Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
I.‘Al zette mijn voorhoofd rimpels,
Al straalt mijn oog reeds kouder,
Ontglansd door jaren van smerte, -
Mijn hert, mijn hert werd niet ouder!’
‘Het ging me als de zomersche weiden....
De herfst herschiep ze in meren;
Toen kwam de kille winter,
Die deed ze in ijs verkeeren.’
‘Maar wat de herfst zag sterven,
De winter zag het hergroeien!
Zie, op den bodem dier meren
Alom madelievekens bloeien!’
| |
II.Zóó landman Boaz bij zijn ontwaken,
Dat aan zijn droomen een eind kwam maken.
Hij had gedroomd van een maged zeer schoone.
Zij bad: ‘Vergun dat ik neven u wone.’
‘Ik ben een princesse, kom van veer,
Laat mij hier blijven, wees mij tot heer.’
Al klonk hare stemme deemoedig en zacht,
Heur wezen tuigde van hoogheid en kracht.
Haar oogen vonkten vol edel vier,
Als een zonnestraal in geslepen saffier.
Zij droeg een kleed van armozijn,
Dat mede glansde als zonneschijn.
Heur tred was statig en waar zij stond,
Daar sproten leliën uit den grond....
Hij nam ze hoffelijk bij der hand
En sprak: ‘Aanzie dit gezegend land!’
‘Voor u, o maged! die schoone landouwen,
Zoover uwe oogen in 't ronde schouwen.’
‘Ik ben niet uw meester, ik ben uw knecht,
Die zijn hert vol vreugde aan uw voeten legt!’
Een lieve lach omspeelde haar mond....
Toen meldde de haan den morgenstond.
Waarom moest die haan tusschenbeide komen?
Hij had nog zoo gaarne voort willen droomen.
Zéér haastig had hij zich opgericht....
De schoone princes was uit het gezicht.
Toch was hij niet kriegel; o verre van dien!
Wellicht deed zijn droom hem de werklijkheid zien.
Zijn droom zou wis in vervulling treden.
Wie weet hoe dra, misschien wel heden!
Genezen zijn oude, schrijnende smert.
Verheugd stond hij op, verjeugdigd van hert!
‘Stil,’ sprak hij zacht, ‘dat niemand mij hoore....’
Hij nam zijnen stok en trad uit der deure.
| |
III.Zij sliepen neven malkander,
In 't witte kamerkijn.
Daar klonk het uit den hooge:
‘En wil niet bange zijn!’
| |
[pagina 65]
| |
‘Vreest niet, 'k ben de Engel des Heeren.
Aanhoort mijne heilige stem....
Verrijst, o moeder en dochter,
Gaat op naar Bethlehem!’
‘Gaat henen langs die riviere,
Braveeret den zonneschijn;
Zoo zult gij tegen den noene
In die stede Davids zijn.’
‘Gij moeder, keer dan weêr omme,
Gij dochterken, blijve aldaar;
Opdat Gods woord zich vervulle
Nu over duizend jaar!’
‘Gij dochterken zult daar vragen:
Wie helpt deze maged te recht?
Wie wijst haar den korenakker
Van Boaz, des Heeren knecht?’
‘En hebt gij zijn akker gevonden,
Zoo vergeet uwen vroegeren staat,
En leze vlijtig de aren
Die Boaz den armen laat.’
‘Gij moeder en dochter beiden,
Aanhoort mijne heilige stem;
Dat Godes woord zich vervulle;
Trekt henen naar Bethlehem!’
| |
IV.Reeds vlood voor den dag de schemering;
Maar de zon nog achter de heuvlen hing.
Een trillende stip, eene aloëtte,
Luide haar nadering trumpette.
Doch Boaz blikte nauw naar omhoog;
Hij had veel meer voor zijn runderen oog.
Verwonderd staarden die runders hem aan:
‘Wat deed hem zoo vroeg ter weide gaan?’
Hij dacht: ‘wat zijn ze mooi en gezond!’
En zij: ‘wat ziet hij vriendlijk in 't rond!’
Hij dacht: ‘wat kijken ze braaf en trouw!’
En zij: ‘wat hem zoo verblijden zou?’
‘Is dat die grommige, stugge man,
Die een elk zoo barsch bejegenen kan?’
Hij liep bijkans een vol kwartier,
Toen ging hij zitten al aan die rivier;
Bij de golfjes die zijn lage weiden
Van zijn hooge korenvelden scheidden.
‘Hoe ver en hoe breed die zee van graan;
Wat zal zij opgetogen staan!’
‘Is niemands vee zoo goed als het mijn,
Die heuvlen nog méér winstgevend zijn!’
‘Alvorens te spreken het groote woord,
Zal ik ze brengen aan dezen boord!’
