waschvrouw? Neen, daaraan moeten we voorloopig nog niet denken,’ was 't lachend antwoord. ‘Maar laat mij ook eens hooren, Brons, wat je van | |
[pagina 130]
| |
de week de soldaten hebt voorgedaan. Daaruit kan ik mogelijk beoordeelen, voor welke rol je geschikt zoudt zijn.’ ‘Och luint,’ antwoordde Brons, ‘ik vind het zoo gek.’ ‘Omdat ik er bij ben? Voor de soldaten was je niet beschaamd, en als je meedoet op 't tooneel, dan zullen er ook wel officieren bijkomen. Dus daar zou 'k mij maar overheen zetten.’ ‘Nu vooruit dan maar,’ zei Brons, die zijn hand reeds aan 't gevest van zijn sabel sloeg. ‘Luint, hij moet de ruimte hebben, anders is 't lang zoo mooi niet.’ ‘Zoo? kom dan maar wat vooruit. Ga hier nu staan, met het gezicht naar de soldaten, en doe maar net alsof ik er niet bij ben.’ Hij was lang zoo niet op zijn gemak als een paar avonden geleden in de cantine; hij had een gevoel, alsof hij op het punt stond uitgelachen te worden; doch hij stond er nu eenmaal voor en wilde 't daarom ook zoo mooi mogelijk doen. ‘Als 't dan moet, dan moet het maar. Neem mij niet kwalijk, luint,’ zei hij, ‘dat hoort er bij.’ Hij trok zijn kapotjas uit. Daarop stroopte hij de pijpen van zijn pantalon op. ‘Ziet u, luint, dat stelt nu zooveel als gele rijlaarzen voor.’ 't Duurde niet lang of Brons was, evenals een paar avonden geleden in de cantine, in den geduchten bandiet Abalino herschapen. ‘'t Is het stuk van Abalino, luint. Zâ 'k maar beginnen?’ ‘Ga je gang,’ antwoordde de luitenant, bijna stikkende van het lachen. Brons was zichzelven niet meer. Gillende, schreeuwende, met rollende oogen, zijn sabel woest zwaaiende, declameerde hij op erbarmelijke wijze zijn lievelingsrol, n.l. de eenige woorden, die hij zich er van herinnerde. Hij versprak zich de eerste maal en zeide: ‘Brons vreest de republiek niet.’ In het vuur van het declameeren vergat hij de geheele omgeving en commandeerde, alsof hij voor eene klasse recruten stond: ‘herstelt!’, en begon toen opnieuw. De luitenant had eenige pijnlijke oogenblikken te doorworstelen en dankte God dat 't afgeloopen was. ‘Nu, Brons, ik moet zeggen, je hebt aanleg. Met wat oefening kun je heel goed meedoen.’ ‘Oefening luint?’ vroeg Brons. ‘Ik kon niet harder schreeuwen; ik deed al zoo mijn best.’ ‘Jawel, dat is ook zoo. Dat bedoel ik niet. Het zit hem niet in het hard schreeuwen; wij moeten vooral voorzichtig zijn om niet te overdrijven.’ ‘Ja maar luint, dat deed ik toch niet. Ik weet nog zeer goed, dat die meneer op 't tooneel 't net zoo deed, als ik.’ ‘Zoo? Dat geloof ik ook wel. Maar dat is een treurspel, dat stuk van Abalino, of iets dat er op gelijkt; en wij moeten beginnen met kleine klucht- of blijspelen.’ ‘Neem mij dan niet kwalijk luint,’ zei Brons, die zich weder als korporaal had gekleed, dat ik dan liever niet meedoe.’ ‘En waarom niet, Brons?’ | |
[pagina 131]
| |
