| |
| |
| |
| |
Vae victis!
Dramatische schets in één bedrijf
door M.C.M.
Personen:
Van Beveren, oud-koopman, 58 jaar, is bijna blind. |
Albert, zijn zoon, 25 jaar, ingenieur. |
Anna van Brakel, hun nicht, 25 jaar. |
De Hoogh, officier van justitie. |
Betje, dienstmeid. |
Een Nederlandsche provinciestad, moderne tijd.
Tooneel: Huiskamer bij Van Beveren. Zoo eenvoudig mogelijk gemeubeld. In een hoek een tafel met boeken en platen. Deur op den achtergrond; rechts openstaande tuindeuren met een tafel en leuningstoel daarvóór; links een canapé.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
Van Beveren, Albert.
Zoo, wat nieuws? Je was immers bij den Burgemeester?
Ja, maar hij zegt niet veel.
Je hebt toch gesproken over je benoeming?
Ja, maar hij schijnt niets te willen loslaten. Hij zei dat de voordracht vandaag werd opgemaakt, dat er maar twee ernstige candidaten waren en ‘dat hij 't natuurlijk heel prettig zou vinden als een man van 't vak benoemd werd en dat was ik alleen.’ Maar ‘daar waren sterke invloeden van anderen in 't spel’... ‘vaar hij misschien niet tegen zou kunnen optreden’... en zoo al meer. Ik kon wel merken, dat 't er leelijk uitzag met mijn kans, en hij wou 't graag voorstellen of hij er maar weinig invloed op had. Die andere ‘ernstige’ candidaat is natuurlijk De Veines...
De Veines? Maar hoe komen ze toch aan hem. Hij weet toch niets van waterleiding of zoo iets, is 't wel?
Neen, hij heeft in elk geval niet de minste technische kennis. Maar hij heeft veel goede kennissen, die zich voor hem interesseeren en die invloed hebben. Ik geloof dat de burgemeester veel zin heeft om hem op de voordracht te brengen, en dan wordt hij zeker benoemd. Weet u wel, dat men zegt, dat de burgemeester zijn benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw moet te danken hebben aan den oom van De Veines, den zwager van den minister? Nu heeft hij zich misschien verbonden om van zijn kant voor deze benoeming te zorgen, dat zou zoo vreemd niet zijn; de eene dienst is de andere waard... Maar in elk geval schijnt hij in alle zaken den raad van meneer De Hoogh te vragen, den officier van justitie...
Ja, die moet in alles advies geven...
Maar die is straks juist hier geweest. Zijn kaartje moet hier liggen, ik had 't je nog willen geven. Hij zou om 4 uur terugkomen. Zou dat ook om die zaak zijn?
Ja, dat is wel mogelijk. Misschien kan hij me wel wat zekerheid geven. Hij beeft me verleden week gezegd, dat ik altijd op hem kon rekenen, als hij mij kon steunen... Ofschoon in die dingen,... nu we zullen zien, ik ben wel nieuwsgierig wat hij komt doen, want als hij me niet helpt, dan kom ik zeker niet op de voordracht. Als hij wil...
Dat is waar ook. Er is nog iemand voor je hier geweest. Anna van Brakel.
Anna? Voor mij? Hoe zoo, voor mij?
| |
| |
Ja, voor jou. Ze moest je een brief geven van Sprenger, den notaris. En dat schijnt zoo'n belangrijk stuk te zijn, dat ze 't alleen maar aan jou mag afgeven...
Sprenger? O ja, die notaris, die de stukken van Van Doorne heeft, dat is waar, die was in de stad. Heeft ze 'm weer meegenomen, dien brief?
Ja, maar ze zou dadelijk terugkomen. Ze moest even hier in de buurt zijn. Een les afzeggen, geloof ik. Ze schijnt 't erg druk te hebben tegenwoordig. Het moet toch niet prettig zijn voor een meisje, altijd dat lesgeven, of ze er lust in heeft of niet...
Ik geloof, dat ze 't juist heel prettig vindt. In ieder geval, ze moet wel en het geeft toch ook wel zelfvoldoening met werken genoeg geld te verdienen om te kunnen leven (gaat zitten). Ja, ik wou maar, dat iedereen dat kon doen. Ziet u, papa, dat is nu juist dat ellendige, dat iemand, die werken wil en werken kan, toch nooit zeker is zijn dagelijksche leven te verdienen, dat ongelukkige beetje eten en een jas en een paar kamers... En dat het altijd de lui zijn, die 'n ruim geweten hebben en die 't zoo nauw niet nemen met de middelen, die er 't beste komen. Het is 'n strijd op leven en dood en het zijn waarachtig toch de besten niet, die 't er goed afbrengen.
Kom, kom, zoo erg is 't alweer niet. Er is toch altijd nog wel een middel om eerlijk zijn brood te verdienen en een strijd op leven en dood, dat is ook maar gekheid, of ten minste overdrijving. Al zijn er menschen, die 't niet kan schelen of zij anderen benadeelen om er zelf boven op te komen, daarom moet je nog niet zeggen, dat allemaal zóó zijn.
