| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Mei is de maand van de kroning in Rusland.
Al sinds November 1894, toen de rustige, krachtige bewaker des vredes, Tsaar Alexander III, na een korte ziekte nog in den zomer zijns levens gestorven was, heeft Nicolaas de macht van het Russische Rijk in handen. Maar de kroon ontbreekt hem nog; het schijnt in Rusland niet: Le Tzar est mort; vive le Tzar! te zijn. Altijd verloopt er tusschen den dood van den eenen en de wijding van den anderen heerscher een tijdsverloop van vele maanden.
Toch, als hij de van edelsteenen zware hoofdbedekking in de groote Oespenski kathedraal naast het Kreml te Moskou zich op de slapen gedrukt heeft - dezelfde kroon waarmee zijn voorvaders na Elisabeth gekroond zijn en die de puntige met een diamanten kruis getopte en met bont omrande Tataren-hoeden der vroegere Romanofs hebben vervangen - toch begint eerst dan zijn eigenlijk heerschersleven. Europa heeft nog zoo goed als niets bemerkt of zelfs vernomen van den Russischen troonopvolger. Dat Nikolaas de traditiën zijns vaders voortzet - nu, hij zou zijn troon en gezag ondermijnen, als hij het niet deed. Bovendien werkt de gezindheid van een heerscher, hij zij zoo machtig als de Tsaar, niet binnen een enkel jaar door den samengepakten drom van adel en geestelijkheid heen om het volk te bereiken. In dat jaar moet hij zich voorbereiden op zijn taak, leeren de door God gezalfde, de keizer der Russen en het hoofd van de Grieksch-katholieke kerk te zijn. Vooral zal de jonge man deze 18 maanden noodig hebben gehad, al was het alleen maar misschien om de houding en de gebruiken, het ceremonieel en de vormen der Tsaren zich eigen te maken, welke alle zulk een groote beteekenis hebben in het bestaan der dynastieën. Onverwacht, nog voor de moeilijke opvoeding van den Tsesarewitsj voltooid kon zijn, werd hij geroepen tot de heerschappij over het geweldigste rijk der wereld. Hoe wil men dat de wereld reeds nu zal weten, wat zij aan hem heeft?
Het is mij een vreemde gewaarwording, een indruk van verontrusting, te staren op de beeltenis van den nieuwen keizer aller Ruslanden. Op het portret bepaald een onbeduidend gezicht, met de smalle strepen van oogen, den flauwronden neus, en den gewonen mond, door een donkere snor en een donker ringbaardje geheel bedekt. Het beste wat men van dit keurig Westersch gecoiffeerde hoofd zeggen kan, is dat het er uitziet als dat van een gentleman. Een zeer aangename en te waardeeren eigenschap, ook voor een keizer; maar men zou er wel wat meer in willen zien. Of het reusachtige, imponeerende van zijn vader, òf het gestreng-ernstige, met iets dweepachtigs, van Wilhelm II, òf het wild-chevalereske en tegelijk goedhartige van Umberto, of het aartsvaderlijk-nobele van Frans Jozef. Niets dergelijks vind ik in de trekken van keizer Nikolaas, niets dat typeert. Hij ziet er even gentlemanlike uit als zijn
| |
| |
neef, de zoon van den prins van Wales, George, hertog van York, op wien hij sprekend lijkt. Als zij samen in evening dress op een goeden avond een Londensche club kwamen binnenstappen, ik geloof niet dat er om hun uiterlijk iemand naar hen omkijken zou.
Wat zit er achter dat signalement: neus gewoon, mond gewoon, kin gewoon, bijzondere kenteekenen geene? Niets? Dat kan gevaarlijk zijn. Een machtige geest? Het kan gevaarlijk zijn. Heeft hij van Alexander II de begeerte om zijn onbeschaafd volk, zijn fanatieke boeren, zijn versmoorde talenten op te heffen uit hun verdrukking; zijn verkwistenden adel te temmen en het juk dat zijn machtige geestelijkheid oplegt, te verlichten? Heeft hij van Alexander III de conservatieve begeerte om aan het bestaande maar niet te veel te raken, maar een roeping in Europa te vervullen welke gekenschetst werd door het gezegende woord: ‘Wie aan den vrede raakt, zal mij het eerst tot vijand hebben?’ Zal hij regeeren of laten regeeren? Wat zit er in dien Westerschen jongeling met zijn Oostersche almacht?
