| |
| |
| |
Hein de vondeling.
Door Conrad van de Liede.
Hein zit in mijn gemakkelijken stoel, alsof het zijn stoel is. Dat is zoo zijn gewoonte. Soms gebeurt het wel, dat hij me zachtjes van mijn zetel afdringt, als ik dien niet spoedig genoeg naar zijn zin inruim. En dan laat ik me wegdringen, en versterk hem daardoor wel in zijn geloof, dat het zoo behoort, en dat mijn luie stoel voor en van hem is.
Hein heeft een wil en stelt ons zoowat de wet; Hein doet, wat hij verkiest; en dat laten we niet alleen toe, maar het wordt zelfs aardig en intelligent van hem gevonden.
Hein is brutaal en ondeugend; maar wij bewonderen zijn kalme, leuke brutaliteit en zijn ondeugende speelschheid.
Mijn vrouw is nog gekker op hem dan ik; natuurlijk!
Maar Hein is ook onze eenige; onze eerste niet, maar onze eenige, nu, nadat wij een jongetje en drie meisjes hebben moeten verliezen. Nu is hij onze eenige troost, onze oogappel, onze schat!
En we mogen trotsch op hem zijn, we mogen hem laten zien, zonder dat we bang behoeven te wezen, dat alleen beleefdheid bewondering en liefkozing zal afdwingen.
Want munt hij niet uit in alles en boven allen?
We zijn dol op Hein, en toch is hij maar een vondeling, een jongetje, van de straat opgeraapt!
Het was in het najaar, eenige jaren geleden: een koud en nat najaar, onafgebroken een weer, om geen hond of kat naar buiten te sturen.
Op zoo'n ellendigen najaarsavond zaten we lekker thuis in de heerlijk verwarmde en gezellig verlichte kamer, en we hielden vol innig geluk het oog op het spelen en stoeien van onze beide meisjes, Polly de oudste, en Kitty, die een jaar jonger was en die we Stipje noemden, die we later moesten verliezen, helaas! Maar Hein heeft ons dat verlies doen vergeten.
Er werd gescheld, en omdat de dienstbode haar uitgaansavond had, ging ik open doen.
Een koude, scherpe wind bulderde den gang in; ijzige regendruppels stoven naar binnen.
Op de stoep zag ik niemand (later vond ik in de brievenbus een natgeregende prospectus van Hamburgsche loten), en ik wilde de deur gauw dichtslaan, toen daar plotseling, in het flakkerend licht der straatlantaarn aan de overzijde, mijn oog viel op een donkeren hoop in den hoek der portiek.
Het leek wel een ingezakte hoop kletsnatte doeken. Maar ik kon toch onderscheiden, dat er iets levends in of onder verborgen was. Het zat daar
| |
| |
in den hoek, in elkaar gedoken, te suf en te onverschillig van ellende, om op te zien bij het opengaan der deur. Aan grootte en vormen, die door de natte plunje heenteekenden, was te zien, dat het arme schepsel nog jong was; maar mager en uitgeteerd was het ook; de knoken staken naar alle kanten uit; het wurm was doornat en rilde van koude.
Hoe kwam het hier? en waar van daan? en waarom juist hier?
Ik tikte den kleine op den mageren schouder, om hem op te wekken uit zijn verdooving. En toen blikte een smal, mager gezichtje tot me op, niet groote, droevige, hopelooze oogen, en de kleine mond opende zich met een smartelijk trekken, doch niet bij machte om te spreken en te klagen. Ik stond op het punt om den kleine in mijn armen op te tillen van de koude hardsteenen stoep, en hem binnen te dragen in de warme kamer.
Maar daar schoten me onze meisjes in de gedachte!
Wat al vuiligheid, afschuwelijke kwalen en ziekten en meer nog zou ik misschien daar binnenloodsen. Als onze meisjes eens.... neen, het kon niet!
Maar dan toch hulp bieden, zooveel ik kon! Uitgehongerd zou hij ook wel zijn! Ik haalde wat eten uit de keuken, en gaf het den stumper, die er gulzig op aanviel, en alles opat, achter elkaar, zonder op te kijken.
