| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
VII.
Hooge Troeven door Louis Couperus (zonder jaartal) L.J. Veen, Amsterdam. (1896).
Louis Couperus verheugt zich over eene schatrijke fantazie. Hij heeft weer een nieuw koninkrijk gevonden, en noemt het: Thracië. Misschien vergis ik me, maar me dunkt, het ligt dicht bij Servië. Hij brengt ons eerst naar een eiland Paxos, het verbanningsoord, waar koningin Alexandra van Thracië, heel jong nog, heel mooi, bijzonder elegant, (koningin Nathalie van Servië) leeft. De mooie koningin Alexandra is verbannen om hare intrigues, en de mogendheden hebben haar zoon Wladimir (Alexander van Servië) op den troon geplaatst. De handeling begint, wanneer koning Wladimir een bezoek komt brengen aan zijne moeder.
De koning is negentien jaar, forsch en breed met ‘kort kroeshaar’ en ‘loerende oogen.’ Hij spruit uit ‘een parvenu-geslacht,’ evenals koning Alexander van Servië uit de boerenfamilie der Obrenowitch. De koning Wladimir is een soort van slanken, jongen tijger, vol booze nukken en zinnelijkheid. Aan het hof der verbannen koningin treden op: haar particulier secretaris en cavaliere serviente, Briani, eene jonge hofdame, Elena, Prins Edzard van Karlskrona uit Wereldvrede, met nog eenige minderen.
Koningin Alexandra is het verblijf op Paxos moe. Ze wil teruggeroepen worden naar Thracië. Zij poogt haar zoon te belezen. Maar deze toont zich zeer behendig - en geeft haar geene beloften. De hoofdgebeurtenis is zeer eenvoudig. Koning Wladimir vat eene snelle, zinnelijke genegenheid op voor de hofdame Elena, die niet mooi, maar zeer blond en zeer jong is. De koningin wil nu van deze stemming haars zoons partij trekken, om haar zin te krijgen. Dit alles ontwikkelt zich bij een zoogenaamd bloemenbal, welk feest te beschrijven juist een kolfje is naar de hand van Couperus.
Koning Wladimir zal als Zon verschijnen in geel satijn met veel goud, koningin Alexandra als gele chrysantemum. Intusschen spon ze hare intrige verder. Ze begon met Briani. Deze was een slim diplomaat - hij moest in dienst van Wladimir gesteld worden, en hare plannen bij haar zoon doordrijven, te meer, daar zij moe was van Briani en zijne aanbidding. Briani moest op den jongen koning passen, en hem beletten, dat hij Elena verder het hof maakte - althans beletten, dat hij uit dwaze onbezonnenheid een huwelijk met haar sloot, daar de keizer van Liparië hem wilde uithuwelijken aan eene prinses van Illyrië.
Heimelijk evenwel is het haar wensch, dat haar zoon dezen onberaden stap moge doen, zoodat hij zich als koning onmogelijk zou maken in Thracië - en zij zou kunnen teruggeroepen worden. Briani vermoedt dit, schoon ze hem juist het tegenovergestelde zegt. Door haar zoon op boozen toon te verbieden Elena het hof te maken, prikkelt ze hem tot het hevigst verzet. En ook Elena ontvangt moederlijke vermaningen, maar daar zij met veel takt bemerkt, dat de koning Wladimir haar lief heeft, besluit zij hare liefde voor hem niet op te offeren. Hij is koning, en vermag, naar hare meening, alles.
Ze ontmoet Wladimir in den tuin van de villa. Hij vraagt haar ten huwelijk,
| |
| |
en stelt haar voor met hem te vluchten. Koningin Alexandra neemt uiterlijk eene zeer strenge houding aan, maar verheugt zich in het vooruitzicht op de dwaasheden, waardoor de koning zich onmogelijk zal maken. Zij schrijft aan keizer Othomar van Liparië, dat het zeer noodig wordt haar zoon aan de princes van Illyrië te verbinden, daar hij nog zeer jong en onervaren is. Zij hoopt, dat de keizer een brief in dien geest aan Wladimir zal schrijven, waarop deze hoos zal worden en zijn huwelijk met Elena zal doorzetten.