Men kan zulke vragen alleen stellen om er over na te denken; niet om er een antwoord op te vinden. Wij staan veel te ver van die hoogte af om ons te kunnen verplaatsen in de gevoelens van de weinig te benijden enkellingen die er boven op staan, of zelfs om hun luttele gemoeds- en wilsuitingen welke tot ons doordringen, naar waarde te beoordeelen.
Wij kunnen alleen maar hopend vragen met Paul Déroulède's kroningsvers in het feestnummer van den monarchalen Gaulois:
‘N'est-il pas l'héritier digne de ses aïeux,
Lui, le jeune empereur calme et silencieux,
Mûr depuis si longtemps pour sa tâche nouvelle?
N'a-t-il pas eu pour mère, a-t-il pas pour modèle
Cette sainte au grand coeur que notre France appelle
La bonne Danoise aux doux yeux?’
Misschien dat er van de mooie en goede Dagmar van Denemarken wel goeds zal zijn overgegaan in den zoon, die ook uiterlijk zooveel op haar gelijkt. Misschien - al verwachten de Franschen ook niet veel van de Duitsche prinses - dat er een invloed op hem zal uitgaan van Alexandra Feodorovna, Alix van Hessen, zooals haar meisjesnaam was, wier edel gelaat naast het zijne overal de blikken het eerst tot zich trekt.
Nu stroomen de prinsen van den bloede en de hooge dignitarissen der natiën die geen vorsten te zenden hebben, naar de Aziatische stad, welker naam toch aan de geschiedenis van Europa zoo nauw verbonden is. Wie denkt nu niet aan 1812? Het Fransche gezantschap doet het zeker. Het heeft samen met de Russische officieren uit de portieren van den extra-trein tusschen Warschau en Moskou den weg beschouwd ‘que l'Autre passa’ en het heeft, zooals Hugues le Roux zegt, daarbij gedacht dat, evenals de natuur, de volken hun jaargetijden hebben. Straks zullen zij uit het rijk van den alleenheerscher naar de Republiek terugkeeren en er de verhalen meebrengen van
| |
| |
de schitterende ontvangst die hun inzonderheid is te beurt gevallen. Want het is nu ten overvloede gebleken dat de Russen, niet alleen de regeering, maar ook het leger en misschien, voorzoover het zich uiten mag, het volk, aan dien band van de Double Alliance waarde hecht en dat de geestdrift niet alleen bij de heetgebakerde republikeinen is.
Kort voor de troonsbestijging van den autocraat in het eene rijk, heeft in het naburige gebied een andere den troon verlaten. De kogel van een moordenaar heeft den Sjah van Perzië getroffen en een eind gemaakt aan het leven van den man, die weldra 50 jaren lang het onbeperkt gezag zou hebben gevoerd over de landen die hun geschiedenis bij duizenden jaren rekenen, - van welke duizenden de laatste niet de belangrijkste zijn.
Een moord wekt medelijden; en een vorstenmoord is een tragische gebeurtenis. Het eerste wat men bij het vernemen ook van deze misdaad bij zich zelf waarnam, was een schok, - veroorzaakt door het plotseling weer opkomend bewustzijn dat het leven der machtigsten hangt aan een zijden draad, die een muis kan doorbijten. Maar als de nawerking van dien schok is verdwenen - dan geloof ik toch dat er maar zeer weinigen zijn wie het schelen kan of die oude zonderling, met zijn onzindelijke weelde en zijn naïeve wreedaardigheid op zijn bed of door de hand van een moordenaar gestorven is. Het eenige sympathieke aan Sjah Nasr-ed-din is dat hij het doordringen van de Westersche beschaving in zijn rijk niet tegengehouden heeft - en dat is dan nog alleen maar sympathiek voor wie het met onze oogen beschouwt, want ik kan mij best begrijpen dat zoomin de muzelmannen als de bâbî's daarmede dweepten en als ik mij op een Perzisch-nationaal standpunt kon plaatsen, zou ik niet denken dat ik er hem hard om prijzen zou.
