| |
| |
| |
Moeder en zoon.
Door Suze la Chapelle Roobol.
(Slot.)
Een paar maanden later had Richard zijn kamers betrokken en Hélène verliet de kleine villa, die zij sedert den dood van haar echtgenoot altijd bewoond had. Nu Rick verkozen had alleen te gaan wonen en in al de rechten zijner meerderjarigheid getreden was, kon zij niet op denzelfden voet blijven leven en was zij genoodzaakt een klein bovenhuis te betrekken. Dat was haar echter geen groote opoffering; het pijnigde haar alleen een beetje dat haar zoon met geen enkel woord op die verandering doelde, dat hij er zich niet in 't minst door bezwaard gevoelde, maar zij wachtte zich wel hiervan iets te laten merken. Zij nam de omstandigheden zooals ze waren en schikte zich zonder een enkele klacht te uiten.
In den beginne had zij het te druk gehad met de inrichting van haar eigen woning om Richard op zijn kamers te bezoeken. Hij kwam bijna dagelijks bij haar, 't was dus nog niet noodig geweest. Maar eindelijk wilde zij toch weten waar hij gebleven was, 't had haar reeds eenigszins gehinderd, dat hij 't haar zelf niet had voorgesteld, en 't ontging haar ook niet dat hij zich verlegen, zelfs een beetje wrevelig, toonde, toen zij hem eenvoudig zei dat zij eens bij hem wilde komen dejeuneeren. Zij deed echter alsof zij 't niet merkte en den volgenden dag begaf zij zich naar 't appartement van haar zoon.
Reeds de gang daarheen was pijnlijk. Op nieuw vroeg zij zich af waarom hij toch niet bij haar gebleven was. Terwijl zij den langen weg aflegde, want Richard woonde ver van haar af, dacht zij over veel dingen na en zij moest zich wel toegeven dat de laatste jaren haar veel teleurstellingen gebracht hadden, dat haar pogingen niet geheel met den gewenschten uitslag bekroond waren geworden, dat haar zoon niet beantwoordde aan het ideaal dat zij zich had voorgesteld. Langzamerhand had zij een gevoel leeren kennen, dat haar vroeger volkomen vreemd was geweest, een gevoel van verlatenheid en eenzaamheid. De waarschuwing die Detrez haar lang geleden, eens gegeven had, dat het onverstandig is om al zijn kansen van geluk op één enkele kaart te zetten, kwam haar weer voor den geest. Buiten haar kind had zij niets, was zij geheel alleen, zij had geen enkelen anderen band geknoopt, met Richard verloor zij alles. Maar haar veerkrachtige natuur schudde met geweld die zelfkwellingen van zich, haar groote liefde bedacht honderd verontschuldigingen
| |
| |
voor haar jongen. Toen zij aanschelde doorstroomde haar weer iets van dat zalige, warme gevoel waarmee zij vroeger bedacht had hoe onafscheidelijk zij samen verbonden waren.
Een groote, grove vrouw met een rood gezicht, maar toch nog met overblijfselen, die bewezen dat zij vroeger een zeker soort van banale schoonheid had bezeten, opende haar de deur. Een oogenblik keken de beide vrouwen elkaar aan met die instinctmatige antipathie, die soms plotseling ontstaat tusschen twee wezens, die in alle mogelijke opzichten hemelsbreed van elkaar verschillen.
Bijna onbewust nam Hélène een koele, hooghartige houding aan en kwam er een insolente uitdrukking van familiariteit op het gezicht van de andere.
‘Meneer van Reden?’ klonk het op vragenden toon.
‘Jawel, die is natuurlijk t'huis. Ik hoef niet te vragen of u zijn mama is. Wil ik maar eens meegaan?’
‘Dank u juffrouw,’ antwoordde Hélène, die natuurlijk dadelijk begrepen had dat dit de weduwe Voorst was, ‘ik zal den weg wel alleen vinden.’
‘Zooals je wilt,’ en zij keek de majestueuse, in het zwart gekleede gestalte met het witte haar en het fijne, aristokratische gezicht een beetje spottend na.
Mevrouw v. Reden ging de trap op en tikte aan de eerste deur die zij op het vrij breede portaal vond. Zij hoorde een hellen, luiden lach en Richard's stem riep: ‘Binnen.’
Voor zij iets anders zag werd zij bij een der vensters de gedaante van een jong meisje gewaar, dat met het gelaat voor het raam had gestaan, maar zich omkeerde zoodra de deur geopend werd.
Hélène zag een mooi gezicht met een frissche, misschien al te frissche kleur, rijk zwart haar, en groote, donkere, brutale oogen, die haar met een onderzoekenden blik opnamen. Door haar jeugd waren de vormen nu nog niet grof te noemen, maar zij zouden dit spoedig zijn, reeds nu waren zij te weelderig voor haar leeftijd.
Onaangenaam getroffen bleef de moeder op den drempel staan, maar haar zoon trad haar te gemoet.
‘Is u daar mama? Dat is best. Mag ik u eens voorstellen? Juffrouw Voorst. Betsy, dit is mama.’
Het jonge meisje stak haar hand uit. Hélène vergenoegde zich met even het hoofd te buigen; verwonderd keek zij Richard aan maar hij ontweek haar blik.
‘Nu u er bent, moeten wij maar dadelijk gaan dejeuneeren,’ ging hij voort, terwijl hij met onnoodige drukte stoelen aanschoof. Tot Hélène's onuitsprekelijke verbazing ging het meisje aan tafel zitten en trad een oogenblik later de moeder binnen, die eveneens zonder veel plichtplegingen plaats nam.
Bijna instinctmatig had mevrouw van Reden zich van haar hoed en mantel ontdaan, zij stond nog altijd en trachtte te vergeefs Richard's blik te ontmoeten.
Eindelijk moest hij haar wel aanzien, hij kende de uitdrukking van haar gezicht te goed, om niet te raden wat er in haar omging; voor een oogenblik
| |
| |
trok hij de wenkbrauwen pijnlijk samen, toen zei hij een beetje weifelend:
‘Ik heb mevrouw Voorst en haar dochter geïnviteerd om met ons te dejeuneeren mama, mij dunkt, dat is gezelliger dan met ons beiden.’
Hélène gevoelde hoe de vier brutale oogen der beide vrouwen op haar gevestigd waren, zij keek even op, zij zag hoe de moeder grinnikte en hoe een eigenaardig insolente uitdrukking over het gezicht van de dochter gleed. Een tot stikkens toe benauwend gevoel schroefde haar de keel toe, maar zij liet niets merken, zij boog licht het hoofd als tot instemming en ging zitten.