‘Wel, omdat ik dat kinderachtige stukken vind. Wij moeten er zoo'n beetje bij kunnen kommandeeren en als roover opkomen.’ ‘Wacht nu maar eens kalm af Brons; we zullen eens zien.’ ‘Neen luint; 't is geen astrantigheid van mij, dat ik dat zeg; maar dat heb ik mij zelvers beloofd, dat ik met die kinderachtigheid niet meedoe. Daarvoor ben 'k te oud geworden; daarvoor moet u maar recruten nemen.’ De lankmoedigheid van den officier werd op eene zware proef gesteld en hij had er reeds spijt van, dat hij zich zoo grif met de oprichting van het tooneelgezelschap belast had. Doch hij vreesde, dat met het heengaan van Brons alles zou misloopen door zijn voorbeeld en daartegen kwam het eergevoel van den officier op, die nu ongaarne reeds bij den aanvang zijn plan zag mislukken. ‘Welnu, goed Brons; we zullen dus aannemen, dat jij je minder geschikt acht voor een kluchtspel, doch ik reken op je voor een treurspel.’ ‘Dat 's goed, luint, daarvoor kan u mij altijd vinden, al is 't ook midden in den nacht.’ ‘Dank je, Brons. Luistert allen nu eens goed. De grappenmakers, of zij, die van grappen houden, moeten opstaan, dan zal ik de namen laten opnemen en die voor de kluchtspelen houden.’ Een vijftigtal ging opstaan. Brons zag hen met verontwaardiging aan; hij vond zoo iets beneden de waardigheid van een soldaat. Voor een recruut ging het nog. ‘Zie zoo, daaraan heb ik voorloopig genoeg. We komen vandaag over een week weer bij elkaar; in dien tijd heb ik een paar stukjes uitgezocht; die zullen we dan voorlezen en bij geschiktbevinding de rollen verdeelen. Ik reken er op Brons, dat je ook komt; want misschien is er ook wel een treurspel bij.’ Brons bromde zoo iets van ‘'t zal me wat wezen,’ omdat hij zich niet kon voorstellen, dat er behalve Rinaldo Rinaldini of Abalino de groote bandiet iets op het gebied van comediespel bestond, dat in zijn smaak viel, of waarvoor hij geschikt zou zijn om er de hoofdrol in te vervullen. Hij was door een en ander uit zijn humeur, en de soldaten hadden moeite om hem in de cantine, waarheen bijna allen zich na de vergadering begaven, aan het woord te krijgen. Toen ze hem eenmaal zoover hadden, gaf hij in scherpe bewoordingen zijn afkeuring te kennen. ‘Dat heb je d'r altijd van, als een luint zich met de zaak bemoeit. Ik ben bijna tweemaal zoo oud als hij, maar omdat ik korporaal ben, weet ik er natuurlijk niets van. Van 't exerceeren en die hooge geleerdheid zal hij wel meer weten dan ik; want behalve mijn waschlijstje van de escouade en nog zoo'n paar dingen, doe 'k daar niet veel aan. Maar van de comedie heb ik ook verstand, al ben 'k geen officier; en als Brons geen soldaat was geworden, dan was hij nu misschien een heele meneer op 't tooneel geweest. Ze kennen zeggen, wat ze willen, maar ik heb daarvoor nu eenmaal senieigheid; en 't zal | |
[pagina 132]
| |
nog te bezien staan, of de luint dat ook heeft. Laat hij 't mij eerst eens nadoen van Abalino en dan zullen we zien.’ ‘Ja, dat geloof ik ook, korporaal; wantzooals u 't deed, 't kon haast niet mooier.’ ‘En dan mot je niet vergeten, dat ik dat doe zonder zoo'n rooverspak. Dat scheelt 'n heel stuk; 'n hoed met een breeden rand en een pluim; een heele lange mantel, en dan die rijlaarzen. Als je 't nooit gezien hebt, dan kun je d'r geen voorstelling van maken.’ ‘Waar zouden wij de pakken, zooveel as de costumes, vandaan krijgen; want we kunnen toch niet met de kapot of 't mouwvest aan spelen.’ ‘Dat dunkt mij ook. Zooveel is zeker, dat 't in de puntjes mot wezen, of ik laat mij niet bepraten,’ zei Brons. Zonder dat hij 't zelf wist, was Brons mooi op weg tegen de militaire ondergeschiktheid te zondigen en verkeerden invloed op de soldaten uit te oefenen, ofschoon hij de ‘subbedienazie’ altijd met gestrenge hand in eere hield. Doch dat kwam, omdat hij zich te veel door het comediespel liet meeslepen. ‘U komt de volgende week er toch ook weer bij korporaal?’ ‘Ik moet wel; de luint het 't mij zooveel als gelast. Maar hij kan mij niet gelasten mee te spelen, as 'k geen zinnigheid in 't stuk heb.’ ‘Dat mot u nou zoo niet zeggen, korporaal; want de luint zei, hij zou misschien ook wel voor een treurspel zorgen.’ ‘'t Zal me wat wezen. Ik heb er niet veel verduutsie in.’ Op den bepaalden avond, acht dagen na de eerste vergadering, waren de tooneelliefhebbers weder in het schoollokaal bijeen. Brons was er ook, omdat het voor hem zooveel als dienst was. ‘We beginnen,’ zei de luitenant, ‘met het eerste stukje, een kluchtspel. Daarin komen tien personen voor. Ik zal de namen opnoemen met vermelding van de rollen, die ik voor de verschillende personen bestemd heb; die tien moeten vooral goed toeluisteren. Daarna zullen we 't stukje bespreken, om op- en aanmerkingen te maken, en de rollen duidelijk uiteen te zetten. Het goed begrijpen van het stuk door de medespelers is eene eerste vereischte. Ik heb van het stuk tien boekjes, dus voor ieder der medespelers één, dan leeren de rollen gemakkelijker. Ook verzoek ik den niet-medespelers goed te luisteren omdat ik ook van hen de verschillende opmerkingen gaarne wil hooren. Brons trok een gezicht, alsof hij zeggen wilde: ‘ik zeg toch geen stom woord; 't is mij te min.’ ‘Luint’ vroeg een der medespelers ‘krijgen we ook costumes; want ik wordt zoo veel als burgemeester, en 't gaat toch niet aan, dat die in een kapotjas op 't tooneel komt.’ ‘Zeker, ook daarvoor zal gezorgd worden.’ ‘Dan is 't goed.’ 't Vooruitzicht, zich eens weer in burgerkleeding te mogen steken, was voor de meeste medespelers reeds eene aangename gewaarwording. Brons had moeite zich onder het voorlezen goed te houden, omdat hij het stuk ‘allemachtig flauw’ vond, zooals hij zijn buurman toefluisterde. Ook de | |
[pagina 133]
| |
bespreking liet hem koud, en degenen, die er zich voor interesseerden, daalden in zijne achting. ‘Ziezoo’ zei de luitenant ‘toen ook dat was afgeloopen; we hebben elkaar dus goed begrepen: Zorg nu, dat ge uwe rollen over eene week zoo goed mogelijk kent, dan gaan we maar dadelijk repeteeren. Nu heb ik nog een stuk, dat niet gedrukt is, en waarnaar Brons ook goed moet luisteren. Dat is zooveel als een treurspel; er komen wel is waar geen roovers in voor, maar toch wel, dunkt me, een geschikte rol voor Brons, nl. die van Karel. Het tooneel stelt voor de binnenkamer van een burgermanshuis; eenigszins armoedig gemeubeld. Een man van ruim 50 jaar, met een ziekelijk voorkomen, zit voor het raam, dat op de straat uitziet. Hij is alleen en peinst. ‘'t Is ongelukkig’ zegt hij ‘arm te zijn en te zwak om te werken; ook mijn eenigste jongen, mijn beste Karel, zit buiten zijn schuld zonder werk. Moeder de vrouw, 't goeie mensch, ploetert zich half dood en verdient niet genoeg om onze hongerige magen te vullen. Versterkend voedsel heeft de dokter gezegd en als je 't kunt krijgen, nu en dan een glas wijn. Dat is gemakkelijk gezegd, als hij mij den weg maar gewezen had, waar dat alles te vinden is.’ Karel komt met een bedrukt gelaat binnen. ‘Weer niets vader; 't gaat niet langer zoo. En toch er moet wat gedaan worden.’ ‘Ja jongen, je hebt gelijk, maar wat?’ ‘Ik weet iets vader. Moeder heeft gezegd, dat ze voorloopig met vijftig gulden mooi geholpen was. Die kan ik krijgen. Ik ga naar Nijmegen en laat mij daar bij de Koloniale Reserve aanwerven als soldaat. Ik krijg dan f 50 in handen en bovendien nog f 10 voor u als aanbrenger. 't Spreekt van zelf, dat ik van die f 50 geen cent in mijn zak steek.’ ‘Ja maar, beste Karel...’ ‘Neen, vader, val mij niet in de rede; laat mij eerst uitspreken. Als ik drie maanden goed heb opgepast, vader, dan kan ik voor u weêr f50 ontvangen, van een spaarboekje, waarop bij mijn indiensttreden f250 gestort wordt. Die geef ik van zelf weer aan u en moeder; en als ik naar Indië ga, dan krijg ik nog eens f 50, waarvan ik geen cent noodig heb, omdat we daar tractement genoeg krijgen. De rest blijft op het boekje staan, totdat ik terugkom; en dan krijg ik dat geld met de rente.’ ‘Och Karel, dat zal moeder nooit toestaan, dat je soldaat wordt. En dan nog wel zoo ver weg. Ik zie het niet zoo kwaad in, omdat, als je goed oppast, en dat zul je wel doen, beste jongen, 't je in dienst goed zal gaan en je niet zoo'n armoedigen ouden dag zult hebben als ik.’ ‘U moet dat maar zoo eens met moeder bespreken. U moet nu maar eens wat gaan loopen vader, want 't zonnetje schijnt goed.’ ‘Ja, Karel, dat zal 'k doen; dan kan 'k er ook nog eens over nadenken; want, waar 't anders met ons heen moet, ik weet het niet.’ (Vader af.) Karel alleen: | |
[pagina 134]
| |
Zie zoo, dat gaat beter dan 'k gedacht had. De helft is al gewonnen; 't was altijd mijn doel soldaat worden; als 't kan avancement maken en wat van de wereld zien. Ik kan vader en moeder er mooi mee op streek helpen. Eerst dacht ik aan Harderwijk, maar ik vond het zoo beter; ik blijf eerst nog eenige maanden hier, totdat ik flink soldaat ben, dat 'k het klappen van de zweep ken; en als ik later terugkom, dan niet geheel platzak. Moeder moet maar een klein winkeltje opzetten; zij kan toch wel uit werken gaan; want dan kan vader op den winkel passen. Ik verdien tegenwoordig nog geen droog brood.’ Brons luisterde langzamerhand met meer belangstelling, vooral toen de vader, van zijne wandeling terugkeerende, vertelde, dat moeder heel veel bezwaren had, maar toch eindelijk had toegegeven. Toen de vader zeide: ‘'t goede mensch snikte as een kind,’ had Brons een gevoel alsof hem iets in de keel schoot. Hij kuchte eens en maakte een ongewoon kwistig gebruik van de tabak achter de linker kiezen. Het tweede bedrijf stelt voor het afscheid van Karel, die eerstdaags naar Indië zal vertrekken. Er heerscht eenige welvaart in de ouderlijke woning. De beschrijving van 't afscheid, waarbij Karel zijn vader weenende om den hals valt, en belooft steeds goed te zullen oppassen, opdat zijne ouders geen schande van hem zullen beleven, wordt Brons weer te machtig; keel en tabak moeten het weer ontgelden. 