Hij keek naar den einder met dankbaren lach.
Daar tintelde, straalde de rijzende dag.
‘Geloofd, o Heer! die op akkers en ouwen,
Zoo goedertierend woudt nederschouwen!’
‘En zie, Gij bereidt me nog grooter geluk!
Wie kost dat denken na zóóveel druk?’
Maar 't wachten en zitten hem spoedig verdroot.
Hij wendde den rug naar 't morgenrood.
Hij nam weer zijn trouwe staf ter hand....
‘Hoe zou zij komen? Van welken kant?’
‘Komt zij te land of te water aan?
Het wijsste waar mooglijk weer huiswaarts te gaan.’
Maar ook tehuis hij geen rust konde vinden....
‘Ik ga wat zitten onder die linden.’
Hij nam plaats bij een dikken, omtafelden stam.
Vlug Barte zijn ochtendmaal brengen kwam;
Twee sneden hooggerezen brood
En een honingrate, blank en groot.
Noch brood, noch raat hem konden bekoren.
Die Barte, wat had ze hem noodloos te storen?
| |
[pagina 66]
| |
Oogknippend volgde hij de zon,
Die zich al duchtig te weren begon.
Heur stralen wat bloeide aan heg en struiken
Al wijder en wijder deden ontluiken.
Tot groot jolijt van libellen en vlinders,
Dertlend in 't groen, gelijk aardige kinders;
Van biekens en hommels, die snorden en gonsden,
Als dronken soms tegen het aanzicht hem bonsden.
Ten leste, vermoeid door het wassende licht,
Sloot hij behaaglijk de oogen dicht.
Hij neurde een lieken, recht monter van wijs,
Weer iets van de bloemekens onder het ijs.
| |
V.Als zij te Bethlehem kwamen
In den brandenden middagstond,
Doe begonnen ze luide te snikken,
Géén woorden tot afscheid vond.
Zij hielden malkander omstrengeld,
Wang tegen wang gevlijd;
Heur herte dreigde te breken
Van grooter treurigheid.
Oud moederken Naómi
In 't eind al nokkende sprak:
‘Waarom haar, o God! niet gelaten
Ginds onder mijn biezen dak?
Al ontnaamt Ge mij man en have,
Gij liet me tot heden mijn kind!
Wat zonde heb 'k, Heer! toch bedreven?
Waarom mij zoo grimmig gezind?’
‘Al leefden wij zeer armoedig,
Van goed en beschermer beroofd,
Zie, wij bezaten elkander,
En hebben U dankbaar geloofd!
Thans blijve ik eenzaam achter
In 't Moabitiesch land;
Ook mijn dochterken moet ik nu afstaan!
Hoe meedoogenloos treft mij Uw hand!....’
‘Och, wil mij zoo vast niet omklemmen,
Goed kindeke! laat mij gaan.
Jehovah heeft gesproken,
Wij mogen niet wederstaan.
Och, wil mij zoo vast niet omklemmen!
Wij mogen niet wederstaan.
Kus mij nog eenmaal ten afscheid....
En dàn, laat mij sterven gaan!....’
Daar daalde weêr uit den hooge
De blinkende hemeling.
De lucht werd zacht bewogen
Door een blanke duivenzwing.
‘De Heer uwe vreeze wil loonen.
Blijf bij uw dochterken schoon!
Heil moeder! uw leed is ten einde....’
Doe steeg hij weêr op naar God's troon.
De maaiers te rusten lagen,
Lang uitgestrekt op 't land,
Geen aardsche blikken dus zagen
Den blinkenden Godsgezant.
Want voor de ontstelde vrouwen
Was alles in wolken gehuld;
Heur oog met dikke tranen
Nog al te zeer was gevuld.
| |
VI.‘Bij Sinte Margriet! Ik zal ze leeren!
Zij zullen morgen niet wederkeeren!
Wat durft zulk bedelvolk zich verstouten?
Ik zal ze leeren, die booze rabauten!’
‘Doch waarom eerst nú mij die boodschap gedaan?
Twee uren die heidens hun gang laten gaan?’
‘Ik zeide: Geen arme en moogt gij verjagen;
Maar óók: Eerst zal hij oorlof vragen.’
‘Wie ongevraagd betreedt mijn grond,
Hij worde verwijderd ter zelver stond!’
‘- Zij kwamen, meester! in 't middaguur,
Als de krachten zwichten voor 't zengende vuur;’
| |
[pagina 67]
| |
‘Als elk van wat garven een peluw maakt,
Ook de arme machtloos den arbeid staakt.’
‘Dies konden de knechts niet tot hen gaan;
Die vreemde luiden geen oorlof ontfaan.’
‘Nauw waren de maaiers weer opgerezen,
Of zij vroegen: Wie liet u aren lezen?’