Ik nam het bord weg en sloot de deur met smart, maar ik kon toch niet anders. Ik had toch geen recht op hem, en ik kon van mijn huis toch geen opnemingsgesticht maken voor natte, hongerige knaapjes, die in den hoek van mijn portiek een schuilplaatsje zochten tegen weer en wind!
Toen ik 's avonds laat den nachtgrendel voorschoof en nog eens naar buiten keek, was de stumper er niet meer.
Ik zeide niets aan mijn vrouw, uit vrees, dat die me hardvochtigheid zou verwijten, omdat ik den arme niet had binnen gebracht.
Maar den volgenden avond zat het knaapje weer in den hoek van de portiek, en den daarop volgenden avond weer.
Toen moest ik er toch van spreken; ik had zoo'n medelijden met den stumper. En toen bleek het, dat mijn vrouw hem ook al kende; dat hij over dag door onze straat zwierf, smerig en uitgemergeld en schuw, zoodat hij wegkroop als iemand hem voorbij stapte.
Zij had ook telkens getracht hem goed te doen; maar hij was menschenschuw en inkennig en wilde niet nabij komen; ook niemand in de buurt kende het arme schepsel, of wist waar hij van daan kwam of thuis hoorde.
Haar medelijden was vooral niet geringer dan het mijne; en zoo sprekende over het ellendige lot van den armen zwerveling, besloten we den sukkel in te nemen, als hij er 's avonds weer zat, en hem zoolang te houden, tot we hadden uitgevonden, waar hij thuis hoorde.
't Was wel wat gewaagd, met het oog op onze meisjes; maar we konden het zoo toch niet blijven aanzien.
En 's avonds zat hij weer in het portiekje voor onze deur, rillende en ellendig; en heenstappende over haar afkeer voor zijn vieze plunje, nam mijn vrouw hem op en bracht hem in de warme kamer.
| |
| |
Ze zette hem op een bankje voor het kolenvuur, om hem te drogen en te warmen. Hij liet zich gewillig daar neerzetten, en staarde nu met zijn groote oogen suf in den kolengloed, terwijl onze meisjes, verlegen en inkennig, hun spelletje staakten, en, bij elkaar geschoven in een hoek der canapee, met hun verstandige oogjes den introducé zaten aan te staren, en zijn doen en laten en zijn minste bewegingen oplettend gade te slaan. Zeker klopten hun hartjes ook van medelijden met den armen, berooiden zwerveling.
Langzaam begon de sukkel bij te komen; hij gaapte eens en draaide zich op zijn bankje voor den haard eens om, om zijn natten rug ook eens te warmen. Zijn oogen dwaalden langs zijn havelooze plunje, en uit onbewusten afkeer van vuil, die in zijn nieuwe omgeving zoo weinig pasten, deed hij pogingen om zijn vuile handen wat schooner te maken. Dat deed hij op een primitieve manier, maar zijn goede wil ontlokte aan mijn vrouw een goedkeuring.
‘Toch een aardige jongen’, zeide ze, ‘als je hem zoo bezig ziet’.
En ik was blij, dat het bleek, dat hij door de ellende toch niet heelemaal versuft was
De sukkel monterde meer en meer op; hij ging staan; en onze meisjes schoven nog wat dichter bij elkaar en nog wat dieper in hun canapeehoek; en zijn reeds wat helderder schijnende oogen zwierven rond door de kamer, met een uitdrukking van bevreemding en bewondering voor wat ze nu voor het eerst zagen; en we volgden zijn blikken naar de bengelende kristallen aan de lichtkroon, naar de franje van het afhangende tafelkleed, naar het behang boven de kastdeur, waarachter onze eenige muis knaagde en knabbelde, naar de op de gordijnen heen- en weerwiegelende schaduwen der zwiepende boomtakken voor ons huis.
| |
| |
En zoo volgden we ze ook naar het bordje, waarop de avondboterhammen van Polly en Stipje gereed stonden, en naar de melk, die er naast was klaargezet.
