| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Mei was de maand van de kroning in Rusland.
Maar in de wereldgeschiedenis zal 1896 niet het jaar van de Russische kroning zijn. Geweldiger is de ramp op het Chodynskoje-veld te Moskou. Luider dan de kroningsbazuinen klinkt het angstgeschrei der duizenden; ontzaglijker dan de internationale menigte, kijkbegeerig naar den luister van deze maskerade, is dit deel van het Russische volk, de monden open en de armen uitgestrekt naar een brood en een beker; verblindender schittert deze stroom van vergoten menschenbloed dan al het goud op de koetsen en de harnassen van den intocht.
In 1770, toen de dauphin van Frankrijk met de dochter van Maria Theresia huwde, werd op de Place Louis XV te Parijs een vuurwerk afgestoken. Het gepeupel dat 19 jaar later de Bastille zou neerhalen, drong op om te kijken; honderden werden onder de voet getreden en platgetrapt. Men heeft niet vernomen of de Dauphin en zijn bruid door dit voorval pijnlijk getroffen geweest zijn; noch ook of het van eenigen invloed geweest is op den verderen loop der feesten of op de dartelheid van Marie Antoinette of op de nachtrust van Lodewijk. Dit weet men: dat het als een angstwekkend voorteeken beschouwd werd. ‘Ongelukken bij bruiloften behooren niet tot de zeldzaamheden,’ zegt Jorissen, waar hij in een zijner studiën van de ramp gewag maakt. ‘Waarom werden deze en dergelijke voorvallen thans opgemerkt en onthouden? - Omdat de natie in een stemming vol verwachting en spanning verkeerde; omdat de overtuiging heerschende was, dat de tegenwoordige staat van zaken niet blijven kon.’
Ik wensch geen oogenblik weg te cijferen dat de ramp van de Place Louis XV bijzonderlijk in het geheugen der tijdgenooten en van die hen opvolgden levendig gebleven is door wat er later is geschied met het ongelukkige paar, van welks huwelijkstijd zij het bloedig begin vormde. Aan het onheil, als voorteeken, ken ik geen meerdere waarde toe dan voorteekens verdienen. Veel meer beduidde het als teeken. Een teeken van den tijd, waarin de proletariërs elkaar vertrapten om vooruit te dringen naar een vuurwerk bij het huwelijk der grooten; waarin zij elkaar vertrappen en dooden moesten, omdat men het niet de moeite waard geacht had, hen genoeg te beschaven dat zij het zouden laten en het niet noodig vond hun althans onmogelijk te maken het te doen.
Wat ook menschen die niet aan ‘voorteekens’, zonder meer, gelooven, een huivering langs den rug doet glijden bij de vergelijking van de ramp van 1770 met die van 1896, is niet de bloote omstandigheid dat een soortgelijke verschrikkelijkheid is komen opdoemen bij het huwelijk van le roi martyr en bij de kroning van Nikolaas II van Rusland. Zij denken niet zoozeer aan de
| |
| |
soortgelijkheid van de twee rampen, als aan die van de omstandigheden en vooral van de toestanden onder welke beide plaats grepen.
Nu gelijk toen is het dezelfde domheid en beestachtigheid beneden; dezelfde plichtverzaking, lichtzinnigheid, eigenbaat boven. Zoomin als de Tsaar Nikolaas droeg de dauphin Lodewijk de schuld van al dit bloed; en toch werd niet onverdiend drie en twintig jaar na 1770 dit koningschap naar het schavot gebracht.
Méér dan een voorteeken kan de ramp op het Chodynskoje-veld zijn: een waarschuwing. Een aanklacht van het groote Russische volk dat de poovere geschenken van ‘vadertje’ niet anders grijpen kan dan over de lijken van de zijnen heen. Als een waardelooze bende schurftig vee werd het opgepakt, in een weide met kuilen en putten en saamgeperst als in een trechter tusschen de planken van roekeloos opgeslagen feesttenten. Voor de uitdeeling begon, legden een paar kozakken de zweep over het plebs, dat onrustig begon te worden, en intusschen stalen de uitdeelers, naar het voorbeeld van heel een hiërarchie van dieven, de vaten en de manden half leeg. Niemand, zelfs de dadelijk verantwoordelijken niet, had eraan gedacht voor de honderd-duizenden ook maar een tiende part van de voorzorgen te nemen, welke er bereid waren voor dien éénen, om wiens gaven gevochten werd.