't Stuk was door den luitenant geschreven en hij had er voor gezorgd, dat Mie, de waschvrouw van de 2de Kompie, niet op 't tooneel kwam. Bij het afscheid nemen heette het, dat de moeder dien dag juist uit werken was en dat Karel haar daar het laatste vaarwel zou toeroepen. Toen 't tweede bedrijf gelezen was, ging Brons opstaan en zeide: ‘Luint, een woordje as u blieft?’ ‘Wat is er Brons? ‘Waarom is moeder ieder keer voor dienstzaken afwezig? 't Is mooi luint, dat moet 'k zeggen; eerlijk is eerlijk. Maar ziet u, ik meen, ik dacht, ik wou maar zeggen, as moeder d'er nou ook bij was, dan zou 't publiek misschien nog meer van streek worden. En Mie van de 2de Kompie, luint, 't is een kant wijf; en aan de astrantigheid zal 't ook niet liggen; neen dat niet, want ze het haar op de tanden. Ziet u luint, ik wou maar zeggen, dat het daarom niet hoeft te wezen, dat moeder ieder maal voor dienstzaken d'er niet bij kan zijn.’ ‘Neen Brons, dat zal niet gaan; ik geloof, dat 't zóó beter is; bovendien gaat de moeder toch dood.’ ‘Dat spijt me luint; dat zal mij aan 't hart gaan. Kan dat ook niet veranderd worden?’ ‘Neen Brons’ antwoordde de luitenant lachende, die zag dat de indruk van zijn stuk den ouden stijfkop van streek had gebracht, dat behoort er nu zoo bij.’ ‘Nou, as 't dan wezen mot, dan mot het maar. 't Arme mensch!’ | |
[pagina 135]
| |
Het derde bedrijf speelt vijf jaren later. Karel's vader zit alleen in dezelfde kamer, die er nu vervallen, verwaarloosd uitziet, evenals hijzelf. Hij vertelt zijne ellende, de dood zijner vrouw, zijn schuldenlast en de nu pas ontvangen bedreiging om uit zijn huisje gezet te worden. Brons kon zich op dat oogenblik niet weerhouden te zeggen ‘zokke gemeene kerels.’ Een buurman komt binnen en brengt hem wat eten; deze tracht hem vruchteloos te troosten, doch het armenhuis, waar hij misschien dezen nacht reeds zal moeten slapen, maakt troosten onmogelijk. Eindelijk komt de eigenaar van het huis, de grootste schuldeischer, binnen. Onmeedoogend vertelt hij, dat de deurwaarder dadelijk komt om den inboedel te inventariseeren. Het spektakel brengt een hoop volk op de been, dat voor het huis samenschoolt, en meewarig naar dit treurig tooneel staat te kijken. Eensklaps komt er beweging in die menschenmassa; een militair in Indische uniform dringt zich met moeite door dien troep nieuwsgierigen heen. 't Is een korporaal en op zijn borst prijkt de Militaire Willemsorde. Hij treedt ongevraagd de kamer binnen en valt zijn vader om den hals. ‘Ik ben het, beste vader, uw Karel. Zeg mij, wat is hier te doen?’ Karel is spoedig op de hoogte gebracht. Hij betaalt de schulden en verzoekt den deurwaarder en den schuldeischer hem met zijn vader alleen te laten. ‘Luint,’ vraagt Brons opstaande, ‘mag ik daar niet zeggen: “donder op?” Want ik zou ze wel door mekaar willen rammelen. Anders luint vind ik het | |
[pagina 136]
| |