Het dejeuner liet niets te wenschen over, het was heel overvloedig, en de gastheer nam met de hem eigen gemakkelijkheid de honneurs waar. Hélène kon niet nalaten op te merken hoe de weduwe Voorst, die door haar zoon steeds ‘mevrouw’ werd genoemd, zich alles meer dan goed liet smaken. Een gevoel van walging maakte zich van haar meester in gezelschap van die vrouw, die sprak met een plat accent en wier onbeschaafde manieren haar martelden als met een soort van lichamelijke pijn. De dochter was wel iets beter, zij gaf zich moeite om fatsoenlijk te spreken, zij gebruikte haar mes en vork op een manier die bewees, dat zij iets deed dat haar pas geleerd was en waaraan zij niet gewoon was, zij lachte gemaakt, zij was familiaar tegen Richard, die zij bij zijn naam noemde en zij keek Hélène telkens aan met iets uitdagends in haar flikkerende, zwarte oogen.
Deze moest zich echter bekennen dat zij mooi was, heel mooi zelfs, ofschoon van een schoonheid die meer indruk op mannen dan op vrouwen maakt, er was iets zeer zinnelijks in den vorm van den mond, met de volle, roode lippen, iets in het geheele wezen dat haar voor de aristocratische Hélène een voorwerp van ergernis en tegenzin maakte.
Richard gaf zich moeite om gewoon te zijn, hij deed alsof hij 't niet opmerkte dat zijn moeder bijna niets kon gebruiken, dat zij met enkele, korte woorden antwoordde als men tot haar sprak, en zich beleefd, ja, maar ontzettend hoog en op een afstand gedroeg.
En onderwijl gingen haar allerlei gedachten door het hoofd, allen even pijnlijk en vreemd. Wat beteekende dit alles? Wat waren die menschen voor haar zoon? In welke betrekking stond hij tot hen, dat hij zich niet ontzag hen bij zich te noodigen en zijn moeder hun onbeschaafd gezelschap op te dringen. Bestond er iets tusschen Richard en dat meisje? Die gedachte was natuurlijk 't eerst bij haar opgekomen. Een liaison kon 't niet zijn, dat denkbeeld had zij met verontwaardiging van zich geworpen, haar zoon moest te veel gentleman zijn om er zelfs aan te denken zijn maîtresse met zijn moeder samen te brengen. Was hij op dat meisje verliefd? Helaas, in dat opzicht kende zij haar jongen weinig. Ondanks al haar onvermoeide pogingen was het haar nooit gelukt geheel het vertrouwen van Richard te winnen. 't Is voor een moeder zoo ontzettend moeielijk, om, als haar zoon eenmaal volwassen is, zich in alle toestanden te verplaatsen. Er gebeurt zooveel dat haar zoo kwetsen zou als zij het wist, maar dat zij Goddank nooit te weten komt.
Zij moet zooveel vertrouwen op de liefde van haar kind, zij moet zooveel
| |
| |
overgeven; haar rest niet veel anders dan biddend afwachten tusschen vreeze en hope.
De arme Hélène kwelde zich en kon tot geen klaarheid komen. Zou Richard zoo betooverd zijn door dat vulgaire wezen, of zou de moeder, in wier grove trekken een zeker soort van boerenslimheid niet te miskennen viel, er zich op toeleggen die twee aan elkaar te koppelen en den voornamen, rijken meneer voor haar dochter te vangen? Wat het ook zijn mocht, Hélène voelde haar eigen, groote machteloosheid; zij kon niets doen. Wanneer de invloed van de weduwe Voorst en Betsy reeds zoo groot waren dat Richard om hunnentwil zijn moeder alleen had gelaten en zich als een egoïst tegenover haar gedragen had, dan zou verzet van den kant der moeder slechts olie in het vuur werpen; en als die invloed nog niet in dergelijke mate bestond, dan kon het gevaarlijk zijn te toonen dat men er voor vreesde.
Ten slotte kwam er aan den pijnlijken toestand een einde. De weduwe Voorst stond op, onder voorwendsel dat zij aan haar bezigheden moest, want zij had maar een kleine meid en meneer van Reden was zoo op zijn mondje, dus moest zij voor het eten gaan zorgen. Betsy ging ook heen, ditmaal bood zij Hélène geen hand, zij trachtte een hooghartige buiging te maken en keek Richard's moeder zoo insolent aan, dat deze zich het bloed naar de wangen voelde stijgen; toen glimlachte zij vriendelijk tegen den jongen man en liet haar verblindend mooie tanden zien.
Moeder en zoon waren alleen. Er heerschte minuten lang stilte. Zij keek in gedachten verdiept naar buiten, hij stak een cigarette aan en liep de kamer op en neer. Eindelijk bleef hij voor haar staan en vroeg op ongeduldigen geïrriteerden toon:
‘Waarom zegt u niets mama?’
Zij was tot bedaren gekomen. Als altijd waar het hem gold, had zij haar eigen gewaarwordingen op den achtergrond weten te dringen, zij wilde slechts aan hem denken en zij begreep dat zij zich niet mocht toegeven en heel voorzichtig moest zijn.
‘Ik had liever gezien dat je mij, den eersten keer dat ik bij je kwam, alleen had ontvangen Richard,’ antwoordde zij.
‘Ja, dat begrijp ik wel. U hebt genoeg laten merken hoe u mijn kennissen minacht. Intusschen hoop ik dat u wel zal begrijpen dat ik mij daardoor niet zal laten influenceeren. Ik ben oud en wijs genoeg om mijn eigen vrienden te kiezen.’
‘Ik geloof niet dat ik het tegendeel beweerd heb of in den laatsten tijd getracht heb invloed daarop uit te oefenen.’
Haar toon klonk gedwongen, koel en kalm. Maar zij kon de uitdrukking van haar gezicht niet zoo goed beheerschen en hij zag wel dat hij haar pijn deed.
‘Kom mama,’ zei hij plotseling vriendelijk. ‘Laat ons toch geen onaangenaamheden maken over mevrouw Voorst en haar dochter. Dat zou al te dwaas zijn. Zij bevallen u misschien niet zoo goed op het eerste gezicht; als u ze wat nader leert kennen zal u beiden op prijs leeren stellen om hun goede
| |
| |
hoedanigheden. Al was het maar alleen omdat ze zoo uitstekend en vol zorg zijn voor uw jongen.’
Hij sprak de laatste woorden glimlachend uit, want hij kende zijn moeder en wist wel dat zulk een argument nooit faalde; maar ditmaal werkte het toovermiddel toch niet. Hélène's gewaarwordingen waren van zulk een pijnlijken aard, dat juist die laatste woorden haar ontzaglijk hinderden en zij antwoordde even koel en hoog als zooeven:
‘Ik verlang volstrekt niet nader kennis met die dames te maken.’