Natuurlijk, allemaal. Dat moeten ze immers wel. Neen, menschen met een ernstig geweten, lui met scrupules gaan altijd onder, en als er één is die ze beklaagt (zonder te helpen altijd) dan zijn er honderd, die hun nog een duw er bij geven. O, het is een rommel, een lamme ellendige machine, die wereld!
Al die dingen maak je veel erger dan zij zijn. Er zijn een heeleboel goede menschen toch ook, die er ook wel komen... Wie is daar?
(kijkt om en staat op). Anna, geloof ik.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. Anna.
(komt binnen door de achterdeur). Ja, daar ben ik weer. Dag Albert (geeft hem de hand). Dag oom. Ben ik niet gauw terug?
Zeker. Albert zit in gespannen verwachting wat je hem brengen zult.
| |
| |
Ja, papa zei, dat je een brief voor mij had. Hoe gaat 't je, ik heb je lang niet gezien?
Ik? Heel goed. Wij zien jou ook nooit: En je hebt meer tijd dan ik...
Ja, prettig is het niet, dat ik zooveel tijd heb. Ik wou waarachtig wel, dat ik 't ook druk had...
O, maar dat meende ik niet, daar dacht ik niet aan... Hier is de brief. (Geeft den brief en gaat zitten, doet haar hoed af.) Nu blijf ik nog even praten, van middag ben ik nu verder vrij.
Dank je, je kwijt je heel conscientieus van je plicht.
Ik had meneer Sprenger beloofd, je den brief zelf te geven en ik heb er wel zes eeden op gedaan, en ofschoon oom mij wou overhalen om hem aan hem te geven...
Je vond 't erg aardig om eens gewichtig te zijn en daarom wou je 't niet doen... Weet je nog wel van die plaatsbiljetten indertijd, die je vriendin Marie beloofd had je zelf te geven? Die gaf ze eerst ter bezorging aan haar mama, die gaf ze aan de naaister, die aan 'n vriendin, die aan haar zuster en die liet ze eindelijk door haar vrijer aan jou huis bezorgen! En toen was de voorstelling al lang afgeloopen! Ja, je moet maar aan dames iets toevertrouwen...
Hè oom, u lijkt die notaris wel! Dat is al zooveel jaren geleden, die geschiedenis van die kaartjes. En dan, ik zeg u immers, dat ik mijn woord had gegeven. Weet u wel, dat meineed een afschuwelijke misdaad is, al doe je er niets geen kwaad mee?
Boe, wat 'n groot woord, meineed! Maar je hebt mooi je woord gehouden. Wil ik je soms een reçu geven voor dien brief? 't Is een heel pakket.
Niet noodig. Maar vertel eens, weet je al wat van je sollicitatie voor directeur van de waterleiding?
Niet, hè? Dus dan is er ook nog niets beslist. Zie je, dat dacht ik wel. Mevrouw van Dieren vertelde mij daar net, dat haar neef, dat is meneer De Veines zeker zou benoemd worden.
Ja, dat begreep ik ook niet en ik zei, dat ik er niets van geloofde omdat ze natuurlijk veel liever een ingenieur of ten minste iemand van 't vak zouden nemen. Maar ze zei, dat dit zoo erg noodig niet was, en ze wist ook wel hoe 't kwam, dat de Veines zou benoemd worden. En toen heeft ze 't mij ook verteld, heel in 't geheim...
| |
| |
In 't geheim? dat is jammer, anders...
Nu ja, zij bedoelde natuurlijk: vertel 't zoo gauw mogelijk over!
Natuurlijk. Nu, de voordracht moet eigenlijk behalve van den burgemeester hoofdzakelijk afhangen van een mijnheer de Hoop of de Hoogh...
De officier van justitie!
Juist, ken je hem? Die mijnheer solliciteert zelf ook naar een betrekking, rechter of raadsheer of zoo iets, en nu moet de Veines juist een goeden vriend hebben aan het ministerie, waar die benoeming van uitgaat en nu zou hij zorgen, dat mijnheer de Hoogh wordt benoemd en dan zou hij daarvoor zijn stem in de plaats krijgen... Gelooft u dat nu? Ik niet. De Veines zou zelf niet op die manier willen benoemd worden, geloof ik...
Dus mijnheer de Hoogh kwam van morgen zeker hier om mij te vertellen, dat hij er niets aan kon doen, dat het hem erg speet en al die praatjes meer! Of ik 't geloof? Waarachter wel! En als 't niet precies zoo is, dan zal het er toch wel heel veel op lijken.
Het zou wel zoo vreemd niet zijn. Maar het is toch schandelijk van den burgemeester. Zoo iemand wordt nog gedecoreerd! Maar wat die mevrouw Van Dieren vertelt, hoeft nog niet zoo precies waar te zijn...