En de twee paar schrandere oogjes van onze meisjes deden ook zoo.
En onze vondeling keek naar die boterhammen en naar die melk, en ons hart kromp ineen bij het ontwaren van dien begeerigen, hongerigen, verslindenden blik, waarmee de stumper keek naar dat maaltje.
De verzoeking, de drang der pijnigend hongerige maag was te sterk; zonder ons of iemand te vragen, stapte hij op de melk en boterhammen toe, en begon te drinken en te eten.
Wat moest hem dat smaken! We gunden het hem en zagen toe, hoe hij hapte en slurpte, en verwonderden er ons over, dat hij niet gulzig vrat, zooals we dat hadden kunnen verwachten. Het was zijn eten en drinken niet; maar we lieten hem zijn gang gaan, en gunden hem van harte dat maaltje; onze kleintjes zouden er toch niet te kort door komen!
Doch onze Polly dacht er anders over! Want het was toch háar boterham en háar melk!
Ze overwon haar vrees en bedeesdheid, en liet zich van haar plaatsje in den breeden canapeehoek afglijden, en naderde den smullenden vondeling, met iets dreigends in oogen en houding.
Onze beschermeling, die de nadering van Polly bemerkte, en uit blik en gebaren opmaakte, wat de bedoeling van onze oudste was, scheen niet van plan, af te zien van zijn maal; hij zou het zich niet laten ontnemen.
Toen Polly dicht genaderd was, kwam er iets strijdlustigs in de groote, begeerige oogen, zijn rug kromde zich als die van een vertoornde kat, en zonder preliminairen gaf hij Polly een duchtigen tik om de ooren.
Polly was overbluft, ze schrok heftig en vluchtte op mijn vrouws schoot, haar troetelhoekje, waar ze altijd troost vond voor geleden smart.
Stipje keek vreeselijk boos, toen haar zusje zoo getrakteerd werd, maar ze kroop nog meer in elkaar, en staarde met nog meer aandacht naar dien vreemden, hardhandigen indringer.
Mijn vrouw was al even boos en verschrikt over die ruwe bejegening als onze kleintjes, en ik kon die handtastelijkheid van zoo'n jongen, dien we edelmoedig hadden opgenomen, en die dat zóó beloonde, ook niet goedkeuren.
Maar die honger! Honger is een scherp zwaard!
‘Het is een rakker’, zeide mijn vrouw, toen ze onze kleintjes naar bed had gebracht, en den zwerveling ook had ondergestopt in een haastig ingericht, geïmproviseerd bed, nadat hij op zijn gemak op zijn oude plaatsje voor den haard nog wat had zitten soezen. ‘Het is een rakker’.
Maar van dat oogenblik af, van dien flinken tik af, dien onze beschermeling zoo zonder zich te bedenken of te geneeren aan onze oudste had toegediend, zaten wij onder zijn plak, wij allemaal, onze meisjes, mijn vrouw en ik. We begrepen en gevoelden dat zoo dadelijk niet, maar met den tijd kwam het meer en meer aan den dag.
En we bleven onder de plak, en zijn het nu nog.
| |
| |
We waren geheel door hem gebiologeerd, volkomen onder den indruk van zijn zeker, kordaat en vrijpostig optreden. Tot ze gingen slapen, afgezonderd van den kleinen vondeling, konden onze meisjes de oogen niet van hem afwenden, al vielen hun oogjes van vermoeidheid bijna toe.
En den volgenden morgen vonden we onzen jongen gast bezig aan het inspecteeren van den inhoud van een kast. Hij liet zich door ons daarin volstrekt niet storen; hij nam niet de minste notitie van ons, en wij lieten dat begaan.