De dood van den Sjah heeft in Europa natuurlijk meer de aandacht getrokken dan bv. die van den keizer van China of van den Mikado zou doen, omdat men er hem zoo herhaaldelijk gezien heeft en hij driemalen de great attraction van een wereld-tentoonstelling geweest is. Iedereen heeft toen zijn edelgesteenten aangegaapt en bedacht dat Rothschild toch maar een kind was bij iemand die voor millioenen aan het lijf draagt. Daarna hebben we met een zekere minachting of met een toegefelijk lachje de bêtises in zijn reisjournalen gelezen, en gedacht dat het nog al een goedig man moest wezen, die zoo kinderlijk blij was over de mutsen der Amsterdamsche dienstmeiden en die het zulk een bijzonder vernuftigen inval vond een rijtuig te verlaten, welks hollende paarden tot staan werden gebracht dat hij daarover schreef: ‘De viziers (dat waren de leden van ons ministerie Mackay) waren met schrik geslagen en niemand wist wat te doen. Maar wij wisten het. Zoodra het rijtuig stilstond, beduidden wij de omstaanders dat zij het portier zouden verlaten en fluks stapten wij eruit.’
In deze naïeve zelfbewondering ligt iets kinderlijks. Maar daarin ook alleen. Als men leest van de verschrikkelijke wreedheden, waarmee Nasr-ed-din de Bâbî-sekte liet vervolgen, van de uitgetrokken nagels en de brandende pek- | |
| |
stokken, gestoken in bloedende wonden, en van andere afschuwelijkheden en smerigheden, die niet te noemen zijn - dan verdwijnt het vergoelijkend lachje van zelf. Met een gevoel van angst en weerzin zal menigeen in 1889 Wilhelmina, ons prinsesje, het teere kinderhandje hebben zien reiken aan den Perzischen heerscher - la belle et la bête.
Dat een Oostersche monarch op den troon zijner vaderen vermoord wordt, is bovendien een zoo gewoon verschijnsel, dat het mij ten slotte alleen belang inboezemt, voor zoover het op de wereld-gebeurtenissen van invloed zou kunnen zijn. De Sjah heeft 49 jaar geregeerd; dat is lang genoeg,
Er zal nu natuurlijk rondom den troon van den oudsten wettigen zoon, een Oosterschen wijze, wien men de opvolging zijns vaders niet schijnt te betwisten, een langzame strijd worden uitgevochten tusschen Rusland en Engeland. Rusland zal daarin waarschijnlijk overwinnaar blijven; het is dichterbij, het is machtiger, het wekt in Azië minder wantrouwen. Ook heeft Engeland zijn krachten elders, voor het tegenwoordige althans, zóó noodig dat het onverstandig zou handelen door zich ook nog eens een Perzische quaestie op den hals te halen.
De dood van den Sjah van Perzië is niet de eenige belangrijke ‘verdwijning’ van deze maand. De troonopvolger in de Oostenrijksch-Hongaarsche dynastie is gestorven.
Van Aartshertog Karel Lodewijk heeft men nooit veel gehoord. De aandacht is vooral op hem gevallen na den dramatischen dood van kroonprins Rudolf, des keizers eenigen zoon, in het jachtslot Mayerling. Men was in twijfel of de godsdienstige oude heer, die van leger en politiek zoo weinig wilde weten als hem dat in zijn positie mogelijk was, bij het openvallen van den troon wel bereid zou zijn de zware taak van zijn broeder op zich te nemen. Alleen kon het wel zijn dat zijn jonge vrouw erop gesteld zou wezen keizerin te worden. Maar voor de weduwe is die kans nu verkeken en het kan haar alleen nog te beurt vallen stiefmoeder van een keizer te zijn. De troonopvolger is nu Frans Ferdinand van Este, een teringlijder. Op diens jongeren broeder schijnen ook al niet veel verwachtingen gebouwd te mogen worden. De erfopvolging in het huis Habsburg beweegt zich niet in een gunstige richting.
De Times-correspondent te Parijs, de Blowitz, die er een eigen politieke philosophie en profetie op nahoudt, heeft eens beweerd dat de grootste beproeving van den Europeeschen vrede de dood van keizer Frans Jozef zou zijn. Het is te hopen dat die beproeving nog ver zal zijn, want de vrede is een wankelmoedig ding. Maar eens zal de dood van den besten monarch van Europa toch komen en het moet erkend worden dat de voorspelling veel aannemelijks heeft. Een keizer van Oostenrijk, koning der Hongaren tegelijk, die minder de traditiën eener aartsvaderlijke monarchie weet overeen te brengen met den drang der moderne volksbegeerten; die minder fier de zware slagen van het noodlot, de vernederingen van den tegenspoed weet te dragen dan de oude Habsburger nu reeds bijna een halve eeuw
| |
| |
gedaan heeft, die zou zeer gevaarlijk zijn naast het buskruitvat van den Balkan.