Neen, dat spreekt van zelf. En dan, het zou dan toch van De Veines zelf ook heel leelijk zijn. Hij weet toch ook wel, dat er voor jou vreeselijk veel van afhangt, en dat je 't erg noodig hebt.
Nu ja, wat dat aangaat, hij kan 't zelf ook wel gebruiken, al heeft hij wat geld. En zie je, dat gaat toch altijd voor. Zoo doen we après tout allemaal. 't Is prettig, 't is verduiveld prettig. Niet waar, papa? 't is niet zoo, dat iedereen alleen maar probeert er te komen, die strijd om 't bestaan is maar een modepraatje, een soort van excuus voor schurken, waar fatsoenlijke menschen zich niet mee ophouden...
Daar heb je hem weer met zijn strijd om het bestaan. Jullie jonge lui willen altijd allerlei theorieën maken over alles. Het zou natuurlijk verschrikkelijk zijn, als zoo iemand zonder de minste aanspraken jou zou verdringen, en dat zou gemeen zijn zoowel van hem als van die hem benoemen, het zou karakterloos zijn...
Jawel, jawel. Maar als ik morgen naar een ander baantje solliciteer; dan zijn er weer andere menschen, die gedecoreerd of geprotégeerd moeten worden en dan is er weer 'n ander, die daarvoor de benoeming koopt! En dan de huichelarij, die er nog bij komt. Ik moest 't ze in hun gezicht durven zeggen, waarom ik weet dat zij mij niet willen voordragen. Zij zouden me waarachtig laten vervolgen als 'n lasteraar. Wilde dieren vechten en verscheuren mekaar, maar zij zeggen ten minste niet dat ze hun plicht doen!
Wilde dieren! maar wij leven toch in 'n beschaafde maatschappij, waar men elkaar niet behandelt als wilde dieren...
| |
| |
Neen! als beschaafde menschen! maar dat is veel erger, papa! Ziet u dit nu nog niet in? Hier is één betrekking die wij beiden willen hebben, om te leven, niet waar? om te bestaan. Want al heeft hij 't niet zoo broodnoodig als ik, hij heeft toch een huishouden en moet het dus ook wel zien te krijgen. Wij moeten er dus wel om vechten, al zijn wij nu nog zoo beschaafd! Maar onze wapens zijn verschillend. Ik heb mijn diploma als ingenieur en een paar aanbevelingen van maatschappijen, waar ik heb gewerkt. Hij heeft een minister tot oom en een paar afdeelingschefs in den Haag tot goede kennissen en hier ook wat vrienden. Wie van ons tweeën nu het beste wapen heeft, zal overwinnen, dat wil zeggen, wie van ons den meesten invloed kan uitoefenen, hij door zijn kennissen en ik met mijn diploma, die zal worden voorgedragen en die wordt benoemd. De ander, nu ja, de ander verliest, omdat hij de zwakste is geweest. En die moet dan maar probeeren om op zijn beurt ook weer 'n ander weg te dringen...
En vindt je dat alles nu zoo gewoon, zoo doodeenvoudig, net of 't zoo hoort? Moest dan niet iedereen ‘er komen,’ die 't verdient? en moesten we dan...
Of 't zoo hoort? Neen, mooi is 't niet, maar 't is zoo. 't Is een natuurwet en daar kan men niets tegen doen door ze mooi of leelijk te vinden. Het zwakste wordt nu eenmaal altijd verdrongen door het sterkere. Ieder moet dus maar zorgen zooveel mogelijk de sterkere te zijn, op straf van onder te gaan. Als die man benoemd wordt, dan ben ik niet sterk genoeg geweest...
Maar als 't nu rechtvaardig was dan zou hij toch nooit benoemd worden, dan zou jij toch zeker voorgaan...
Dat kan wel zijn, maar wat geeft mij dat? Ik leef toch in de maatschappij, in de wereld niet waar? Ik moet dus wel net zoo doen als de rest...
Dat zou je toch niet! Zou jij op zoo'n manier benoemd willen worden? Zou jij de menschen zoo met je ‘goeie kennissen’ willen omkoopen?
Nu ja, dat zegt hij maar, maar hij meent 't zoo niet. Als 't er op aankomt heeft hij juist altijd allerlei scrupules en alle mogelijke bezwaren...
(nadenkend). Of ik 't zou doen?... Dat is te zeggen... Ja, zeker, zeker zou ik 't ook doen. Als ik kon, zou ik 't doen. Als ik 't middel in handen had om de Veines zijn invloed te ontnemen, zoo in ééns, en te maken, dat hij niet benoemd werd, waarachtig, ik zou mij geen oogenblik bedenken...
Neen, neen, dat is niet waar. Je zou je wel bedenken...
Ik moest immers wel! Hij of ik. Het is 'n strijd, maar gedwongen. Wee wie er verliest...
| |
| |
Neen, wee wie er wint.! Als 't zóó is; als de wapens er niets toe doen, als 't alleen maar de vraag is, wie er komt en wie er niet komt, en niet hoe men er komt, dan moet het een vloek zijn te slagen en dan zou de wereld verschrikkelijk zijn...