In zeker opzicht wordt zij teleurgesteld. Briani, de partikuliere secretaris, die ze uit haar dienst had ontslagen, om hem bij den koning te plaatsen, had hare plannen doorzien, en ried den koning het huwelijk met Elena niet af. Wladimir stelt Elena voor, des nachts na het bloemenbal haar te schaken, en in Thracië met haar te trouwen. Maar er komt iets tusschen beide. De machine van het koninklijk jacht raakt defekt. De koning kan niet vertrekken met Elena, en klemt haar in een koepel van het park hartstochtelijk in zijne armen. Koningin Alexandra zendt Elena naar Thracië, in de hoop, dat haar zoon spoedig zal vertrekken, en haar huwen. Maar er komen brieven uit Liparië. Keizer Othomar verzoekt koning Wladimir aan zijn hof te Liparië te verschijnen, waar ook de vorst van Illyrië en zijne dochter verwacht worden. Wladimir raadpleegt Briani, die hem zeer sterk raadt de uitnoodiging aan te nemen. Zoodra de koningin Alexandra verneemt, dat haar zoon naar Liparië zal vertrekken, om eene verloving aan te gaan met de prinses van Illyrië, zinkt zij volkomen overwonnen neer op haar divan. Hare berekening heeft gefaald. De hofdame Elena keert eerst nog eene poos naar de koningin Alexandra terug, wil uit wanhoop zich in zee storten, maar heeft geene geestkracht genoeg tot dezen stap. Zij besluit daarna, om den koning Wladimir te vragen hofdame te worden bij de jonge koningin van Thracië... dan zou zij misschien een goed huwelijk doen.
Dit is de novelle, die Couperus schreef, door den Amsterdamschen uitgever L.J. Veen op zijne gewone luisterrijke wijze uitgegeven.
De auteur heeft alles met zijn bewonderenswaardig talent bewerkt. Zijn stijl is even buigzaam en veerkrachtig als in Wereldvrede en Eline Vere. Hij hecht nog aan sommige zeer vreemde woorden. De diplomaat Briani acht het beneden zich veel woorden te verkwisten aan den domoor, prins Edzard van Karlskrona, daar alle diplomatie aan dezen ‘palurk’ toch verkwist zou zijn. Wat er eigenlijk onder den term: palurk moet verstaan worden, is mij niet recht duidelijk. Vermoedelijk is deze term uit het een of ander slang, misschien uit een of ander Oostersch dialekt te verklaren.
Het meest is Couperus in zijne kracht, wanneer hij het zoogenaamde bloemenbal van koningin Alexandra zal schilderen. Het wordt gegeven in eene ‘groote porfieren zaal,’ eene ‘lange hal, die voor- en achterterrassen der villa vereenigde.’ Daar kwamen in de duisternis groepen bijeen, die onder vroolijk gefluister zich ieder naar eene aangewezen plaats begaven. Onder eene zachte muziek begon langzaam het licht te stralen ‘uit slingers van electrische bloemen.’ Dit zachte rose licht kondigde den dageraad aan. De gasten namen elkander met verbazing waar - overal schenen zij ‘perken van bloemen’ te vormen. Daarop werd het geheel dag, en reed Wladimir als de zon ‘in een gouden kar mennende een sneeuwwit met goud getuigd vierspan van schimmels’ door de porfieren zaal. Zijn kostuum is natuurlijk van goud en ‘goud brocaat’. ‘Een vlammende mantel van goud sleepte van zijne schouders.’ Het kostuum der koningin Alexandra is niet minder rijk. Zij draagt ‘een goudgeel met chrysanthemums gebrocheerd satijnen sleeptoilet, de Medicis
| |
| |
kraag van chrysanthemum-bloembladeren om de volle schouders, een kroon van krullende bloembladeren in het hair, een bloembladeren waaier in de hand.’ Het eene wonder volgt op het andere. De gekostumeerde gasten vormen groepen, zij dansen ‘een wals van rozen, een menuet van chrysanthemums, een pavane van lelies.’