En bij het ontbijt at hij eerst zijn boterham en zijn melk op, en keek toen eens, of het ontbijt van Polly en Stipje hem ook nog aanstond, hetgeen niet zoo bleek te zijn. En voor water en melk bedankte hij; hij wou enkele melk hebben en kaas op zijn brood. Na het ontbijt maakte hij zich meester van het speelgoed onzer kleintjes, en speelde er in zijn eentje mee, zonder zich om hen en hun lange gezichtjes te bekommeren, maar met zoo'n dol pleizier en zoo'n levendigheid, dat we er schik in hadden. En toen hij daarvan genoeg had, ging hij het huis eens door, en wachtte permantig, tot we een gesloten deur voor hem zouden hebben geopend, en riep ons, als we niet gauw genoeg bij hem kwamen, om dat te doen. En wij bedienden hem nu al op zijn wenken, we liepen hem na op zijn onderzoekingstocht, en vermaakten ons met zijn ernstig, intelligent opnemen van al de dingen, die hem nog vreemd waren. Vragen deed hij niet, de resultaten van zijn eigen onderzoek schenen hem voldoende te zijn, om zich een begrip en overtuiging te vormen, omtrent het doel en den aard der verschillende voorwerpen.
Toen hij moe was van spelen en rondwandelen, koos hij mijn luien stoel uit, om uit te rusten, en ging daar lekker in zitten slapen, terwijl ik een anderen zetel kon opzoeken.
Polly en Stipje waren nog bang voor hem, en keken hem na uit hun groote verstandige oogjes, maar bleven hem uit den weg.
Doch toen ik 's middags thuiskwam, was het heel anders. Onze meisjes waren druk aan het spelen met hem, alsof ze elkaar van hun geboorte al kenden; mijn vrouw zat op den grond in het midden van het vroolijke, dolle troepje, en straalde en gloeide van pret.
Zoo ik hoorde, was de kennismaking uitgegaan van den vondeling, die op een gegeven oogenblik scheen te hebben gevonden, dat alleen spelen toch niet prettig was, als er speelkameraadjes in de nabijheid waren. De zwerveling was naar hen toegegaan, en had ze eens gevraagd, of ze met hem mee wilden spelen, en in het begin had het nog wel wat booze en angstige gezichtjes bij Polly en Stipje gegeven, maar hij was zoo verleidelijk geweest, en had hun zoo dolprettig voorgespeeld, dat ze toch, voetje voor voetje tot toenadering waren verlokt; en eindelijk waren ze met hun drietjes aan het stoeien en ravotten geraakt, dat het zoo'n aard had. Wat een pleizier en pret was dat! en onze jonge gast wist ze aan den gang te houden, zoo leuk en lustig, dat er geen uitscheiden aan scheen! Maar de knaap was de baas; wat hij wilde moesten de anderen willen; wat hij deed, deden ze mee. En daarbij behield hij een kalme vrijpostigheid, dat we er elk oogenblik verbaasd over stonden.
| |
| |
Door mijn vrouw was zijn plunje, zoo goed en zoo kwaad als het dien dag ging, schoongemaakt en in orde gebracht, en hoewel hij nog erg mager was, zag hij er toch uit als een flinke, krachtige klant. Maar brutaal was hij, heel kalm en verstandig brutaal, maar vroolijk en jolig en lenig.
's Avonds was zijn thuis nog niet opgespoord, en daarom hielden we hem nog, en den volgenden dag waren we nog niets wijzer, en toen hielden we hem nog maar weer zoolang; want we konden hem toch zoo maar weer niet de straat opsturen. En zoo volgde de eene dag op den anderen, zonder dat we iets verder kwamen met ons onderzoek, en toen gaven we het zoeken maar op, en namen den knaap in ons gezin op.
Nu had hij eigenlijk zelf niets gedaan, om dat te verdienen.
Van het eerste oogenblik af, dat hij zich, om zoo te zeggen, weer lekker vond, tiranniseerde hij onze meisjes en ons; hij was volstrekt niet aanhalig, maar eer onverschillig voor ons; hij was niet zacht en niet lief en niet gezeggelijk of gehoorzaam.
En toch vonden we nu al de gedachte onaangenaam, dat we van hem zouden moeten scheiden. Hij had ons volkomen gebiologeerd door zijn geheele doen en laten; we zaten onder de plak, en eigenlijk durfden we hem niet meer wegsturen!