Een donkere blos overtoog Richard's gezicht. Hij bromde iets tusschen de tanden dat zijn moeder niet verstaan kon, 't was of hij den moed miste het hardop te herhalen. Zij verstond hem niet en vroeg ook niet verder. Reeds kreeg zij den indruk afsof zij zich te veel had laten meeslepen en niet verstandig had gehandeld. Langzaam begon zij zich gereed te maken om te vertrekken. Zij stak hem de hand toe:
‘Ik ga naar huis, Rick, wanneer kom je eens bij mij eten?’
‘Van de week niet.’
‘Nu goed, dan de volgende. Tot ziens.’
Zij deed zich geweld aan om op haar gewonen toon te praten. Hij vergezelde haar naar beneden en keek haar na. Zijn gezicht stond strak en heel ontevreden toen hij eindelijk naar zijn kamer terugkeerde: Daar wachtte Betsy Voorst hem:
‘Heb je het aan je ma gezegd?’
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat mama in geen stemming was.’
‘In geen stemming!’ en het juffertje stampte met den voet en werd vuurrood van boosheid. ‘Omdat je niet durfde, jij flauwert! Alsof ik niet gezien heb dat je moeder den neus voor ons optrok. En jij bent bang voor der, inplaats van te doen zooals moeder en ik je gezeid hebben, met de deur in huis vallen en haar in eens te zeggen dat wij geëngageerd zijn. Nou 't is goed! Maar als je nou niet doet wat ik wil, dan mot 't maar uit zijn, ik bedank om op die manier door jou moeder behandeld te worden. Ik kan der niet uitstaan. Wat denkt zij wel? Je mot maar kiezen tusschen haar en mij!’
‘Dat zal ik wel doen als ik het goedvind, maar ik wil me niet laten dwingen. Begrepen Betsy?’
Hij was ook boos, boozer dan zij, ofschoon hij niet op den grond stampte en niet schreeuwde. Zij schrikte, zij kende hem te goed om niet te weten, dat zij en haar moeder het zoo ver gebracht hadden, totdat hij blindelings aan hun leiband liep, maar zij wist ook dat dit blindelings moest blijven gebeuren, hij moest in den waan blijven dat hij de leidsman was.
Zij begon te schreien: ‘Vergeef mij’ zei zij zacht snikkend. ‘Ik kan 't niet helpen. Je ma was zoo raar tegen mij en ik werd zoo bang. Ze zal haar toestemming nooit geven en dan zal jij van me afzien en ik kan niet meer buiten je, ik houd zooveel, zoo innig veel van je.’
| |
| |
Nog vóór zij had uitgesproken had hij haar in zijn armen genomen en kuste hij haar.
‘Wees maar niet bang,’ zei hij sussend. ‘Wij hebben haar toestemming niet noodig. Jij en niemand anders wordt mijn vrouwtje, dat heb ik je immers beloofd.’
Zij liet zich troosten en klaagde op pruilend, kinderlijken toon nog een beetje over Hélène die zoo onvriendelijk geweest was en zoo trotsch, heel anders dan haar Richard en terwijl hij naar haar woorden luisterde en haar liefkoozingen beantwoordde, werd het gevoel van wrevel en ergernis tegen zijn moeder, waaraan hij toegaf, al moest hij zichzelf soms bekennen dat 't ongemotiveerd was, steeds grooter.
Intusschen haastte de moeder zich naar huis aan duizend tegenstrijdige, angstige gedachten ten prooi. Zij trachtte zich wijs te maken dat er hoegenaamd geen grond voor haar onrust bestond. Wat beteekende het nu nog of Richard dat meisje een beetje het hof maakte? Zoo iets gebeurde immers honderdmaal, hij zou toch wel niet op de krankzinnige gedachte komen om haar te trouwen. Maar als zij zich wilde overtuigen dat zoo iets onmogelijk was, kwam haar de eigenaardige, niet onder woorden te brengen houding van moeder en dochter voor den geest, en stond zij voor het vreemde feit, dat hij beiden, juist op den dag, dat hij zijn moeder verwachtte, bij zich genoodigd had.
Als hij wezenlijk aan een huwelijk met dat meisje dacht, wat kon zij dan doen om het tegen te gaan om het te verhinderen. Een hevige, instinctmatige antipathie zeide haar dat zulk een verbintenis ongelukkig moest zijn. Toen begon zij zichzelve te kwellen en zich af te vragen of 't geen egoisme was dat haar nu beheerschte, of zij niet alleen bedacht hoe rampzalig zij zelve zou zijn wanneer Richard haar zulk een schoondochter gaf? Zij wist niets kwaads van het kind. Zij was onbeschaafd, had slechte manieren en zag er gemeen uit, dat alles was voor Hélène erger dan misschien groote karakterfouten, maar mocht zij daarom toegeven aan dat vreeselijk gevoel van afkeer dat iedere seconde grooter werd? Zij begreep dat zij niets kon doen dan wachten en zwijgen. Richard zou zich door haar niet laten dwingen. Als het onvermijdelijke gebeuren moest, dan zou zij zich moeten buigen, dan zou zij moeten trachten haar tegenzin te overwinnen, dan zou zij zorgvuldig moeten verbergen hoe groot die was, alles ter liefde van haar zoon. Dit was het offer dat zij begreep te moeten brengen, maar nu huiverde zij er nog voor terug, nu wrong zij nog bijna in wanhoop de handen en stamelde: ‘Alles, mijn God, alles liever dan dit.’
Er gingen eenige weken voorbij. Richard kwam af en toe, hij praatte gewoon, maar zijn bezoeken waren kort, hij noemde de namen van Betsy en haar moeder niet en Hélène zou zich hebben kunnen voorhouden dat haar angst ongegrond was geweest, wanneer niet een zeker iets in zijn houding haar van het tegendeel overtuigd had.
Langzamerhand toch was er tusschen haar en Richard iets gekomen, waaraan zij geen naam kon geven, iets dat zich slechts gevoelen liet en de moeder
| |
| |
leed vreeselijk onder dat gevoel. Zij trachtte gewoon te zijn, te schertsen en te praten met haar jongen als vroeger, hem tot vertrouwen uit te lokken en zij kon niet. Er was als een scheidsmuur tusschen hen beiden. Soms kwam zij op het denkbeeld om François Detrez in haar vertrouwen te nemen, hem haar angst en bekommering mee te deelen, en hem om raad te vragen. Maar zij kon niet; als 't in 't eind toch eens bleek, dat haar vrees ongegrond was geweest, dan zou zij haar ouden vriend een nieuw wapen tegen haar kind in handen hebben gegeven. Daarenboven hij kon haar ook niet helpen. Hij had immers zelf moeten toegeven dat de weduwe Voorst en haar dochter lieden waren waarop, voor zoover men wist, niets te zeggen viel.