Vindt jij 'm soms niet verschrikkelijk?
Toe, Albert, zeg dat nu niet zoo. Ik geloof toch niet, dat je zoo denkt... Neen, zoo is hij toch niet, niet waar oom? U weet toch ook wel, dat hij zoo maar doet...
Natuurlijk, theorieën, theorieën. Al die nieuwe ideën... Maar zie je, mijn kind, in dit geval nu, als hij nu niet al zijn best zou doen om zijn mededinger op zij te schuiven, dan zou hij ook voor zichzelf niet verantwoord zijn, niet waar? En als hij nu eens kon maken, dat die andere niet benoemd wordt, hoe dan ook, dan moest hij toch wel gek zijn als hij 't niet deed. 't Is maar jammer, dat hij er zoo weinig aan kan doen, want zie je, charité bien ordonnée..
Juist papa, charité bien ordonnée... weet precies waar zij begint, en waar zij uitscheidt ook!
Nu ja, jij overdrijft weer. (Staat op.) Kom, ik ga wat in den tuin. Straks hoor ik wel wat Sprenger je voor bizonders had te schrijven...
Dat is waar ook. Dat pakket had ik heelemaal vergeten.
(Van Beveren stoot tegen de tafel door dat hij verkeerd tast naar de tuindeur.)
Wacht oom, laat ik u even helpen, dezen kant uit.
Anders weet ik hier goed den weg, maar de tafel is verzet. Zoo, dank je. (Zij gaan samen den tuin in.)
| |
Derde tooneel.
Albert, later Anna.
(heeft het couvert geopend en ziet de papieren in. Zoekt dan en neemt één gesloten brief er uit, dien hij openmaakt en doorleest. Hij schrikt en blijft met den brief in de hand staan, terwijl hj de andere op de tafel legt). Groote God! Zou dát waar zijn! (gaat naar de canapé, zet zich neer en blijft op den brief turen).
(komt uit den tuin terug, neemt haar handschoenen en maakt zich klaar om weg te gaan). Nu Albert, adieu Wanneer kom je weer eens? Wij zien je zoo weinig tegenwoordig. Als je wat weet van die betrekking...
(blijft strak op den brief kijken). Ja, het is toch zoo.
| |
| |
Wát is zoo? (Albert geeft geen antwoord.) Wat is er?... Zeg, Albert? Wat scheelt je?
(ziet op). Hè?... Ja, niets... niets...
Mankeert je iets? Je bent zoo bleek.
Neen, maar... die brief, die brief... Weet je wat er in dien brief staat?
Weet je, wat je me daar gebracht hebt?
Neen, maar wat is het dan? Je maakt me bang...
(met een vreemde stem). Mijn benoeming tot directeur van de...
(eerst blij en verwonderd). Je benoeming? Je benoeming? (twijfelend.) Neen, maar dat kan niet, hoe kan meneer Sprenger?... Dat zou je ook niet zoo vreemd zeggen, Albert, je ziet er uit of je iets vreeselijks hebt gelezen...
(ziet haar aan). Vreeselijk? Ja, dat is 't ook... En toch is dit papier mijn benoeming, hiermee ben ik er voorgoed bovenop, hier is mijn vader mee geholpen en ben ik mee geholpen. Dat is mijn benoeming... als ik wil...
Als je wilt? Als je wilt?
Ja, als ik wil. (Zacht). En ik zal willen. Ik zal. Ik moet immers wel..
Ik begrijp er niets van. (Komt dichter bij hem.) Toe, zeg me nu, is het waar? Wat staat daarvan in? Je bent zoo wit...
Ben ik?... (Tot zichzelf.) 't Is toch zoo. Het is duidelijk. (Ziet op.) Wil je 't weten? Neen, neen... Nu goed, ik zal 't je zeggen. Kijk. (Anna gaat zitten.) Dit zijn brieven uit de nalatenschap van Van Doorne, een vriend van me, die in Indië gestorven is en mij zijn papieren en zoo heeft vermaakt. Deze paar brieven zijn nu eerst in handen gekomen van den notaris, die zijn gemachtigde was. En daarbij vind ik nu dezen brief, die juist toen Van Doorne gestorven was, moet aangekomen zijn; hij was tenminste nog niet open gemaakt. Ken je die hand?
Neen, ik geloof niet... maar ik begrijp niet wat dat alles nu te maken heeft met je...