Het ziet er gelukkig niet naar uit dat Hongarije het zijn toekomstigen koning zoo moeielijk zal maken, als het 't zijn tegenwoordigen gedaan heeft. Het bruisende bloed loopt niet kalmer door de aderen der Magyaren; maar het heeft minder gevaar het kookpunt te bereiken, nu hun macht zich beter uiten kan en zij al meer en volkomener hét Hongaarsche volk gaan uitmaken. Mochten zij strijd willen, het laat zich aanzien dat het een strijd van nationaliteiten, een binnenlandsche oorlog zal zijn. Hun trots vindt haar voldoening in de viering van het duizendjarig bestaan van het Hongaarsche rijk, welks koning, die eens de Russen te hulp moest roepen om ze tot onderwerping te dwingen, thans Boedapest intrekt als een vredesvorst, een constitutioneel monarch naar hun zin. Men heeft de fiere woorden vernomen waarmede de kardinaal-aartsbisschop Vaszary Frans Jozef in de Matthias-kerk heeft begroet. De oude koning, die zich in veel heeft weten te schikken, heeft een ongewone taal gehoord welke hem misschien verstoord zou hebben, indien hij daarin niet tegelijk de verhevenste vaderlandsliefde had hooren trillen. Hoe staken die woorden af bij wat hem gewoonlijk in het slaafsche Oostenrijk wordt toegevoegd en niet minder bij wat keizer Wilhelm II van zijn trouwe Duitschers, wier ontevredenheid zich in een brommen achter zijn rug openbaart, bij officieele gelegenheden te hooren krijgt.
‘Deze kroon’ - zoo sprak de prins-primaat - ‘verleent den koning kracht en verheft zijn uitwendig aanzien; maar inwendig, in zijn geweten, bindt zij hem, omdat zij hem de verplichting oplegt de grondwet na te leven. Onze heilige kroon zweeft derhalve als een beschermengel over koning en natie, genen gelijk deze de verplichtingen aan wijzende en beiden de wederzijdsche rechten verzekerende.’ En verder: ‘Wees gegroet, wees gezegend, mijn verheven koning, vader van mijn volk! Door Gods genade leidt gij de natie in het tweede jaarduizend, niet onder wapengekletter, maar met den glans uwer wijsheid, met de warmte uwer liefde. Smeekend bid ik den Koning der koningen dat hij zijn beschermenden arm over uw verheven persoon zal uitstrekken, den rijken overvloed zijner genade over u uitstorten, opdat gij bij haar stralenden glans de belangen van uw volk in bijzonderheden en nauwkeurig leert kennen, zijn rampen inziet, en met moed en geluk uw koninklijke taak, die gij met innig plichtbesef, met constitutioneele trouw, met onvermoeiden ijver hanteert, kunt vervullen en volbrengen....’
Ziedaar een taal, zooals wij in minder verheven bewoordingen wel in het vrije Nederland hebben hooren spreken en waarvan ook Engeland wel voorbeelden zou kunnen aanwijzen, maar die gansch eenig klinkt tegenover een vorst uit het huis Habsburg. Niemand misschien in de geheele monarchie had het zoo kunnen of mogen zeggen dan de eerwaardige vaderlander, tegelijk de eerste priester der nationale kerk. Zijn rede is dan ook een historische gebeurtenis, welke in de latere geschiedenis van de Oostenrijksch-Hongaarsche alliantie onder één hoofd, zeker zal nawerken. Een plechtiger
| |
| |
opening der feesten van het duizendjarig bestaan van honing Arpad's rijk liet zich nauwelijks denken.
Nu de plechtigheid voorbij is, toont zich de practische zin der Hongaren in de millenniums-tentoonstelling. Op de nijverheid en de intellectueele ontwikkeling van het land kan door geen feestviering klaarder licht geworpen worden. Als de schitterende dagen te Moskou voorbij zullen zijn, zal de volle aandacht zich maanden lang op Boedapest vestigen. En als aan de eerste de herinnering achterblijft van een min of meer middeleeuwsche pracht, tentoongespreid onder een barbaarsche bevolking, dan zal van de tweede het aandenken blijven aan een vrij volk dat aanvankelijk met weinig hulpmiddelen, maar met een groote energie en een vruchtbare vaderlandsliefde de voordeelen en de uitvindingen van de moderne beschaving tot eigen goed heeft weten te maken.