Een paar maanden na het eerste bezoek bij haar zoon, dat Hélène sedert dien tijd niet meer herhaald had, maakte zij een wandeling buiten de stad. Richard zou dien dag bij haar eten en ook François. Zij voelde zich opgeruimd genoeg om zich te verheugen in het denkbeeld, dat zij als vroeger bij elkaar zouden zijn. Als vroeger! Zouden al de vermoedens, die haar in den laatsten tijd gekweld hadden, dan toch ten slotte blijken niets anders geweest te zijn dan denkbeeldige hersenschimmen van een overbezorgde moeder? Terwijl zij zich dat bijna met een glimlach afvroeg werd haar aandacht plotseling getrokken door een paar menschen die voor haar uitliepen. Als met een schok stond zij stil. Dat was immers Richard en daar naast hem, met haar arm door den zijnen liep het jonge meisje, dat zij wel is waar maar eens had gezien, maar wier voorkomen zoo onuitwischbaar in haar geheugen was geprent dat zij er geen enkele seconde aan vermocht te twijfelen. De weg was heel stil, er waren bijna geen wandelaars. Een oogenblik dacht Hélène of zij hen inhalen en zich aan hen vertoonen zou, toen keerde zij zich om en liep zoo spoedig zij kon in de tegenovergestelde richting naar huis. Nog trachtte zij te beweren, dat 't geen zij gezien had zoo ernstig niet was, 't was alleen maar brutaal, onbeschaamd van Richard en het bewees dat haar vermoedens omtrent Betsy Voorst niet ongegrond waren geweest.
Zou zij aan Rick zeggen dat zij hem gezien had? Dat wist zij nog niet, zij zou 't laten afhangen van de manier waarop hij zich gedroeg. Zij voelde zich zenuwachtig en gejaagd, maar wist zich zoodanig te beheerschen dat Detrez niets bijzonders aan haar merkte. Toen Richard kwam zagen beiden dat hij niet gewoon was, hij was prikkelbaar en kort en zoo weinig toegankelijk tegenover zijn moeder, dat François zich geweld aandeed om hem geen scherpheid te zeggen en Hélène zich bekommerend afvroeg aan welke gewaarwording dat was toe te schrijven?
Eindelijk kon zij 't niet langer uithouden. Zelfs de tegenwoordigheid van François weerhield haar niet.
‘Ik heb je van middag gezien Richard.’
‘Waar?’
‘Bij het kanaal.’
Nu keek hij haar vlak in de oogen. In de uitdrukking van zijn gezicht las zij haar vonnis nog vóór hij iets gezegd had.
| |
| |
‘Dan zal hetgeen ik u zeggen ga, u des te minder verwonderen mama, ik ben vandaag hier gekomen met het voornemen u mee te deelen, dat ik met juffrouw Voorst geëngageerd ben.’
Er volgde geen antwoord. Hoe zij zich ook inspande, zij kon haar bleeke lippen tot geen enkel woord dwingen. Als door een slag neergeveld zat zij daar, terwijl zij den jongen ontzet aanstaarde. Detrez was opgesprongen. Hij keek niet naar Richard, de mededeeling was voor hem niet nieuw, hij had over het feit hooren praten en het verwacht, hij begreep wat het voor Hélène moest zijn en hij hunkerde er naar om haar te steunen in dit moeielijk oogenblik.
‘Feleciteert u mij niet mama?’ vroeg Richard. Zijn stem klonk droog en scherp.
‘Het komt zoo onverwacht,’ stamelde Hélène, te vergeefs moeite doende om haar kalmte te herwinnen. ‘Ik had altijd gedacht, dat je over zoo iets belangrijks eerst met mij zou gesproken hebben.’
‘Een ouderwetsche opvatting. Mij dunkt het voornaamste is voor mij te weten of het meisje mij hebben wil. Ik weet wel dat u niet erg ingenomen bent met mijn keus, maar dat heeft daar toch niet den minsten invloed op kunnen uitoefenen, zooals van zelf spreekt.’
‘Dat spreekt, dunkt mij, in 't geheel niet van zelf,’ zei Detrez, die zich niet langer kon bedwingen.
Richard haalde de schouders op. ‘Ù ben ik toch in 't geheel geen rekenschap schuldig,’ zei hij, en uit zijn toon, uit zijn geheele houding en vooral uit den blik dien hij François toewierp, sprak duidelijk dat hij begreep wat er in den ouden vriend zijner moeder omging en dat hij daar op een onedele wijze zijn voordeel mee deed.
Detrez had moeite om zijn drift meester te blijven. Hij voelde een machtige behoefte om twist met den jongen te zoeken, om eindelijk eens iets van den wrevel en den haat, die hem tegenover dien knaap bezielden, te luchten. Hij balde de vuist en wilde spreken, toen hij Hélène's hand op zijn schouder voelde. Zij keek hem aan en hij had den moed niet een enkel woord uit te brengen.
‘Richard,’ zei zij, en haar stem klonk heesch, ‘we behoeven hier niet meer over te praten. Je hebt op eigen verantwoording gehandeld, en wat eenmaal zóó besloten is kan niet veranderd worden. Woorden zijn niet noodig, ze zouden ons van weerskanten verbitteren en - versta mij wel - dat wil ik niet. Ik zou graag willen dat je nu heen ging, ik moet tot mij zelf komen.’
‘Zooals u wilt,’ antwoordde hij gekrenkt. ‘Ik zie hoe u mijn tijding opneemt, ik had dat niet van u verwacht, en er is ook geen een reden voor. Ik zal niet terug komen vóór u er mij zelf om vraagt.’
Niettegenstaande al zijn medelijden, zijn spijt, dat zij zoo teleurgesteld werd, kon Detrez een zeker flauw gevoel van voldoening niet onderdrukken nu zijn voorspelling eindelijk zou bewaarheid worden. Het was niet meer dan menschelijk, dat er in den op handen zijnde twist tusschen moeder en zoon iets was,
| |
| |
dat hem min of meer aangenaam prikkelde. Maar hoe groot was zijn verwondering, toen hij Hélène met bevende stem, maar overigens uiterlijk kalm, hoorde zeggen:
‘Dan verzoek ik je Richard morgen terug te komen, met je aanstaande.’
Richard was ook verbaasd, toen glimlachte hij triomfantelijk en trad op zijn moeder toe.
‘Natuurlijk mama, zoo is het goed. Het doet mij genoegen voor ù, dat u dit zelf zoo spoedig inziet.’
Hij kuste haar, maar zij gaf hem zijn kus niet terug, zij stond onbewegelijk. Toen groette hij François koel en ging heen.
Eerst toen hij weg was verloor Hélène haar bedaardheid. Zij bedekte het gelaat met beide handen en bastte los in een hartstochtelijk schreien, waarin zich alles, wat zij in den laatsten tijd had opgekropt, lucht gaf.