Met mijn benoeming? (Met 'n zwakke toon in zijn stem.) Dat zul je zien. Dit is de hand van De Veines. (Anna ziet hem verwonderd aan.) Ja, zie maar, hier is zijn onderteekening. Zij waren in relatie, Van Doorne was zijn voogd geweest vroeger. Luister nu wat hij schrijft. Dat eerste doet er niet toe. Ah, hier is het. (leest.) ‘Het proces van Burgers is afgeloopen en hij is vrij. De arme kerel kwam mij half huilend bedanken en hij beloofde nooit zoo iets weer te doen, al was het met het beste doel van de wereld...’ Weet je wie die Burgers is?
| |
| |
Dat is die man, die hier indertijd heeft terecht gestaan wegens verduistering, of diefstal. Hij is toen vrijgesproken, zooals ik toen al hoorde, voornamelijk door de getuigenissen van De Veines, die zich erg voor hem interesseerde. Nu verder (leest). ‘Nu, ik wil het graag gelooven, want het moet een ellendig gevoel zijn: en diefstal blijft diefstal, al is het doel ook goed. Ik moet er ook telkens aan denken, dat ik eigenlijk gelogen heb voor den rechter...’
Ja, 't staat er... ‘dat ik eigenlijk gelogen heb voor den rechter. Maar wat moest ik doen? Als ik de waarheid gezegd had, was de man veroordeeld geworden en hij was voor goed weg geweest. Met dat al is 't een naar idee, strikt genomen was 't meineed.’
Afschuwelijk! 't Is haast onmogelijk. De Veines... 'n valsche eed...
Om een dief te redden. En 't is zoo duidelijk mogelijk. Hier in den hoek staat nog: ‘Denk er om dezen brief te verbranden, dat is 't veiligste.’
O, 't is schandelijk. Dat had ik nooit van hem gedacht. Zou zijn vrouw dat weten? Als Marie 't wist... maar stond er niet, dat die man, hoe heet hij ook weer? anders veroordeeld zou worden?
Ja, dat staat er. En hij schijnt dan toch niet zoo heel schuldig te zijn, die Burgers. Maar dat neemt natuurlijk niet weg, dat hij een valschen eed heeft gedaan. En meineed wordt zwaar gestraft.
Meineed!... Maar als die Burgers toch anders veroordeeld was en nog wel zonder dat hij schuldig was...
Ja, naar zulke motieven vraagt de wet niet. En deze brief is een volledig bewijs...
‘Deze brief is een volledig bewijs.’
(geeft geen antwoord. Na een oogenblik stilte). Begrijp je 't nu? Begrijp je nu, dat dit papier mijn benoeming is?
Jouw benoeming? Jouw benoeming? Neen...
Begrijp je 't niet? Kijk (ziet op zijn horloge) 't is half vier. Om
| |
| |
vier uur komt menheer de Hoogh hier, de officier van justitie. Als ik hem dit briefje laat lezen, dan moet hij De Veines vervolgen. Dat moet hij doen, of hij wil of niet. En dan wordt De Veines zeker veroordeeld... veroordeeld wegens meineed, niet waar? Nu, iemand, die veroordeeld is, of zelfs maar beschuldigd van zoo iets, kan natuurlijk niet worden benoemd tot directeur. Nu zijn er maar twee ernstige candidaten, hij en ik...
O, Albert, (treurig) Albert. Dat is verschrikkelijk...
(gaat strak voort). Als hij dus niet meer in aanmerking komt, dan wordt ik het zeker.
(zacht). Neen, neen, dat kan niet, dat is onmogelijk...
(klankloos). Het is toch duidelijk. (Een oogenblik stilte. Anna drukt de hand voor de oogen en staat dan plotseling op. Albert ziet haar aan.)
Neen, Albert, je droomt. Dat meen je niet. Toe, wees nu niet zóó... je weet niet hoe akelig dat is...
Ik begrijp niet wat je bedoelt. Ik ben nu zeker, dat ik de betrekking krijg en...
Neen, neen, zeg dat nu niet! Jij kunt toch een ander niet zoo willens en wetens ongelukkig maken...
Ongelukkig maken? Meen ik het niet? Heb je dan niet gehoord wat Papa straks zei? Charité bien ordonnée enzoovoort... ja, ik weet wel, het is niet prettig. Het spijt me natuurlijk ook erg voor De Veines, want hij zal er natuurlijk niets aan kunnen doen. (Nadenkend.) Neen, hij zal zich niet kunnen redden, 't is waar; en hij is ook getrouwd... ja, en dan die Burgers ook, die zal wel weer opnieuw worden vervolgd en dan wordt hij zeker veroordeeld... en die heeft ook 'n huishouden, geloof ik... Ja het is heel hard. Het is jammer. Maar wat kan ik er aan doen? Ik kan het niet helpen. En dan... ze zouden met mij ook geen consideratie gebruiken, nietwaar? Zie, De Veines weet heel goed, dat ik een vaste betrekking moet hebben, omdat ik anders mijn vader niet kan onderhouden. En ook, dat ik hier niet vandaan kan, omdat de dokter zegt, dat Papa hier moet blijven... voor het klimaat... Dat alles weet hij en toch wil hij die betrekking hebben, die misschien de eenige is, die ik hier ooit kan krijgen; en wij zijn op, heelemaal op. Papa weet niet hoever 't al is.