Het onheilspellendste is, dat men in ernst betwijfelen moet of de ramp voor den jongen heerscher en de besten van zijn omgeving inderdaad een andere beteekenis gehad heeft dan die van een accident. Als het hen had doen gevoelen, ook maar met den schok van een oogenblik, dat zulk een ramp in dezen tijd en in ons werelddeel een volstrekte onmogelijkheid behoorde te zijn, zou er dan dienzelfden avond door den Keizer gedanst zijn ten paleize van den Franschen ambassadeur? Zouden dan den volgenden dag weer duizenden zich vermaakt hebben op hetzelfde veld, waarvan alle overblijfselen der verschrikking nog niet waren verwijderd? Welk een machtige belofte ware dat geweest, indien van den reeds gekroonde en gezalfde eensklaps het hoog bevel van staking van alle feestelijkheden ware uitgegaan, niet minder dan indien de Tsaritsa zelf gestorven ware of een van de twintig grootvorsten.
Niets daarvan. Slechts werd van al het goud der feesten wat afgezonderd voor de achterblijvende gezinnen en bezocht de Tsaar de hospitalen tusschen een diner en een receptie door. Toch had het kroningsmanifest als een blijde boodschap gesproken tot ‘allen, die belast en beladen zijn’. Maar de weg naar Siberië blijft open voor hen, die verblind door hun smart en woede over de mogelijkheid van onheilen als dit, zich daarheen zullen laten voeren.
Er is nog geen tiers état in Rusland, die aan een Terreur den weg zal banen. De moezjiek is veel dommer en gedweeër dan de man uit den foubourg St. Antoine was. Maar de tegenstellingen van hoog en laag in het huidige Rusland zijn even wreed als die in het Frankrijk van 1789. Zij zijn bijna nog scherper, want wij zijn een eeuw verder en de weelde en verfijning omhoog zijn misdadiger, omdat zij gepaard gaan met een intellectueele beschaving welke de aristocratie van het einde der 18de eeuw miste. Wie zou niet
| |
| |
zien dat zulke contrasten, die met den dag verscherpt worden, niet blijven kunnen? Staat alleen de Tsaar daartoe te hoog en te veraf? Dan is het te vreezen dat de ramp van het Chodynskoje-veld een boos voorteeken zal zijn - voor hem of voor een roi martyr, die na hem zal komen. Want zelfs de moezjiek is nu eenmaal geen redeloos beest; zelfs in de Siberische vlakten loopt de stroom der vrije gedachte niet dood. En reeds nu brak, ongehoord! een reuzenwerkstaking los in de hoofdstad zelf van het reuzenrijk.
Welk een ironie, dat te midden van de glansrijke vertooning van keizerlijkheid en vorstenglorie, aan heel Europa een blik gegund werd op de verdeeldheid en den naijver, welke in de allerhoogste kringen ook in vredestijd zoo goed bestaan als ergens anders, maar gewoonlijk slechts wat zorgvuldiger verborgen worden gehouden. De Duitschers van Moskou hadden hun prinsen, naar de oude stad gekomen om de kroning mee te vieren, uitgenoodigd om, zoo gemüthlich als men dat met prinsen doen kan, te zamen aan te zitten tot heil van het Duitsche vaderland. Hun voorzitter, een voorname koopman, drinkt in gloeiende bewoordingen op de eenheid van het Rijk, maar hij heeft nauwelijks uitgesproken, als reeds prins Ludwig van Beieren hem op de eenige onhandigheid in zijn schoone toast vat en in tegenwoordigheid van prins Heinrich verklaart, dat hij zich geenszins laat tellen onder de vorsten die ‘in het gevolg’ van des Keizers broeder naar Moskou zijn getogen.