François keek haar hulpeloos aan. Hij had haar nooit zoo gezien, hij wist niet dat zij zoo heftig bedroefd kon zijn. Zij moest wel wanhopend wezen, omdat zij zich in zijn tegenwoordigheid zoo bloot gaf.
‘Hélène,’ zei hij eindelijk smeekend. ‘Wees toch bedaard, kom tot je zelf. Is dat meisje dan zoo verschrikkelijk?’
Zijn stem deed haar opschrikken, zij had waarlijk zijn tegenwoordigheid vergeten, maar het hinderde haar niet dat hij er was. Zij voelde een groote behoefte om haar leed eens te klagen, om eindelijk eens aan iemand alles te zeggen wat haar bekommerde en beangstigde. Zij voelde zich zoo eenzaam, zoo alleen.
Zij droogde haar tranen maar zij sprak nog afgebroken en half snikkend toen zij antwoordde:
‘O Detrez, je weet niet wat het voor mij is. Maar eens heb ik ze gezien, die moeder en die dochter, toen voelde ik 't al instinctmatig en van dat oogenblik af heeft 't mij gemarteld en mij geen rust gelaten. Ik las als in een open boek, in die insolente, brutale gezichten, die zich toen al over hun zegepraal en over mijn nederlaag verheugden. Zij zullen mij de liefde van mijn jongen ontstelen, dat hebben zij al gedaan. Zij zullen hem maken tot wat zij zelf zijn, grof bewerktuigd, onbeschaafd, plat en gemeen. Hij is op dat kind verliefd geworden, omdat zij zinnelijk mooi is, anders niet. Hij is onder haar invloed en daar kan ik niet tegen op. Al mijn werk van jaren is onnut, is niets, is knoeiwerk geworden, omdat een lage hartstocht zich van hem meester heeft gemaakt. Ik ben zijn moeder en heb voor hem gedaan wat ik kon, en hij schopt mij weg en vertrapt me onder zijn voet, omdat zijn zinnen in beslag zijn genomen door een verleidelijk gezicht en een mooi lichaam.’
Zij schreide niet meer, zij had zich opgewonden tot een hartstochtelijke bitterheid, de woorden brandden en wondden haar zelve, toch voelde zij een soort van voldoening ze te kunnen uitspreken.
‘Neen,’ antwoordde François. ‘Zoek het kwaad in den oorsprong Hélène. Richard heeft je liefde, je grenzelooze opoffering nooit op prijs gesteld. Daarvoor staat hij te laag, daarvoor is hij een te geïncarneerde egoïst.’
| |
| |
Arme François. Had hij haar dan in al die jaren nog niet beter leeren kennen? Wist hij dan nog niet, dat al leed zij verschrikkelijk onder de harteloosheid van haar afgod, zij toch nooit zou kunnen dulden dat een andere hand dan de hare aan het voetstuk schudde, waarop zij dat afgodsbeeld geplaatst had? Reeds kwam het haar als een soort van heiligschennis voor dat zij haar lieveling had beschuldigd tegenover een vreemde.
‘Dat is niet waar,’ zei hij heftig. ‘Mijn Richard is goed, maar hij is onder een slechten invloed. Welke man is toerekenbaar die onder den overheerschenden invloed van een vrouw gebukt gaat? Dan zijn ze immers allen krankzinnig. Maar die krankzinnigheid is maar tijdelijk, hij zal wel tot mij terugkeeren, maar o God, dan zal het te laat zijn, dan zal ik hem niet meer kunnen redden, al wil ik ook het onmogelijke beproeven.’
‘Wil je trachten hem van zijn besluit terug te brengen?’ vroeg Detrez.
Zij schudde het hoofd en bleef in gedachten verzonken zitten. ‘Neen,’ antwoordde zij eindelijk, ‘dat zou niet baten, dat zou hem verbitteren, mij al zijn liefde ontnemen. Ik moet berusten in zijn keus, mijn antipathie tegenover dat meisje tot zwijgen brengen, trachten in haar alleen de vrouw van mijn zoon te zien, haar de eerste plaats in alles afstaan. Misschien heb ik mij in haar vergist, misschien zal zij hem liefhebben; ik wil werken op alles wat goed in haar is, ik zal mijn best doen.’
Dus was zij ook in staat dat groote offer te brengen, zij bleef zich zelve wel getrouw, een oogenblik had François gedacht dat zij zwak was, maar dat was ook maar even, zij was immers nooit vrouw geweest, alleen maar moeder, en weêr vervulde hem de oude bitterheid, en hij kon zich niet weerhouden te zeggen:
‘En als dan ten slotte zal blijken dat al die opoffering onnut is geweest, als je toch zult zien dat de kwade invloed het altijd van de goede wint, wat dan Hélène?’
Zij keek hem aan en de uitdrukking van haar gelaat was zoo smartelijk, dat zijn oogen zich met tranen vulden.
‘Dan moet ik het dragen, dan heb ik gedaan wat ik kon, dan blijft mij geen andere troost dan dat bewustzijn.’
‘Vergeef mij, Hélène,’ hernam François, geroerd. ‘Soms overstelpt mij zulk een nameloos weemoedig gevoel, als ik bedenk wat je verworpen hebt, hoe rijk ons leven had kunnen zijn en hoe arm je het gemaakt hebt. Zelfs nu, nu wij beiden oud zijn, kan ik daaraan niet zonder bitterheid denken. Maar zoo wreed kan het leven niet zijn, dat je ten laatste al je krachten, alles zou verspild hebben aan een hersenschim. Zooveel liefde als jij je kind gegeven hebt kan niet onnut zijn. Hou goeden moed, je zult eenmaal je belooning ontvangen.’
Hij zou nog wel graag langer gebleven zijn, maar toen hij opstond weerhield zij hem niet, hij vertrok met bitterheid en droefheid in zijn hart, zelfs de troost dat zij nog eenmaal zou begrijpen wat zij in vroeger jaren versmaad had, was hem ontzegd. Nù althans was dat oogenblik nog niet voor haar gekomen en moest hij niet wenschen dat 't nooit voor haar komen zou?
| |
| |
Den volgenden dag bracht Richard zijn verloofde bij zijn moeder. Wat Hélène had doorgemaakt, hoe zij zich gestaald had om dat bezoek met een kalm, zelfs blijmoedig gelaat te ontvangen, wist niemand. En toch, zij was menschelijk, zij beproefde alles, maar zij kon haar natuur niet veranderen. Toen Betsy Voorst binnentrad en Hélène de zelfvoldoening op dat mooie, brutale gezicht las, was het haar niet mogelijk, al had ze er voor moeten sterven, om hartelijk, om moederlijk tegen dat meisje te zijn. Zij was vriendelijk en beleefd en Richard was tevreden, maar met Betsy was het een ander geval.