Dat is nu de strijd om 't bestaan, die je wou ontkennen. Ik heb je toch al gezegd, dat die strijd gedwongen was. Wie nu de beste wapens heeft...
O, maar toch niet zulke wapens..
Neen, niet zulke. Liefst niet. En als ik er anders kon komen, dan zou ik 't ook liever anders doen. Maar ik heb nu geen keus. Nietwaar, als ik den strijd opgeef, dan ga ik zelf onder? Dit papier is mijn eenige middel, ik moet dus wel. 't Is waar, De Veines zal er zijn toekomst door verliezen, en dat is jammer. Ja, en die Burgers, die ook. Ja, ja, dat
| |
| |
spijt me, en ik zou 't ook liever... Anna! wat is er? Anna?... (Anna heeft eerst geluisterd, angstig, valt dan op een stoel neer, drukt de handen voor de oogen. Ze snikt zachtjes. Albert schrikt en is even stil, dan gaat hij naar haar toe.)
Toe Anna. Wat is er?... O, huil nu niet... (buigt zich over haar heen; zacht, treurig). Moet je nu huilen om mij?
Och neen.... neen.... Ik vindt 't zoo akelig... het maakt me zoo naar...
O God, huil nu niet om mij... Ik wou zoo graag alles doen... Toe Anna, denk er nu niet aan, denk nu maar niet aan wat ik gezegd heb. Ik weet 't zelf niet... Ik voel mij zoo vreemd, zoo wanhopig. Ik weet niet wat ik doen moet. Huil nu niet, toe huil nu niet, het maakt mij gek, o Anna...
‘Moet je nu huilen om mij?’
Weet je niet wat je doen moet? Neen, je weet het wel. En ik weet het ook, jij hebt 't mij zelf geleerd. Je moet doen wat goed is.
Goed? Maar wat is dan goed? Moet ik niet werken? Voor mijn vader en voor mijzelf en voor... En niets lukt mij, alles loopt tegen, al mijn werken loopt uit op teleurstelling, altijd weer opnieuw. Ik ben geslagen voor dat ik in 't vuur ben geweest... Ik moet immers wel! Dwingen ze me niet, die ellendige wereld, dwingen ze me niet te vechten, en moet ik dan niet heelemaal opgaan in dien vervloekten strijd om 't bestaan, zoo'n bestaan, dat de moeite niet loont!
O Albert, vroeger was je toch niet zoo!
Vroeger, ja vroeger... Toen was alles anders. Toen was ik 't misschien ook. Ja, toen had ik dat gevoel niet. Bah, ik ril er soms van...
Waarom ben je dan niet meer zooals vroeger? O, toen ik geen kracht had om mij te schikken, toen ik werken moest en haast niet kón... toen heb jij me geholpen, jij hebt me je eigen wil, je eigen kracht gegeven en... ja, je eigen goedheid... Waarom ben je dan nu zoo anders!
| |
| |
(nadenkend). Ik weet 't niet, ik weet 't niet. Alles is immers veranderd. In al die dagen, toen die slag kwam, je weet wel, toen papa arm werd en later bijna blind... toen voelde ik mij nooit zooals nu, zoo iets doodsch in mij. Wel was alles donker om mij heen, maar er was als 'n licht, dat mij glansde in de verte, hoop op een thuis, een rust van de ellende... Maar 't licht is gestorven, geen rust heb ik gevonden, ik heb geen hoop, geen moed meer. Tegenspoed, altijd door en altijd weer. 't Heeft mij gebroken... En ik zelf ben veranderd...
Je mocht toch niet slecht worden, Albert? Je was zoo goed... dát was 't licht, dat je zag in de verte, je eigen ziel alleen, die je redden kon.
(ziet haar plotseling aan). Goed? O, soms voelde ik mij werkelijk zoo goed, ja, soms... (Zacht.) Weet je hoe dat kwam, Anna? Weet je hoe dat kwam? Ik kan 't je niet zeggen. Ik kan niet...
Ja, dát was 't. Omdat ik je lief had! Omdat ik je lief had! Ja ik weet 't wel, dat mocht ik je niet zeggen. Ik moest werken, ik was niet vrij, en jij ook niet. En wij mochten niet van elkaar houden, ik mocht niet aan je blijven denken en dat maakte mij zoo wanhopig, zoo ellendig...
Maar Albert, weet je dan niet, dat ik je lief heb?
Mijn lieve, lieve meisje. (Hij neemt haar handen zacht.) Ja, dat wist ik wel. Ik wist het wel... Maar ik mocht het niet weten... Ik moest immers werken, schulden betalen. O dat alles... En nu nog, ik ben zoo arm...
Ben je nu nog zoo arm?... O, dat moest immers toch gebeuren. Dat moest. 't Kon niet anders. Hoe konden wij zoo dom zijn!
Ja, dat moest gebeuren. Wij wisten het allebei. Nu zijn wij voorgoed van elkaar.