Arme Camesasca! Wie weet, welk een braaf, verdienstelijk, gezien man hij is in de Duitsche kringen te Moskou; welk een benijdenswaardige positie hij bekleedt onder zijn landgenooten. En nu is hij eensklaps over de heele wereld beroemd geworden om zijn onhandigheid. Hij heeft het eenheidsmaal in de war gestuurd en de Duitsche prinsen, die met hun figuur geen raad wisten en dit niet konden toonen aan profanen, van zijn gastvrijen disch verdreven.
Maar Camesasca zou zoo beroemd niet geworden zijn en van wat er aan zijn tafel gezegd werd zou niet zooveel meer leven gemaakt zijn dan van andere after-dinner-woorden van hooge personages - indien het niet zulk een weerklank gevonden had over de Russische grens, in het Duitsche vaderland zelf. Dadelijk vatte de Beiersche en de verdere Zuid-duitsche pers het woord van prins Ludwig op en het particularisme, de chronische kwaal van het Duitsche rijk, ontstak met nieuwe heftigheid. De koorts is nu al weer gaan liggen, maar zoo'n opvlamming bewijst dat de ziekte nog bij lange na niet genezen is.
Geen wonder. De oude keizer Wilhelm had de helden die het Duitsche rijk mee hielpen stichten, zelf ten strijde gevoerd en door hem de keizerskroon op het hoofd te zetten werkten die koningen en vorsten in zekeren zin mede tot het herstel van de historische eenheid van het oude Roomsche rijk. Wilhelm II is jong en tegelijkertijd zeer doordrongen van zijn hooge standplaats en zijn geweldige macht. Moltke is dood en Bismarck is terzijde geschoven. Hooger dan de vorsten die in 1871 het rijk vestigden, is de jonge man geplaatst, die te verstandig en te nobel is om hun niet de verschuldigde eer te bewijzen, maar die toch zeer duidelijk bij iedere gelegenheid gevoelen
| |
| |
laat dat hij te willen en te bevelen heeft. En die man, de Duitsche keizer, is tevens de koning van het oppermachtige Pruisen. Wat wonder dat een Wittelsbach als prins Ludwig, die zijn geslacht zeker niet beneden de Hohenzollerns te stellen heeft, de gelegenheid aangrijpt om Duitschland en Europa te doen hooren dat Beieren en Saksen en Würtemberg gelijk zijn aan Pruisen in het groote Duitsche rijksgenootschap.
Men kan dat particularisme van twee verschillende standpunten beschouwen - hierop is, hoogst opmerkelijk, de aandacht gevestigd in de ernstige Fransche pers, die ertegen waarschuwde dat de Republiek nu vooral niet ten tweede male de fout van 1870 zou begaan van te vertrouwen op de anti-Pruisische gezindheid van Zuid-duitschland. De Duitsche eenheid is iets waar niemand aan zou willen tornen. Maar de vraag is of binnen die eenheid de verhoudingen moeten blijven zooals ze thans zijn. Als Zuid-duitschland tegen den voorrang van Pruisen opkomt, dan is het de vraag aan welke zijde men van particularisme spreken mag en of de voortdurende houding van Pruisen, in verband met de positie van dat koninkrijk, niet eer dien naam verdient dan de nu en dan opflikkerende toorn der overige Duitsche staten, die niet gerekend willen worden tot het ‘gevolg.’
Indien één ministerie in dezen tijd de handen vol business heeft, dan is het wel het Engelsche. Behalve wat het groote rijk voortdurend bezig houdt: de nauwlettende zorg dat er geen stukje van verloren gaat en dat ook die onzekere grenzen nergens over de geheele wereld vernauwd worden van wat men gewoon is den Engelschen ‘invloed’ te noemen - behalve dat reuzenwerk, heeft het een aantal quaesties uit te maken, zich los te wikkelen uit allerlei verwarringen, waarin het zijn activiteit dreigt te verliezen. Waren het alleen buitenlandsche aangelegenheden, dan zou de toestand niet buitengewoon moeilijk zijn: Engelsche ministeries hebben voor nog heeter vuren gestaan en een kabinet dat lord Salisbury aan het hoofd heeft, weet de knoopen door te hakken die het niet loskrijgen kan.