Couperus heeft eene schitterende fantazie, een verwonderlijk goeden smaak - dit alles wemelt en krioelt door elkander heen van gouden glansen en bonte kleuren! Maar toch... Ik herinner aan zekere waarschuwende spreekwijze: ‘Trop de fleurs!’
| |
Zeemansbloed door Joh. H. Been, Utrecht, H. Honig, (zonder jaartal,) (1896).
Buiten alle koninklijke pracht en luister brengt de auteur van dit verhaal ons naar de eenvoudige woning van een zeeloods, in de buurt van Brielle. Dit boek is vol van den adem der zee, en riekt naar de zilte branding. Het karakteristieke van het geheel is, dat het een paedagogisch karakter heeft, en tevens als leesboek voor jongens zou kunnen dienen. De hoofdzaak die er in behandeld wordt, is, hoe twee zonen van den zeeloods naar zee willen, hoe hun vader dit poogt tegen te houden, maar hoe beiden toch hun zin krijgen.
De auteur onderscheidt zich door eene dichterlijke opvatting van het zeemansbedrijf. Zijne echt Hollandsche bewondering voor onzen kloeken Jan Maat van weleer strekt hem tot hoogen lof. Zijn bevoorrechte held is een zoon van den zeeloods, die Klaas heet, die met zeer vaste hand door den auteur is te voorschijn geroepen uit een schat van degelijke studiën en fijne waarnemingen. Het best is dit te staven door zijne wijze van voorstelling in het oog te doen vallen. Joh. Been houdt er van zijn held Klaas te doen mijmeren op den vestingwal van eene stad, die hij Zeewalden noemt, en wellicht niet heel ver van Brielle verwijderd is.
Zoo geeft hij eene jongensmijmering op den wal bij hevigen wind:
‘Maar als het stormde, wat was het dan aardig op dien wal. Dan was alles in beweging: de grashalmen, de blaren van de boomen, de takken, de boomen zelf..... en als men achterover ging liggen in het gras, gingen de oogen als vanzelf toe, en moest men luisteren naar dat zonderlinge gehuil daar in de toppen der boomen.....
Hoor, daar kwam hij aan, de koninklijke, ver uit het westen, de vleugelen vochtig van het water der zee; daar greep hij de boomen aan op den wal en eerbiedig bogen ze zich voor den eersten aandrang. Maar dan verhieven ze zich, als wilden zij, kinderen der zon, zich teweersstellen tegen te langen druk. En ze schudden, en ze bogen, en ze kromden zich..... en daar werd dat klagend en weemoedig geluid geboren, dat den knaap geketend hield aan zijne plaats, en dat zich toch soms verheffen kon als een zegezang, of wild en woest huilen als een weegeroep.... om dan wegstervend zich te verliezen in datzelfde weemoedige geluid, waaruit het ontstaan was.....’
Doch het hoek is niet alleen een jongensboek - er is genoeg in voor iedereen. Bijzonder goed geslaagd is de dorpspredikant van Duinland, dicht bij Brielle, wien onze Klaas soms drukwerken heeft te brengen, want Klaas is tot zijne groote verveling door vader Tinmans als duivelstoejager op eene drukkerij geplaatst. De dominee van Duinland is een modern man, die nu al vijf jaar in het kleine dorpje staat, en zoo graag eens vooruit kwam in de wereld en in de kerk. De auteur verrast hem in eene booze bui, terwijl zijne vrouw hem poogt te troosten. Hij laat dominee klagen:
‘Het zou wel nooit, neen nooit meer tot een beroep komen. O, ja, het buitenleven was mooi, en hij had altijd met Erckmann-Chatrian gedweept. Maar..... hij was nu al vijf jaar hier!