Behalve de gestorvenen zijn er nog anderen heengegaan in de afgeloopen maand of heeft hun verdwijning althans haar beslag gekregen. In de eerste plaats sir Jacobus de Wet. Wij zouden van dien baronet met zijn Hollandschen naam nooit zooveel vernomen hebben, hadden de omstandigheden van het laatste halfjaar hem niet zoo in het licht gesteld. Nu weten wij van hem dat hij een man was die bij de Boeren niet geliefd en bij de Engelschen niet vertrouwd werd. Hij is blijkbaar niet sterk genoeg geweest voor de positie die met één slag ongeëvenaard moeilijk is geworden. Hij heeft blijk gegeven rechtvaardigheid te wenschen en Harer Majesteit's regeering heeft in hem niet den ge willigen en tevens sluwen jingo gevonden dien zij in Zuid-Afrika noodig schijnt te hebben. Daarom is hij aan den dijk gezet. De Boeren behoeven er zich niet benauwd over te maken, ware het niet dat de keuze van zijn opvolger versche brandstof kan stapelen op het smeulende vuur. Waar is nu de man te vinden, dien men als Britsch agent te Pretoria behoeft: iemand, die Hollandsch verstaat, de Boeren begrijpt, door hen vertrouwd wordt en die tegelijk de Engelsche belangen in Zuid-Afrika naar het verlangen zijner regeering behartigt?
Het vuur smeult nog. Het wordt weer aangewakkerd zelfs. Eerst is het doodvonnis gewezen over Lionel Phillips, Farrar, Hammond en kolonel Rhodes, de samenzweerders van het Johannesburgsche hervormingscomité. President Kruger heeft genade doen gelden; zeer natuurlijk en zeer verstandig, hoe moeilijk het hem ook door de aanmatiging van Engelsche bladen en zelfs van Chamberlain is gemaakt. Ook de andere veroordeelden zijn begenadigd; enkelen moeten eenigen straftijd zitten en allen moeten geducht in de beurs tasten, de plaats waaraan de Zuid-Afrikaansche Engelschen het gevoeligst zijn. Maar deze tijd van processen is wel een heel zware beproeving van de verhouding tusschen de twee natiën daarginds. Er is van allerlei bijgekomen. Vooreerst de totnogtoe geheime stukken, welke de schuld van Rhodes aan den inval, zijn medeplichtigheid aan het complot, overtuigend bewijzen en de Chartered Company geweldig compromitteeren. Weer moet men het zelfbedwang van Kruger's
| |
| |
regeering bewonderen, welke die haar reeds lang bekende stukken niet in de algemeene verontrusting over den inval en wat daaromheen voorviel, heeft doen ondergaan, maar gewacht heeft tot de publieke opinie weer wat nieuws noodig had om zich niet van Zuid-Afrika af te keeren. Maar natuurlijk werd er de stemming in Engeland niet beter op. Tegelijk blijven de Boeren verbitterd over de zoogenaamde strafvervolging tegen Jameson en zijn officieren; welke langzamerhand iets van een schijnproces begint te krijgen. Ook vertrouwen zij het samentrekken der Engelsche troepen bij Mafeking niet en de scherpe telegrammen, die dr. Leyds reeds tweemaal naar den Hoogen Commissaris te Kaapstad zond, getuigen ongetwijfeld van waakzaamheid en kracht, maar vragen van Engeland ophelderingen omtrent zijn wijze van doen die het trotsche rijk niet gewoon is aan iemand ter wereld te geven. Het is onmogelijk hierover een oordeel uit te spreken en men moet eenvoudig wachten, wie gelijk heeft: dr. Leyds in zijn ongerustheid of Engeland in zijn beweren dat de saamgetrokken troepen noodig zijn tegen de Matabilen en dat de Zuid-Afrikaansche regeering omtrent hun aantal verkeerd is ingelicht. In elk geval - zulke vragen irriteeren evenzeer als de antwoorden. Om de verbittering nog te verergeren komen nu de berichten van een Engelschen gevangene die zich in den kerker te Pretoria van het leven beroofd heeft en van een anderen wiens geestvermogens lijden onder de slechte voeding en huisvesting. Dit heeft weer in Engeland, dat zich steeds aan de spits stelt zoodra het de bescherming van verdrukte individuen (en vooral Engelsche individuen) geldt, opschudding teweeggebracht. De schatrijke Barnato heeft zijn mijnen aan den Rand gesloten. De Vrijstaatsche Volksraad heeft de spoorwegovereenkomst met de Kaapkolonie verworpen. Allemaal brandstof, saamgestapeld op den smeulenden hoop.