Maar nu loopt het ook spaak binnen de muren van Westminster Hall. Het ministerie, dat een jaar geleden met een ongehoorde meerderheid optrad, heeft thans zijn eerste groote nederlaag geleden op het terrein der binnenlandsche politiek. Bijzonder hard is deze slag, omdat de regeering de schuld daarvan niet, of slechts voor een gering deel, kan werpen op haar politieke tegenstanders. Zij heeft het zich zelf te wijten: zij beging een geduchte misrekening. Tegelijkertijd bleek de schare van liberale en conservatieve unionisten niet hecht genoeg aaneengesloten om door een gestadig opdringen de tactische fout van de leiders te herstellen.
Wij Nederlanders weten wat strijd de regeling van het openbaar en bijzonder onderwijs kost. Het kabinet Salisbury heeft het ook nu weer bitter ondervonden. Er werd niet ten onrechte verwacht, dat het van zijn groote partijmacht gebruik zou maken om ten behoeve van het confessioneele onderwijs, dat het wel noodig had, iets te doen. Men mag aannemen dat het in zijn streven
| |
| |
te ver gegaan is. Niet tevreden met een subsidie van millioenen aan de bijzondere scholen te verleenen en deze alzoo te sterken in haar zwaren wedijver met de openbare, heeft het een regeling willen treffen die de school boards op hun beurt den strijd onmogelijk zou maken; een wijze van ‘leegpompen’. Daardoor zou het compromis, in 1870 tusschen de voorstanders van openbaar en van bijzonder onderwijs gesloten, zijn aangetast.
Natuurlijk stond de oppositie onmiddellijk op de achterste beenen. Bijna een week werd besteed aan de discussie over de twee eerste regels van een ontwerp dat er honderden telde. Een berg van meer dan twaalfhonderd amendementen dreigde het voorstel te bedelven. Sommige regeeringsvrienden riepen al luid om de toepassing van the gag, d.i. den mondprop dien het kabinet Gladstone met zooveel succes in werking bracht, toen het er op aan kwam Home Rule binnen een beperkt aantal dagen het Lagerhuis uit te krijgen. Het kabinet weigerde dit uiterste middel aan te wenden; waarom is niet duidelijk, hoogstwaarschijnlijk, gelijk uit vroeger bij de tories opgedane ervaring blijken kan, niet wegens gemoedsbezwaren. Het aannemelijkst is dat op de meerderheid niet vast genoeg te rekenen viel.
In een week kan er veel gebeuren. Den eenen Maandag kondigt prince Arthur, (zooals Punch gewoon is den leider van het Huis te noemen) het voornemen der regeering aan om de beraadslaging over de Education bill, in het waarschijnlijke geval dat zij niet in Augustus zou zijn afgedaan, in de nieuwe zitting, Januari 1897, voort te zetten. Den volgenden Maandag wordt uit denzelfden mond de mededeeling vernomen, dat de regeering het ontwerp intrekt en in de nooden der bijzondere scholen bij een nadere regeling zal trachten te voorzien.
Als reden voor dezen plotselingen omkeer werd opgegeven het obstructionisme der tegenstanders, blijkende uit den stroom van amendementen en de langdurige beraadslaging over het eerste artikel. Balfour ontveinsde zich overigens niet dat de regeering zich misrekend had en dat er een paar weken van den nationalen tijd nutteloos verspild waren. Maar het had er iets van dat hij, den nadruk leggende op deze betrekkelijk geringe fout, zooals andere regeeringen er voor de zijne begaan hadden, de aandacht zocht af te leiden van een omstandigheid die het beter was bedekt te houden: het gemis aan eenheid in de ministerieele partij. De groote leiders in het Lagerhuis echter zijn aan elkander gewaagd. Sir William Harcourt verzuimde niet als woordvoerder der oppositie juist op die omstandigheid meedoogenloos het volle licht te laten vallen. Tevens betoogde hij dat het ontwerp aan eigen feilen zijn val te danken had, omdat het sekte-belangen diende en van de voorstanders der openbare school veel meer eischte dan zij ooit met hun geweten zouden kunnen overeen brengen toe te staan.