Ja voor altijd. Ben je nu nog zoo bang? Wat kan ons je wereld schelen en je strijd om 't bestaan...
Ik mocht immers ook niet van je houden. Toch... vreemd, maar 't lijkt mij nu of wij altijd zóó geweest zijn, of dit al zoo lang, zoo lang als ik denken kan, zóó is... Ik heb je ook nooit vergeten, ik heb aan je gedacht en weet je wel aan wie ik het te danken heb, dat ik heb volgehouden! Aan jou alleen, altijd aan jou, mijn lieve jongen. Jij hebt mij alles gegeven... Maar je hebt me ook zoo'n pijn gedaan dien laatsten tijd... Neen, laat ik er niet aan denken, nu mag je nooit zulke dingen meer zeggen, zooals straks, nu laat ik je niet meer los, en je benoeming, die mooie benoeming...
(Neemt den brief. Van Beveren komt door de tuindeur binnen. Zij hooren hem niet). Daar gaat ze, mijn benoeming! (Scheurt den brief in tweeën, ziet Van Beveren en blijft met de twee stukken in de hand staan.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
De vorigen. Van Beveren.
(Is bij zijn stoel gekomen en blijft staan.) Je benoeming? (Anna en Albert gaan van elkaar.) Je benoeming zeg je? Wat is dat?... Albert, geef dan toch antwoord, wat beteekent dat?
(verward). Och niets. Neen papa, 't was gekheid...
Gekheid? Wat is dat nu? Ben jij hier nog, Anna. Wat heeft hij toch?
Och niets oom, hij zei maar wat, niets...
Hij heeft een papier verscheurd en zei ‘daar gaat mijn benoeming.’ Wat moet dat nu beteekenen? (Hij gaat zitten).
Ik zal 't u wel uitleggen.
(haalt de schouders op tegen Albert). Hij moet 't toch weten (hardop). Ik zal 't u zeggen, oom, het is eene malle geschiedenis. U weet wel, dat pakket, dat meneer Sprenger mij voor Albert had meegegeven.
Dat gewichtige stuk, hè? Ja.
Dat gewichtige stuk, juist. Nu daar waren een paar brieven in. En daar was er een bij van De Veines, waarin stond, dat hij bij een rechtszaak, waar hij getuige was, niet de waarheid had gezegd, om iemand te redden, die anders veroordeeld zou zijn. En die andere man scheen niet zoo erg schuldig te zijn ook. Nu is dat eigenlijk een valsch getuigenis en als Albert dien brief dus aan de justitie gaf dan zouden die twee menschen, De Veines en die andere man in de gevangenis komen...
(valt haar in de rede). De Veines? Maar dat is die candidaat voor Directeur van de Waterleiding! Als die veroordeeld wordt, dan wordt Albert zeker benoemd!
Ja, maar dan is de carrière van De Veines heelemaal gebroken en zijn toekomst is weg en die andere ook...
Jawel, jawel, dat is erg jammer van die menschen, maar daar is nu niets aan te doen. Dus die brief, Albert, jij hebt dien brief?
(heeft nog steeds de twee stukken van den brief in handen). Ja, papa, dien brief heb ik, maar...
Maar dat is prachtig! jongen, dan ben je zoo goed als benoemd!
Ja, maar ik heb den brief verscheurd, papa!
| |
| |
‘Je bent een krankzinnige don Quixote!’
| |
| |
Verscheurd? Was dat het papier, dat je daar verscheurde? Maar ben je dan stapelgek? Dat is toch niet waar? Neen, dat kan niet. Je hebt het toch niet gedaan. Je eigen toekomst, je eenige kans op een goede betrekking.
Ja, papa, dat wist ik wel, maar ik zou die menschen ongelukkig moeten maken en...
Wat, ongelukkig maken! Wat beteekent dat? Zouden ze 't jou niet doen, als ze er wat mee verdienden? Onzin, je bent een krankzinnige don Quixote! Moet jij je opofferen, en mij daarbij, voor die menschen; wat gaan jou die lui aan? Zijn ze je nader dan ik? Is dat soms je strijd om het bestaan? Waar blijft nu je mooie theorie, van dien algemeenen strijd en dat recht van zelfverdediging, en dat vechten om niet onder te gaan! Denk je dat een ander met jou zulke scrupules zal hebben? Waarachtig niet. En dat zijn ze ook wel verplicht, aan hun familie en aan zich zelf. O, het is schandelijk... Maar ik geloof het niet, waar is die brief?
In stukken, papa, verscheurd.
De stukken dan! Neen, je zult toch zoo dol niet zijn?
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen. Betje.
(komt in door de achterdeur). Mijnheer, daar is die meneer weer, die van morgen hier is geweest, mijnheer de Hoogh.
De Officier van Justitie! Zeg, dat ik dadelijk kom. Laat hem maar vóór.
Neen, neen. Laat hem hier komen, dan zal ik hem zeggen... Laat hem hier komen, (Betje af). Je kunt hem best hier spreken. Anna weet toch ook van alles.