Even als haar vulgair voorkomen, haar onbeschaafde manieren, het plat accent waarmee zij sommige woorden uitsprak, de gemaaktheid waarmee zij trachtte fatsoenlijk te zijn, zoovele martelingen voor Hélène waren, zoo haatte het jonge meisje van haar kant de kalme deftigheid, het aristokratische voorkomen, de zachte stem, de natuurlijke en toch zoowel gekozen woorden van haar aanstaande schoonmoeder. Zij voelde instinctmatig dat er een groote kloof bestond tusschen haar en die vrouw, dat zij slechts geduld werd ter wille van Richard, dat Hélène zich zelve overwon en haar afkeer verborg, alleen om hem niet te grieven. Reeds gedurende dat eerste onderhoud begrepen beiden dat het altijd een gewapende vrede tusschen hen zou zijn; het jonge meisje was echter strijdlustig en uitdagend, de oude vrouw beloofde zich alle concessiën te doen, niet naar de overwinning te trachten als zij den vrede maar kon bewaren.
En zij hield woord. In de stad, onder haar kennissen werd er veel gepraat over het engagement. Men beklaagde die arme mevrouw van Reden, sommigen konden een gevoel van shadenfreude niet onderdrukken. Die Hélène, die altijd zoo trotsch was geweest, die zoo duidelijk had laten blijken dat zij slechts weinig op intieme vriendschaps-betrekkingen gesteld was, die altijd zoo genoeg had gehad aan zich zelve en aan haar zoon, zou dan nu toch ook eens ondervinden wat het zeggen wil op die manier teleurgesteld te worden. Aan die allen toonde Hélène hetzelfde gezicht, kalm en tevreden, zij liet zich niet uit over Richard's keuze, zij bezocht, op zijn verlangen, gezelschappen en publieke vermakelijkheden met het jonge paar; zij ging zelfs zoo ver, dat zij uit eigen beweging een bezoek bracht aan de weduwe Voorst en de familiariteiten van de platte sergeantsvrouw verdroeg zonder een spier te vertrekken, zij noodigde moeder en dochter bij zich ten eten en vereerde de aanstaande bruid de juweelen die zij, sedert zij ze zelve niet meer droeg, voor die gelegenheid bewaard had. Dat alles deed zij in de hoop de liefde van haar kind voor zich te behouden, de oude hartelijkheid te zien terugkeeren. Zonder dat zij het zich echter zelf bewust was deed zij het met een waardigheid, een koninklijke gratie, die zoo duidelijk haar meerderheid in alles verried dat het Betsy Voorst half dol van ergernis maakte. Zij zou het haar aanstaande schoonmoeder eer vergeven hebben, als deze zich niet altijd zoo beheerscht had, een scène had gemaakt, haar toestemming had geweigerd, grofheid tegenover grofheid had gesteld. Nu bekroop haar de angst dat Richard, opgevoed door zulk een moeder, ten slotte zou gaan inzien wat er in haar
| |
| |
ontbrak, dat hij vergelijkingen zou gaan maken. Haar natuur was te ruw aangelegd dan dat die angst haar een prikkel zou zijn geweest om te trachtten zich tot een dergelijke hoogte als waarop Hélène stond, op te werken, neen, zij besloot slechts al haar overwicht op Richard te gebruiken, om den invloed zijner moeder tot niets te maken, zij besloot dat zij niet zou rusten eer zij die geheel vernietigd had.
Inderdaad was haar macht op den jongen van Reden ontzettend groot en Hélène vraagde zich met verwondering af hoe het mogelijk was dat Richard, die zich vroeger, evenals zijzelve, zoo hevig kon ergeren over alles wat onfijn en vulgair was, zoo in eens met blindheid geslagen was en zoo aan den leiband kon loopen van die twee onbeschaafde wezens. En langzaam vielen haar de schellen van de oogen. Zij zag in dat al 't geen zij in haar jongen had liefgehad eigenlijk een droom was. Zij had zich wijs gemaakt dat hij teer, liefhebbend, edelmoedig, onafhankelijk, ridderlijk en fier was. Al die schoone eigenschappen zag ze verdwijnen, zooals een kind de zeepbellen uit elkaâr ziet spatten, met wier schitterende kleuren het zich een oogenblik geleden vermaakte. Neen, hij was altijd zelfzuchtig geweest, kleingeestig, vatbaar voor slechte indrukken, eeuwig met zich zelf vervuld. De groote genegenheid waarmee zij hem omringd had, had hem altijd onverschillig gelaten, daardoor had hij getoond dat hij die nooit waard was geweest. Duizend kleine voorvallen van zijn eerste kindsheid af brachten haar dit nu voor den geest, zij had het zich altijd verbloemd, nu zag zij helder. Maar waar zulk een helderheid de liefde van de vrouw tot den man misschien zou hebben doen verflauwen, die van de moeder tot haar kind werd er integendeel door versterkt, want die is onuitputtelijk, die maakt armoede tot rijkdom. Nu had ze hem niet alleen lief, zij had medelijden met hem om zijn zwakheid, om zijn slechte eigenschappen, zelfs om zijn egoïsme. Had zij er hem niet in gestijfd door al te groote toewijding, door al de verantwoordelijkheid steeds van hem af te nemen, door zich zelve altijd weg te cijferen? Zij kon het nu niet meer veranderen, zij kon haar werk niet opnieuw beginnen, zij moest afwachten en zich schikken, voortgaan op den ingeslagen weg.
Slechts weinige maanden nadat Richard gepromoveerd was, trouwde hij. Het geluk was hem heel gunstig geweest, hij had in de stad zijner inwoning een betrekking aan de rechtbank gekregen, die wel is waar zeer inferieur was, maar toch voor opklimming vatbaar, en niets stond dus zijn huwelijk in den weg.
Het moest Hélène wel in 't oog vallen, dat zij in niets geraadpleegd werd. De woning die het jonge paar betrekken zou, de inrichting van het huishouden, alles werd door Betsy en haar moeder bedisteld; men kende haar in niets. Zij maakte niet de minste aanmerking, zij duldde het met kalme hooghartigheid, het maakte haar schuw, angstig om ook maar naar eenige kleinigheid te informeeren.
Toen Richard haar op zekeren avond vertelde, dat hij van plan was zijn schoonmoeder bij zich in huis te nemen, zweeg zij, totdat hij haar beslist vroeg wat zij daar van dacht.
| |
| |
‘Zou je van besluit veranderen als ik het je afraadde Rick,’ vroeg zij.
Hij vergat dat zijn vroegere gezegden haar aanleiding hadden gegeven tot zulk een weêrvraag; haar toon ergerde hem.
‘Dat is geen antwoord,’ zei hij norsch.