‘Werpt neêr wat gij torscht! Verwijdert u! snel!
Wij handlen al naar des meesters bevel!’
‘- En ze deden, als hadden ze niets gehoord?
Die keerlen gingen maar lustig voort?’
‘- Het waren geen keerlen, het waren vrouwen,
En geen eedler mijn oog ooit mocht aanschouwen.’
‘Die eene was oud en ter aard gebogen,
Heur hair was zilver, weemoedig heur oogen.’
‘Die tweede was jong en slank en schoon;
Zij scheen geboren voor scepter en troon.’
‘Haar kleedren echter mij anders bediedden:
Haar kleedren bittere armoe verrieden.’
‘Kalm, onvervaard zag zij hen aan:
Wilt, mannen! rustig henengaan.’
‘Gods Engel ons te morgen verscheen,
Trekt, zeide hij, naar Bethlehem heen.’
‘Rijst op! Naar Bethlehem getreden,
Naar Boaz' akker richt uw schreden!’
‘Daar vlijtig leze uw hand het koren,
Dat bij het binden ging verloren....’
‘Na zeven uur gaans al neven den stroom,
Kwamen wij aan, zeer moê en loom.’
‘Ik wischte het zweet van mijn aanschijn rood,
En deed gelijk de Heer mij gebood.’
‘Wilt, mannen! dus rustig henengaan,
Als wij, Jehovah niet wederstaan!....’
Een wijle de bode op wedertaal wachtte;
Aandachtig hij Boaz' gelaat betrachtte.
‘Men late die vrouwen ongemoeid.
Gun haar het beste van wat er groeit.’
‘Ook lange men haar wat lafenis,
Van 't beste dat in de kruiken is.’
‘Ik zal mij dadelijk tot heur begeven....’
Die stemme, hoe anders dan zooeven!
| |
VII.Daar stond zij in 't gouden koren,
Schoon als die Lieve Vrouwe!
Hoe droef daartegen afstak
Heur kleed van armoe en rouwe.
Haar blik vol teederheid rustte
Op de oude, vermoeide trekken
Van haar, die zij met heur lichaam
Wat schaduw wilde verstrekken.
Verwonnen de wieglende pluimen
En heur blauwe gezellen zich bogen
Voor der maged stralende lokken
En die heemlen van mededoogen!
O gewis, zij was de verbeide!
Dat waren háár lokken, háár oogen!
Doch de armozijnen kleedije
Die had hem snoode bedrogen.
Op eens een blos van schaamte
Zijn aanzicht nog hooger kleurde:
De zoete princesselogen
In eigen hart hij bespeurde!
Het beeld dat God hem te morgen
Naar waarheid voor oogen brachte,
Vervormd werd naar de droomen
Van zijne trotsche gedachte!....
En weer dacht hij aan de arme,
Die een wond liet in zijn leven,
Die hij vàn zich duwde ten grave,
Wijl ze hem geene schatten kost geven.
| |
[pagina 68]
| |
Aan de jonge poortersdochter,
Zoo vroom en zoo goed en zoo linde,
Wier liefde hij won, doch wegwierp,
En die hij zoo teeder toch minde!
Die daad hem immertoe pijnde,
Trots weldaân, trots gebeden;
Had stil hem gemaakt en somber,
Om zijn lippen groeven gesneden.
Hij, eens belust op hoveeren,
De vriend van goede gelagen,
Geen kanneke wijns had geledigd,
Sintmeer bij geburen noch magen....
Zijn oogen vochtig werden....
‘Hoe heb 'k mijn heil toen vertreden!
O God! Thàns laat mij herstellen
Wat hoogmoed en schraaplust misdeden!’
‘Mijn boete zoo zwaar was en lange;
Och, wil U mijner ontfermen!
Voer me uit mijn zondige zelfzucht
In der liefde deugdzame armen!....’
Een koeltje blies door de halmen.
Jehovah was daarinne!
Doe fluks een merelken opvloog;
Zij zong er van vreugde, van minne.
‘Heil u, o moeder en dochter!
‘Nu is mijn jammer ten ende!
‘Geprezen zij God, die ons allen
‘Verlost uit zoo grooter ellende!
| |
VII.En toch de maagd die uit Moab toog
Een vrouwe was zeer edel en hoog;
Toch was 't een vorstin, het dochterken blond,
Dat aren kwam lezen op Boaz' grond.
Uit háár werd geboren een koningsgeslacht.
Ja zelfs een God zij den volke bracht!
Na duizend jaren gansch Bethlehem
Zou worden getroost door een heilige stem.
Na duizend jaren daar in het graan
De Heiland met Zijn jongren zou gaan,
Wiens Woord ons weder den Hemel ontsloot!
Die God uit der arme maged sproot!
Florentijn.
|
|