Werkelijk papa, het geeft toch niets meer. Ik heb den brief verscheurd.
Wie weet of hij geen goed nieuws komt brengen. Misschien wordt Albert toch nog benoemd, 't kan immers best...
Ja, 't kan best. Wie weet, maar...
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De vorigen. De Hoogh (komt binnen; begroeting.)
(gaat eerst naar Van Beveren en geeft hem de hand). Dag, meneer Van Beveren, dérangeer u niet, hoe gaat 't? (tegen Anna) juffrouw?
(stelt voor). Mijnheer De Hoogh. Juffrouw Van Brakel, onze nicht (zij groeten elkaar). Het spijt mij, dat u van middag vergeefs hier was...
O, 't beteekent niets. Ik ben blij, dat ik u nu tref. Ik had u even willen spreken over een zaak, u begrijpt...
Mijn nicht is hier thuis. We kunnen dus hier praten, als u 't goed vindt.
Uitstekend, uitstekend. 't Spijt me, dat ik u geen betere tijding kan brengen, U weet, ik voor mij zou geen oogenblik getwijfeld hebben, U is de eenige geschikte man, maar...
(na een oogenblik van stilte). En... en... is 't onbescheiden te vragen, wie?
Iemand, die... u zult hem niet kennen, 't is geen ingenieur, geen vakman...
(valt in). Mijnheer de Veines!
Juist. Wist u er iets van? Ik hoorde daareven juist, dat hij op de voordracht zou komen. Het spijt mij heel erg, maar u weet, ik heb geen directen invloed in de zaak, en dan... er schijnt nogal pressie van hoogeren kant in 't spel te zijn... Niet, dat de Burgemeester zich zou laten influenceeren, o neen, natuurlijk... maar men kan nooit weten... hij is onlangs gedécoreerd; 't is niet zoo heel duidelijk waarom!
Duidelijk genoeg. De Veines heeft immers zulke goede relaties in Den Haag, men zegt toch, dat hij zelfs op benoeming voor rechterlijke betrekkingen invloed heeft...
Rechterlijke betrekkingen?... O, maar u denkt toch niet, dat daarbij iets anders dan werkelijke verdiensten...
Neen, natuurlijk. Maar pardon, mijnheer De Hoogh, u is zoo goed op de hoogte, kunt u mij dit ook zeggen? Als De Veines nu toch eens niet benoemd werd, door 't een of ander toeval... Als hij bijvoorbeeld zelf eens bedankte, zou Albert dán kans hebben?
Als.... ja als... maar daar is geen sprake van; maar mocht het gebeuren, ja dan zou uw zoon zeker benoemd worden.
| |
| |
Hoor je 't nu, Albert? Je zou zeker benoemd worden, ‘zeker!’ Weet nu, wat je doet.
(heeft onder 't vorige gesprek strak vóór zich zitten kijken. Zacht). Ja, ik weet het, papa, ik weet het... Het spijt mij, meneer De Hoogh. Er is natuurlijk niets aan te doen. Ik dank u voor uw belangstelling.
Neen, neen! Dat kan niet. Er is wel wat aan te doen. Hij heeft bewijzen mijnheer De Hoogh, brieven... O als hij maar wou...
Bewijzen? Van wat? Wat beteekent dat toch?
Niets Gekheid. 't Is niets.
't Is schandelijk, schandelijk. Je wil dien man laten benoemen, dien De Veines, die in de gevangenis hoort...
De gevangenis? Maar, mijnheer...
Ja, in de gevangenis. Albert heeft het zelf gezegd, Hij heeft de bewijzen in zijn zak, maar hij wil niet... o wist ik maar...
Maar zulke dingen zegt men niet, mijnheer, dat zegt men niet van een fatsoenlijk man... En mijnheer de Veines is...
Heeft gelogen voor den rechter! zeg ik u. Albert heeft de bewijzen. Toe dan, laat dien brief toch zien...
(schrikt eerst, staat dan dadelijk op). Ik mag zulke dingen niet aanhooren, mijnheer Van Beveren, ik neem aan, dat u overspannen is en u geen rekenschap geeft van uw woorden, anders...
Maar ik zeg u, dat Albert de bewijzen heeft. Vraag 't hem zelf... (De Hoogh ziet Albert aan, die zenuwachtig geluisterd heeft en telkens had willen spreken. Hij heeft de stukken van den brief in zijn hand. De Hoogh ziet dit en schrikt.)
Mijnheer De Hoogh... Ik zal u... Ik kan u niet uitleggen... Ik dank u nog eens. Adieu.
(geeft hem de hand). Adieu. (Hij groet de anderen en gaat zwijgend weg.)
(gooit de stukken van den brief neer). Bah, bah, bah!
Nu heb je voor goed verloren.
Wee wie er wint, met zulke wapens! Nietwaar Albert? En wij zijn sterk genoeg om te verliezen.
einde.
|
|