Maar vrouwtjelief zei, dat ze ook vijf jaar getrouwd waren, en dat kon dominé niet tegenspreken. En ze zeide ook, dat ze wel nooit Duinland vergeten zou, en dat zou Dominé ook niet. Toen werd de hemel weer een beetje blauwer en de boomen wat groener. En toen vrouwtjelief zoo zachtjes zei, dat hier het lieve kleine Jantje geboren was, en dat, och, dat die altijd op Duinland zou moeten blijven, daar bij dat aardige, witte kerkje, waar zijn grafje was,
| |
| |
kijk toen..... kuste hij zijn arm lief vrouwtje, maar spreken deed hij thans niet.’
Zeer aardig vooral heeft de auteur de droomen van Klaas, als er hoop komt dat hij naar zee zal gaan, geteekend:
‘Maar wat zouden de jongens jaloersch zijn, als Klaas naar zee ging! Hij zou al een aardig zeemannetje wezen! Ja, als hij nu nog eens zoo'n pakje kreeg zooals die adelborst van dezen zomer. Zoo'n mooi rood kraagje, zoo'n kort buisje met gouden knoopjes - maar die waren niet echt! - en dan een ponjaard met een eind ketting, van wat-blief-je-me.
Maar Marten Harpertszoon Tromp en Michiel de Ruyter hadden toch eerst zulke mooie pakjes niet gehad! En Witte Corneliszoon de With, dat was maar een boerenjongen geweest, had de meester verteld, en Klaas was een loodsmanszoon!....
Klaas wierp zich neer aan den kant van den weg in het gras vlak bij de sloot. En daar werd hij stuurman, derde, tweede en eerste en toen kreeg hij een eigen schip. En ten slotte werd hij admiraal. De dominée kwam bij hem aan boord,..... want er mochten enkel landrotten komen, allemaal heeren, dat spreekt! En dan zou Klaas opstaan met een glas wijn in de hand, en al de heeren zouden ook opstaan. En dan zou Klaas met een stokje tegen den zolder tikken, en dan zouden de matrozen al de kanonnen tegelijk afschieten. En al de heeren zouden op den grond vallen. Maar Klaas alleen zou blijven staan, recht overeind, met het glas wijn in de hand..... net als Michiel Adriaanszoon de Ruyter.’
In dezen toon is het geheele boek geschreven. Hier klinkt weer een echo uit den tijd, toen het niemand tegen de borst stuitte, wanneer Holland's grootheid uit vroegere eeuwen, met vuur werd geprezen! Toen het aan niemand inviel van de daken te roepen, dat de ware grootheid van het Nederlandsche volk eerst aan het eind der negentiende eeuw is gebleken. Toen er niemand gevonden werd, die het zich zelven en anderen diets maakten, dat, deze laatste stelling de hoogste waarheid inhield.
Joh. A. Been toont eene liefde voor ons Nederlandsch zeewezen, en onze marine, als in de laatste jaren niet meer in de mode scheen. Het is een voortreffelijk teeken van dezen veelszins somberen tijd, dat een boek als Zeemansbloed geschreven wordt. Hoe zou E.J. Potgieter gejuicht hebben bij de lezing van dit kunstwerk, waarin zijne leer: geestdrift voor de degelijkheid onzer vaderen der XVII eeuw, zoo kloek wordt gehuldigd. Geestdrift, thans zeldzaam zich uitend, bezielde den talentvollen auteur van dit boek. Zijne schildering van een storm op zee, van het havenhoofd aangezien door stoere zeebonken; zijn tooneelen in en buiten de kerk, als de liberale dominee van Duinland preekt en de orthodoxe hoorders een voor een opstaan en heengaan, zijn voortreffelijk geslaagd. Ook het dominees-vrouwtje, als zij, door Klaas geholpen, de boekenkasten van haar man schoonmaakt, is eene allerbekoorlijkste verschijning. Zeemansbloed verdient te worden opgemerkt en gelezen. Er is nu zulk eene verbazend groote produktie van oorspronkelijke litteratuur, dat er gevaar bestaat voor welgeslaagde kunstwerken, dat zij in den stroom ondergaan.
Moge dit lot Zeemansbloed gespaard blijven.
T.B.
|
|