Nu moest hij toch een naam hebben. We hadden hem al met allerlei namen toegesproken, maar op geen enkelen had hij gelet of geantwoord. Vroeger werd hij zeker maar geroepen met een: ‘hier jij!’, zeker had nooit iemand hem teeder bij zijn naam genoemd. En we konden ook niet uit hem krijgen hoe hij heette. Was hij dan het verledene al vergeten? Wist hij misschien zelfs niets meer van zijn ellendig leven, vóór we hem binnennamen? Och, hij kon zich nu te goed doen, en deed dat ook, aan eten en drinken en spelen en slapen; meer verlangde hij niet, en aan iets anders dacht hij niet, want hij was nog zoo jong!
We doopten hem toen maar Henri, en noemden hem Hein, en als Hein is hij nu bekend en geliefd.
Toen het nu eenmaal vaststond, dat Hein bij ons zou blijven, wilden we geen onderscheid maken tusschen hem en onze meisjes; misschien zelfs trokken we hem wat voor, onbewust, om zijn geleden ellende te vergoeden. Hij had nog zooveel in te halen!
Hein voer daar wel bij. Hij dikte zichtbaar aan; hij zag er gauw flink en krachtig uit, en toen de schonkerigheid verdwenen was, was het eerst goed te zien, hoe krachtig en elegant hij gebouwd was, en dat hij werkelijk een mooie, knappe jongen was. Hij had een intelligent, rustig gezichtje met groote, mooie, heldere oogjes; hij was vroolijk en opgewekt van humeur, en toonde een flinken wil waar het zijn welbehagen betrof, en een practischen zin voor zijn welbevinden en gemak. Toch was hij, als het nu eenmaal niet anders kon, tevreden met wat minder; hij was goedig inschikkelijk, als hij dat zijn wilde, maar deed anders zijn eigen zin, met een sans-gêne, die ons steeds bleef imponeeren. Van liefkozingen hield hij niet; hij ontving ze niet graag,
| |
| |
en deelde ze in het geheel niet uit. Hij was bepaald origineel in zijn rustige, bedaarde brutaliteit, en dat maakte voortdurend zoo'n indruk op ons, dat we alles van hem verdroegen, al was het ook met stille verbazing over dat feit.
Na een poosje leek het, of alles behoorde te geschieden, zooals het geschiedde, en of Hein òns edelmoedig had opgenomen, in plaats van wij hèm.
En toen we Polly en Stipje moesten verliezen, helaas! en Hein ons alleen overbleef, toen werd zijn macht over ons grenzeloos.
Hij hechtte zich aan ons op zijn kalme, eenvoudige manier, zonder ophef en zonder er vertoon van te maken, maar vast en innig; en wij hechtten ons meer en meer aan hem, en droegen het juk van zijn zachte tirannie met vreugde, en met blijdschap, dat hij ons dat te dragen gaf; en ons leven wijdden we aan onze liefde voor Hein; we voorkwamen zijn wenschen en onderwierpen ons aan zijn wil; hij werd de spil, waarom onze wenschen en plannen zich draaiden; voor hem lieten en deden we alles en waren blij, als we tot loon hem een genoegen mochten bereiden en mochten opmerken en ondervinden, dat het werkelijk een genoegen voor hem was.
Maar Hein nam geen notitie van onze opofferingen, en hij liet alles gebeuren, zooals het gebeurde, en nam alles aan, zonder eenige pretentie, maar overtuigd en er op rekenende, dat we dat alles voor hem doen zouden.
Zoo deden wij en deed hij, en zoo doen wij en doet hij nog, want gelukkig is hij ons gebleven op onzen tocht door het leven.
We zouden hem nu niet meer kunnen missen, vooral nu we onze poesjes, Polly en Stipje, ook kwijt zijn; we gedenken met stille verrukking den dag, waarop we hem voor het eerst leerden kennen, onzen schat, onzen oogappel, nu onzen eenigste, Hein den Vondeling, onzen Kater.
|
|