haast net zoo mooi as van Abalino; as ik die twee kerels maar de deur mag uittrappen. Zokke schoften! Vader had immers geen schuld; vader kon 't toch niet helpen. Moeder is ook al dood; 't arme mensch, die krijgt mij dus heelemaal niet te zien, luint. Dat vind ik jammer. Maar 'k mot zeggen, 't is mooi; 'k zou liegen, as 'k 't anders zei.’ ‘Neen Brons,’ zei de luitenant lachende, ‘dat moet zoo blijven.’ ‘Nou luint, dan is 't mij ook goed. Maar hoe kom ik aan al dat geld?’ ‘Dat is het geld van het spaarboekje met de rente. Dat komt aan 't slot; daarin vertel je je vader, als je alleen met hem bent, hoe onze lieve Koningin je voor je moedig gedrag beloond heeft. Dan vouwt je vader de handen en bidt voor de Koningin, en als het gebed uit is, dan valt het gordijn.’ ‘'t Is mooi; ik mot het eerlijk bekennen, luint.’ ‘Dat doet me pleizier Brons. Ik zal je het stuk meegeven, dan moet je 't maar een paar maal laten uitschrijven; want er bestaan geen boekjes van.’ ‘Dat is goed luint; geef 't maar hier, daarvoor zal 'k wel zorgen. En de volgende week luint, dan ken 'k mijn rol. Dat zal u eens zien.’ ‘Jelui kunt nu wel inrukken; Brons moet nog even blijven.’ Toen de luitenant met Brons alleen was, zei de officier: ‘Als je nu op 't tooneel bent, dan moet je geen tabak in den mond doen.’ ‘Neen luint; u moet mij niet kwalijk nemen, maar dat kan 'k u niet beloven; omdat 'k, eerlijk gezegd, dan zoo'n gekke spraak heb; net een trom met een gescheurd vel. Neen luint, dat gaat niet.’ ‘Nu, goed dan Brons; doe je best maar voor 't afschrijven en voor 't leeren van je rol.’ ‘Dat beloof ik u luint.’ Dienzelfden avond begon hij reeds, in weerwil hij niet al te vlug met de pen over weg kon, met het overschrijven; hij had het plan om de andere afschriften door een der soldaten te laten maken, maar de eerste wilde hij volstrekt zelf schrijven, omdat hij eigen geschreven schrift beter lezen kon en hij onder den arbeid ook reeds iets leerde. ‘Ik geloof waarachtig, dat de luint het zelf gemaakt heeft. 't Spijt mij van mijne astrantigheid, want ik zou haast denken, dat hij het alleen voor mijn pleizier deed. En ik durfde nog wel te zeggen, dat 'k net zooveel van de comedie afwist as de luint. En daar maakt hij mij maar, zoo een, twee, drie, een stuk; ja 't is haast net zoo mooi as van Abalino.’ Hij was dien avond voor niemand te spreken. Met de ellebogen zoover mogelijk van 't lichaam en het bovenlijf krampachtig voorovergebogen, schreef hij totdat de pen hem bijna uit de hand viel. Een paar malen hadden de soldaten getracht hem aan 't spreken te krijgen, doch het norsch antwoord had hen van verder pogen doen afzien. Toen hij eindelijk niet meer kon, de pen hem bijna uit de handen viel, was hij verplicht op te houden. Hij begon nu het stuk - voor zoover hij het had afgeschreven - te lezen en te herlezen. ‘Vader af’ of ‘Karel komt binnen’ waren voor hem duistere punten; hij begreep wel, wat het beteekende; maar | |
[pagina 137]
| |
hij vond het onnoodig, dat het daar stond, of dat het gezegd werd; want de menschen zouden het wel zien als vader weg ging of hij - Karel - binnen kwam. Hij nam zich voor er den eerstvolgenden keer met den luitenant over te spreken. Zijne overwegingen bij het lezen en herlezen waren een comedie op zichzelf. Op het oogenblik, dat hij zijn vader zegt ‘en die vijftig gulden krijgt moeder en u; ik steek er geen cent van in mijn zak,’ zei hij, ‘neen bij God niet, geen rooie cent wil 'k er van hebben. Ze krijgen den heelen boel. En 't goeie oude mensch ploetert zich half dood; 't is meer dan schande.’ In één woord, hij stelde zich voor, dat het zijne ouders waren, die zooveel gebrek leden. Eensdeels was dit goed; 't was een bewijs, dat hij in het stuk, dat gespeeld zou worden, geheel opging; maar aan den anderen kant bestond er gevaar, dat hij, door zijn rol meegesleept, op het oogenblik van uitvoering ook zijn eigen taal zou gebruiken, en dat was misschien minder wenschelijk. De luitenant wist hem bij de repetities te kalmeeren, door hem er herhaaldelijk op te wijzen, dat het slechts een comedie was, door den luitenant zelven uitgedacht. ‘Je vergeet Brons, dat het niet jou ouders zijn, dat het eigenlijk menschen zijn, die in 't geheel niet bestaan.’ ‘Ja, luint, daaraan hebt u volkomen gelijk; maar ik zeg maar, 't kon toch zoo wezen; ziet u, en dat maakt mij kitteloorig.’ Bij de slotscène was hij met moeite in bedwang te houden. Toen de deurwaarder en de huisjesmelker - zooals Brons hem noemde - niet spoedig genoeg weggingen, werd hij zoo driftig, dat hij op den laatsten, als 't ware, aanvloog, en de luitenant tusschen beiden moest komen. ‘Je moet werkelijk kalmer wezen Brons; dat gaat zoo niet.’ ‘Laat ze dan ook opdonderen, die lammelingen; wat behoeven ze mij zoo aan te gapen. Ze hebben, wat hun toekomt.’ De repetities werden niet in costumes gehouden; dus in de gewone uniform. Ook dit was een lastig punt geweest. | |
[pagina 138]
| |
‘Luint,’ had Brons gezegd, ‘dat klopt niet. Hij mot mijn vader voorstellen, en hij is zoo wat tien jaren jonger dan ik.’ ‘Dat komt terecht Brons. Hij krijgt een grijze pruik en 't gezicht wordt zóó gegrimeerd, dat is beschilderd, dat je zelf zult gelooven, dat hij veel ouder is dan jij’. De persoon, die voor vader van Brons speelde, was een soldaat van dezelfde compagnie, en 't viel den korporaal in den beginne moeilijk hem voor den een of anderen minder aangenamen dienst te commandeeren. Slechts éénmaal had een der manschappen daarover eene aardigheid gezegd en van af dat oogenblik begreep Brons, dat hij zich tegen die zwakheid moest verzetten. Tot aan zijn dood toe bleef hij evenwel een innigen haat koesteren tegen deurwaarders en huisjesmelkers. In latere jaren was het nog eene uitdrukking, waardoor hij zijn grootsten afkeer tegen iemand aan den dag legde. ‘Zoo'n huisjesmelker’ of ‘zoo'n deurwaarder van een vent’ beteekende niet veel goeds. Ook ging het niet gemakkelijk zijn toon van commandeeren te matigen. Er behoorde werkelijk tact toe hem een eenigszins dragelijk figuur te laten maken bij de voorstelling, vooral in het eerste bedrijf, waarin hij als burger optrad. Hij verraadde in alles zóó den soldaat, dat het een ieder duidelijk was, dat daar geen zoon stond, die geen werk had. Bij het opkomen in het laatste bedrijf zag hij al dadelijk met zooveel woede naar den deurwaarder, dat het als 't ware onnoodig was nog te vragen, wat dat alles beteekende. De luitenant was zeer kwistig geweest met het aantal figuranten in het laatste bedrijf; zooveel menschen als het primitief tooneel slechts bergen kon maakten de nieuwsgierige menschenmassa uit. Doch het doel was bereikt; de troep was aangenaam bezig gehouden. |
|