Weet men wat de conservatieve Times over het geval zeide in dien eigenaardig drogen toon, die uit den mond van een vriend meer beteekent dan de felste kreet uit dien van een vijand?
‘De teleurstelling van getrouwe aanhangers,’ dus schreef het regeeringsblad,
| |
| |
‘de aanmoediging van tegenstanders die geen gemoedsbezwaren kennen, en het aan 't wankelen brengen van het vertrouwen in de leidende leden van het kabinet als bekwame en practische mannen, zijn factoren van beteekenis in de ontwikkeling van de openbare meening.’
Ziedaar een wenk die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, al verkondigt de Times ook niet rechtstreeks dat volgens hare meening ‘getrouwe aanhangers teleurgesteld, tegenstanders aangemoedigd’ zijn. Waar het Kabinet zulke woorden tegelijk van vriend en vijand te hooren krijgt, kan men er zeker van zijn dat het gebeurde met de onderwijswet medewerken zal om het tijdperk te bekorten, waarna gelijk gewoonlijk de macht uit de handen der tories weer aan de liberalen, met of zonder de hulp van Chamberlain en de zijnen, zal overgaan.
De Times is niet vriendelijk voor Arthur Balfour geweest, al heeft zij op zijn hooghartige verklaring dat hij niet gewoon is haar te lezen, slechts even hooghartig geantwoord met een enkele zinspeling dat dit hem blijkbaar ten nadeele gekomen was. Prince Arthur schijnt bezig te zijn te bewijzen dat hij nog lang niet rijp is voor de hooge taak, welke velen voor hem weggelegd achten: in de toekomst als premier van Engeland de man te zijn, die een groot deel van de wereldpolitiek bestiert.
Balfour is de neef van lord Salisbury en, als ik mij niet vergis, diens erfgenaam en de toekomstige drager van diens titel. Hij is groot als redenaar en als gentleman; hij beoefent alle mogelijke takken van sport en is bij dames zeer gezien. Hij is een politiek man van groote beteekenis; of hij een staatsman is, zal nog moeten blijken, men heeft het in het afgeloopen jaar nog niet bemerkt. Er wordt gezegd dat hij te veel hooi op zijn vork neemt; er wordt gezegd dat hij wat lui is. Ook is het nu uitgekomen dat hij de Times niet leest.
Het is niet aan te nemen dat het city-blad, toen het van het ‘wankelend vertrouwen in de leidende leden van het kabinet als bekwame en practische mannen’ sprak, mede het oog had op den minister van koloniën, Joseph Chamberlain. Vergelijkt men de houding van dien politicus in den tijd, die onmiddellijk op den inval van Jameson volgde, met de rol die hij, nadat het directe gevaar was geweken, in de Zuid-Afrikaansche aangelegenheden is gaan spelen, dan mocht men eerder vreezen dat hij te veel dan te weinig de Times gelezen heeft. Toch is het vertrouwen in Chamberlain sedert Januari bedenkelijk aan het wankelen, - in Engeland en vooral daarbuiten.
Als ‘Joe’ zijn trekken niet zoozeer in bedwang had leeren houden door alles wat hij zich in zijn veelbewogen politieke loopbaan heeft hooren toevoegen zonder blijk te mogen geven dat hij het zich aantrok, - ik wed dat de monocle hem uit den ooghoek gevallen ware van ontsteltenis over de twee woorden, welke dr. Jorissen, de wakkere Transvaler die op dit oogenblik in ons land vertoeft, nauwelijks veertien dagen geleden hem toevoegde. - Een warme zomeravond. De kranige Hollander bezoekt het Lagerhuis en over het breede
| |
| |
balkon aan den Theems-oever wandelt de minister van koloniën heen en weer. Er volgt een ontmoeting en een gesprek, in den aanvang door zekere terughouding aan beide zijden gekenmerkt, maar al gemakkelijker. Ten slotte, met een joviaal tintje, vraagt Joe - zoo op den toon van een professor tot een student die de academie verlaat: - ‘Well, what can I do for you in South-Africa?’
Het antwoord, droog gezegd, is vlijmend scherp in zijn eenvoud; ‘Do nothing.’