Ik kom met een sprong, die tegenwoordig niet zoo heel groot meer is, van Pretoria naar Europa terug. Want mij rest nog van een verdwijning melding te maken en wel uit Berlijn.
Er is altijd veel rondom den Franschen ambassadeur Herbette geschied. Over 's mans eigen werkzaamheid is nooit veel te doen geweest. Maar, gelijk door zijn Fransche verdedigers werd opgemerkt, de omstandigheid dat hij tien jaren lang zijn post aan het Berlijnsche hof heeft vervuld, dat hij in die jaren het pijnlijke grensgeschil Schnaebele, hetwelk onder den ijzeren Rijkskanselier wel tot een oorlog had kunnen leiden, dat hij de allengs vertrouwelijker entente van zijn land met Rusland, dat hij de reis van keizerin Friedrich naar Parijs en de feesten van Kiel met de komst van het Fransche eskader, dat hij dit alles heeft meegemaakt en bij dat alles een rol achter de schermen gespeeld heeft - ziedaar zijn verdienste. Hij zal dan nu ook verdwijnen, omdat hij er lang genoeg geweest is; niet omdat zijn werkzaamheid eenige reden tot ontevredenheid heeft gegeven. Misschien ook dat de Republiek bij Wilhelm II haar belangen beter waargenomen gaat achten - vooral in verband met de voornamere rol welke zij tegenwoordig in de Europeesche politiek speelt - door een adellijken diplomaat dan door het bur- | |
| |
gerlijk element, dat sinds den hertog de Gontaut-Biron en baron de Courcel door Herbette werd vertegenwoordigd. Uit de nog niet bepaalde keuze van diens opvolger kan dit blijken.
Indien van één man in Frankrijk een verstandige keuze te wachten is, dan is het zeker van den jongen minister die daar thans voor de vierde maal aan het hoofd van buitenlandsche zaken is opgetreden. Zijn herleving is zeker wel het belangrijkste onderdeel van de verschijning van het ministerie Méline. Daarmee zijn wij trouwens weer op den ouden weg. De radicale proefneming is mislukt. Van de nieuwe bewindvoerders valt tot heden niet anders te zeggen dan dat zij het wel een paar maanden zullen houden, dat zij moeite zullen hebben met de regeling der financiën en dat de naam van den ouden protectionist, die het departement van landbouw met het premierschap onder zijn hoede heeft vereenigd, een waarborg schijnt dat het een bij uitstek vervelend ministerie zal zijn.
Pro forma moet ik hier den brief van den ‘Koning’ Philippe van Orléans vermelden, die weer wat roerigheid in het kamp der Fransche royalisten heeft gebracht. Van heel veel belang is dit niet, daar Frankrijk, mocht het de alleenheerschappij herstellen, een heerscher zou behoeven, meer dan een koning. Van een heerscher nu heeft de tegenwoordige pretendent al bijzonder weinig.
Spanje schiet er ditmaal bij in. Zijn toenemende moeilijkheden met de Vereenigde Staten hebben een nieuwe phase van den zwaren strijd om het ongelukkige Cuba ingewijd. Voor het eerst heeft president Cleveland naar de stem der openbare meening geluisterd en zijn ambassadeur te Madrid last gegeven vertoogen te richten tot het Spaansche kabinet naar aanleiding van het doodvonnis, door den krijgsraad op Cuba tegen de Amerikaansche vrijbuiters gewezen, die met de wapens in de hand op de Competidor waren gevangen gemaakt. De Spaansche regeering heeft wijselijk toegegeven. Als zij het een volgend maal niet mocht doen, zal zij waarschijnlijk de grootste plaats innemen in de geschiedenis der maand.
24 Mei.
P.v.D.
|
|