‘Ik vind dat je er heel verkeerd aan doet, ik raad het je beslist af. Geef het mensch liever een vaste som 's jaars. Ontzeg er je zelf wat voor; maar neem haar niet bij je, je zult het niet uithouden, het moet je gaan hinderen al doet het dit nu nog niet.’
Zij had reeds te veel gezegd. Zij zag het aan zijn onheilspellend gezicht. Voor ééns in haar leven was zij zich niet meester en zij ging hartstochtelijk voort:
‘Mijn God, Richard, wat hebben de menschen toch met je gedaan, dat zij je zoo tot hun speelbal hebben gemaakt? Ben je dan geheel veranderd? Is je eigen moeder niets meer voor je?’
Toen keek hij haar aan, koud, bijna onverschillig, en antwoordde bedaard:
‘Ik had nooit gedacht mama, dat u jaloersch zou zijn. Ik had mij verbeeld dat u daar te hoog voor stond. U kunt het niet velen dat uw invloed niet langer de eenige is, dat ik andere banden geknoopt heb. U is eigenlijk toch maar een gewone moeder.’
Het onverdiende verwijt maakte haar plotseling kalm, maar het was een hopelooze en oneindig moedelooze kalmte. Zij verdedigde zich niet, zij zag er het onmogelijke van in en zij zweeg.
Het gevolg van dit gesprek was dat Betsy een paar dagen later met een stralend gezicht aan haar aanstaande schoonmama kwam vertellen, dat moeder Voorst bij hen kwam inwonen. Er waren wel menschen, onkiesch genoeg, om dat Richard te willen ontraden, maar daar stoorde hij zich gelukkig niet aan.
Het huwelijk had plaats en Hélène onttrok zich aan geen enkele feestelijkheid. François Detrez was als getuige genoodigd, hij had grooten lust gehad om voor die eer te bedanken, maar ter wille van Hélène had hij 't aangenomen. Hij zag haar in de kerk zitten met droge oogen en een strak gelaat, hij zag haar de vrouw van haar zoon omhelzen en de hand reiken aan de weduwe Voorst. Hij zag haar statige, trotsche houding, die zulk een contrast vormde met die der andere gasten, bijna allen bekenden en familieleden der bruid, hij zag hoe zij zich beleefd en vriendelijk met die menschen onderhield, ondanks zichzelf en onbewust, met een beetje nederbuigende hooghartigheid, die hen moest hinderen wanneer zij haar opmerkten, hij begreep dat zij onder dat alles lijden moest en gevoelde met haar mee, maar zij verried hem met geen enkel woord wat er in haar omging en hij moest zich vergenoegen dien avond met een stommen handdruk van haar te scheiden.
De jongelui maakten een lange huwelijksreis en dit was een betrekkelijke rusttijd voor Hélène. Nu kon zij zich ongestoord aan haar gevoel van bittere teleurstelling overgeven. Zij miste Richard niet, integendeel 't was een verlichting voor haar dat hij weg was, alleen de overtuiging dat die verruimdheid, nu zij hem niet dagelijks zag, een feit was, dat de kloof tusschen hen zoo breed en zoo diep was geworden, was haar een voortdurende smart. Zij vreesde
| |
| |
dat het nog erger zou zijn als hij terug kwam. Zonder woorden, zonder bedreiging, alleen duidelijk en begrijpelijk voor elkaar, had haar schoondochter haar den oorlog verklaard. Zij had reeds zooveel verloren in dien krijg, dat de angst haar als ontzenuwde, dat zij haar eenig heil in volkomen overgave begon te zien.
En haar vrees bleek gegrond te zijn. Reeds weinig tijd na het huwelijk was het voor Hélène zekerheid geworden dat haar zoon van haar vervreemdde. Waarin? Waardoor? Zij wist het niet dadelijk te zeggen. Zij onderwierp zich zelve aan een streng onderzoek. Aan haar was het toch niet te wijten. Immers zij deed wat zij kon. Zij wikte en woog haar woorden, uit vrees beleedigend te zijn, zij klaagde niet omdat Richard weinig bij haar kwam, maar toonde zich gelukkig als hij haar kwam bezoeken, zij ging niet dikwijls naar de jongelui toe en onthield zich van alle aanmerking, en toch voelde zij meer en meer dat haar jongen haar ontviel, zij had zich verbeeld dat de band die hem samen verbond, zoo onverbreekbaar was en de wreede werkelijkheid begon haar te leeren, dat er van zijn kant nooit een band had bestaan.
Niettegenstaande al haar stilzwijgen was zij toch de steen des aanstoots tusschen Richard en zijn vrouw. Betsy kon die in stilte lijdende vrouw niet dulden. Toen de eerste roes van geluk een weinig voorbij was, toen de groote betoovering van haar schoonheid haar man eenigszins tot gewoonte was geworden, werden zijn oogen langzamerhand geopend voor haar tekortkomingen. Het voortdurend verblijf van zijn schoonmoeder in zijn huis begon hem te ergeren, hij stelde voor dat zij alleen zou gaan wonen en ofschoon Hélène er geheel onschuldig aan was, ofschoon zij zelfs met geen woord of blik had laten blijken, dat zij met het plan instemde, zoo wist Betsy toch dat zij er zich heimelijk over verheugde, dat het in zeker opzicht een triomf voor haar was. Van iedere aanmerking die Richard haar begon te maken, gaf Betsy haar schoonmoeder de schuld, zij verweet haar dat zij de oorzaak was van iedere kleine onaangenaamheid en zij kwam tot de overtuiging, dat haar man door de tegenwoordigheid van zijn moeder niet telkens herinnerd moest worden aan 't geen zijn vrouw ontbrak aan beschaving, aan uiterlijke vormen, aan al die kleinigheden, die Richard een tijd lang had kunnen ontberen, maar waarna hij terug zou gaan verlangen, omdat hij er van zijn kindsheid af aan gewoon was geweest. Zij wilde Hélène niet meer bezoeken en als deze een enkelen keer tot haar kwam, was zij norsch en grillig, onbeleefd bijna.
Eindelijk moest het Richard wel opvallen; hij vroeg zijn vrouw naar de oorzaak van haar gedrag, hij kon niet begrijpen waarin zijn moeder haar hinderde en toen kwam het tot een verklaring en gaf Betsy in een hartstochtelijke reeks van klachten aan haar bitterheid en haar afkeer lucht. Neen op Hélène viel niets aan te merken, dat was het juist; zij zweeg en deed wat zij doen moest, maar van het eerste oogenblik had zij Betsy haar meerderheid doen gevoelen, zij had haar getoond, dat zij haar minachtte. En de jonge vrouw klaagde: Tegen die koele hooghartigheid kon zij niet op, zij zou geen rust hebben, niet gelukkig zijn voor haar schoonmoeder ergens anders ging wonen, als 't zoo voortging zou zij misschien nog verwijdering brengen
| |
| |
tusschen haar en haar man, haar eigen moeder had zij reeds uit hun huis verdrongen, als zij altijd bij hen bleef zou zij zelfs haar invloed doen gelden op het kind dat Betsy eerlang 't leven hoopte te schenken. O, waarom ging zij niet heen? Niet voor altijd, voor een tijd slechts, totdat zij verzoend was met het denkbeeld dat haar zoon getrouwd was met een vrouw, die zij minachtte en totdat Betsy haar had leeren verdragen.