Ziedaar een: Hands off! zooals Engeland wel gewoon is te zeggen, maar niet te hooren. Het antwoord op de nog niet vergeten rede van denzelfden staatsman aan een banket, kort na den inval van Jameson, over Engelands ideaal: imperialisme in Afrika. Do nothing!
Tegelijk bereiken de telegrammen van dr. Leyds, geheel naar het voorbeeld der Engelsche staatssecretarissen voor buitenlandsche zaken, den Hoogen Commissaris te Kaapstad. Of er nu eindelijk eens wat voortgang zal gemaakt worden met het strafgeding tegen Jameson? Of men van plan is den grooten bullebijter Rhodes nog lang met macht bekleed vrijelijk in Afrika te laten rondloopen? Hoe men denkt over het voortbestaan van de Chartered Company op den tegenwoordigen voet, een dreigend gevaar voor Zuid-Afrika?
Is deze toon misschien te hoog tegenover het Vereenigde Koninkrijk? De omstandigheden waarin de Zuid-Afrikaansche Republiek thans verkeert, schijnen dien te rechtvaardigen; Engeland zelf, onder het ministerie Salisbury allerminst, heeft nooit geaarzeld, den toon dien het aansloeg, naar de omstandigheden te regelen. Maar er is meer nog: aan de telegrammen van dr. Leyds is de begenadiging van de leden van het Johannesburgsche hervormingscomité voorafgegaan. Met des te meer aandrang kan de Transvaalsche regeering van Engeland recht eischen, nu zij zelf vergiffenis heeft geschonken.
Over die begenadiging nog een enkel woord. Men hoort hier te lande nog al eens beweren, dat president Kruger toch werkelijk wat al te veel bakzeil gehaald heeft door de leiders der samenzwering, alsof het eigenlijk zoo erg niet was, maar dadelijk op vrije voeten te stellen. Geldboete, zoo zegt men, is geen straf op majesteitschennis en hoogverraad; de doodstraf zet men niet in een boete om.
Ik zou hiertegen willen doen opmerken, dat door de invrijheidstelling der veroordeelden een blijvende reden tot haat en samenzwering in Zuid-Afrika is weggenomen. Zoolang de leden van het hervormingscomité gevangen gezeten hadden, zou men gestookt en gekuipt hebben om ze los te krijgen. Als zij eindelijk vrijgelaten waren, zouden zij hun fellen wrok tegen de regeering in het roerige Johannesburg gebracht hebben, welks luidruchtige ovaties dan van zeer hatelijken aard voor Kruger zouden zijn geweest. Daarbij komt dat de genoemde zware misdrijven in jonge landen als de Transvaal ongetwijfeld een minder ernstig karakter hebben dan in de oude landen van Europa, waar zij zich richten tegen de staatsorde, welke ginds nog nauwelijks gevestigd mag heeten; terwijl zij ginds ook den steun missen van de revolutionaire elementen, welke ze hier bijzonder gevaarlijk maken. De boeten, die nu zéker geïnd
| |
| |
zullen worden, vormen een belangrijke som ter tegemoetkoming in wat men misschien van de schadevergoeding, door de Company te betalen, te kort zal komen.
Ten slotte nog ben ik op grond van de ervaring der zes verloopen maanden eerder geneigd te gelooven dat wat Oom Paul doet welgedaan is, dan het tegendeel aan te nemen.
In Juni werd Spanje verschrikt door de aanslagen der anarchisten te Barcelona. Zijn moeilijkheden met de Vereenigde Staten sleept het arme land nog voort. Zijn eenige maarschalk Campos moest in kamerarrest, omdat hij het vechten niet laten kon.
Frankrijk verloor Jules Simon. Zijn naam behoort meer tot de geschiedenis der jaren van het Keizerrijk en van na 1870 dan tot die van de maand waarin hij overleed.
In alle deelen van het Turksche rijk wordt opnieuw ijverig aan den ondergang van het sultanaat gewerkt. Een Mohamedaansche staat in Europa is een onding; hoeveel Christenen zullen er nog vermoord worden, voor men er een eind aan maakt?
24 Juni.
P.v.D.
|
|