En Richard? Hij haalde de schouders op en vond zijn vrouw ongerijmd, hij bracht haar het belachelijke van haar vrees onder de oogen, maar er viel niet met haar te redeneeren, zij bleef hameren op hetzelfde aanbeeld, zij moest een beetje ontzien worden, hij had den vrede in zijn huis lief, misschien had zij gelijk, een tijdelijke verwijdering was beter voor beide partijen.
Toch klopte zijn hart en was hij zenuwachtig, toen hij op zekeren avond naar zijn moeder ging om met haar te spreken.
Hij trachtte zich wijs te maken, dat 't toch eigenlijk alles Hélène's schuld was. 't Was waar, zij had zich in niets verzet, maar zij was het jonge vrouwtje ook in geen enkel opzicht te gemoet gekomen, zij had immers een afkeer van haar gehad van het eerste oogenblik dat zij haar gezien had.
Dat laatste was dan ook zijn verdedigingspunt, hij herinnerde er zijn moeder aan hoe zijn keus door haar opgenomen was, al had zij zich ook in het feit geschikt, en hij verbloemde haar niets, hij liet 't aan haar eigen helder oordeel over of't niet verstandiger zou zijn, dat zij zich voor een poos van elkaar verwijderden.
Hélène hoorde hem zwijgend, met afgewend gelaat, aan en toen hij had uitgesproken zeide zij bedaard:
‘'t Is goed, Rick, ik zal gaan.’
Daar was toch iets in den gebroken, doffen klank van haar stem, dat hem trof, dat hem pijnlijk aandeed, dat hem op deed staan om haar, terwijl hij haar omhelsde, toe te voegen:
‘Als 't een offer voor u is, mama, dan moet u 't niet doen. Ik sprak tot ons aller best, maar als 't u zwaar valt van hier te gaan, dan wil ik het niet.’
Voor een oogenblik was 't alsof zich een woordenstroom den weg naar haar lippen zou banen, woorden van bitterheid, van hartstochtelijk verwijt. Toen wist zij zich te beheerschen, dat mocht niet. Zij had immers alles opgegeven, zou zij nu nog het laatste ten offer brengen, het denkbeeld dat bij ten minste gelukkig was? Zij wilde toch niet dat hij door haar toedoen ooit door zelfverwijt werd gekweld.
‘Er is geen sprake van een offer, mijn jongen,’ zei zij kalm. ‘Ik zou het vroeger zelf niet geloofd hebben, als iemand mij gezegd had, dat het mij zoo weinig zou kosten om van hier te gaan.’
Hij voelde niets van de smart, van den diepen weemoed, die in haar woorden lag opgesloten. Zijn moeder was eigenlijk heel verstandig, dat zij het zoo opnam, zij beschouwde het klaarblijkelijk ook als een uitkomst en hij haalde verruimd adem.
Hélène talmde niet met de toebereidselen te maken voor haar aanstaand vertrek. Nu alles besloten was veranderde Betsy ook, zij werd weer beleefd
| |
| |
en vriendelijk en deed zelfs pogingen om hartelijk jegens haar schoonmoeder te zijn en haar te helpen in haar schikkingen. Die pogingen wees mevrouw van Reden echter af, op een manier die het der jonge vrouw duidelijk maakte, dat het niet geraden was ze te hernieuwen. Overigens bleef Hélène zich in alles gelijk.
Zij huurde een kleine villa in de nabijheid van Arnhem en deelde haar vrienden en bekenden mede, dat de dokter haar geraden had buiten te gaan wonen. Haar gezondheid had in den laatsten tijd geleden, zij hoopte herstel te vinden in de versterkende Geldersche lucht. Ook aan François Detrez gaf zij die reden voor haar verhuizing op. Hij begreep haar wel, maar hij boog het hoofd en drukte haar de hand en zij stelde zijn stilzwijgen op prijs.
Op een heerlijken morgen in de maand Mei, op een morgen toen de lente al haar kracht en weelde ten toon spreidde, toen de lucht overal vervuld was met den geur van bloeiende seringen en meidoorns, toen duizenden vogels hun lied kweelden en het jonge eerste groen overal wedijverde in frischheid en teerheid, hield er in de vroegte een rijtuig stil bij het station van den Staatsspoorweg. Een oude dame met wit haar, de slanke gestalte een beetje gebogen, de lijnen van het regelmatige gezicht verouderd door kommer en verdriet, en een jonge man stapten er uit. Zij gingen de wachtkamer binnen zonder veel te spreken, hij nam haar plaatskaartje en zorgde voor de bagage. Op dit vroege uur waren er weinig passagiers, veel minder nog dan anders aan dit toch meestal stille station. Toen de trein vóór stond, hielp Richard zijn moeder in een ledige dames-coupé en omhelsde hij haar.
‘Nu adieu mama. Houd u goed. U begrijpt dat ik heel gauw eens kom zien hoe u het daar ginds hebt.’
‘Ja, mijn jongen.’
‘U ziet er niet best uit, maar de buitenlucht zal u heelemaal opknappen.’
Zij knikte, onmachtig om te spreken.
De trein zette zich in beweging. Richard trad terug, wuifde met de hand en keerde zich om, om heen te gaan. Op dat oogenblik trad François Detrez van achter een deur te voorschijn, waar hij zich tot nog toe verborgen had gehouden. Hij wierp een blik in de coupé, maar nu haar zoon haar niet meer kon zien, had de moeder het hoofd in de handen verborgen.
Droevig wendde François zich af. Hij was zoo moedeloos en terneergebogen, dat hij de vlugge, wegsnellende gestalte van Richard zelfs zonder bitterheid nastaarde. Langzaam ging hij heen, peinzend over een der wreedste levensraadselen. Waarom toch brengen de meeste menschen hun geheele leven, hun krachten, hun denken, hun willen ten offer aan iets, dat ten slotte een droombeeld blijkt te zijn? Waarom geven de menschen het beste, het schoonste dat in hen is, juist zoo dikwijls aan degenen, die het niet op prijs stellen, die het wegwerpen, zooals een kind een kostbaar kleinood, waarvan het de waarde niet kent?
Januari '96.
|
|