| |
| |
| |
Zielestrijd
door Stephanotis.
2 Juni.
Uit het venster mijner kamer kan ik de zee zien; de woelige, grillige machtige zee! - Groote golven komen uit de verte met woeste vaart aanrollen, en spatten op het witte zand aan den oever machteloos uiteen. Het is de Noordzee, die met hare wilde stemmen dikwijls mijnen slaap verstoort.
Ik ben tevreden dat zij het is, die daar vóór mij in het zonlicht schittert, en niet de meest effene Middellandsche zee, aan wier strand ik zoo innig gelukkig, maar ook zoo diep ellendig ben geweest. Zij zou mij al te levendig aan het verleden herinneren; zelfs hier valt het mij zoo zwaar te leeren vergeten wat voorbij is. - Voor immer voorbij!
Misschien later, wanneer de Tijd, de groote heelmeester, de wonden welke eene wreede hand mijn hart toebracht, eenigszins zal hebben geheeld, zal ik dien helderblauwen spiegel kunnen terugzien. Nu nog passen de woeste klaagtonen, het nimmer zwijgende lied, dat hare hartstochtelijke zuster mij voorzingt, beter bij mijne tegenwoordige gemoedsstemming. Ook in mijn hart bruist en woelt het rusteloos door, dag en nacht; hetzij ik slaap of waak trillen vroeger nooit gekende aandoeningen.
Welk een woeste strijd kan er in mijn binnenste woeden! Hoe vele slechte gedachten sluimerden daar, wier bestaan ik zelfs niet vermoedde, tot zij eensklaps aan het licht kwamen, uit hun rust wakker geschud, door de vertwijfeling die ik gevoelde, toen hij dien ik zoo vurig beminde, mij trouweloos verliet.
Haat! - Vroeger was het woord een klank voor mij, ik wist niet wat het beteekende. Nu weet ik het.
| |
| |
Als een afgezant van den Satan zelf, sluipt hij zulk een bedrogen hart binnen, om daar, met een grijnslach op het afschuwelijk gelaat, triomfeerend te heerschen. Hij duldt geen mededingers, en tijdelijk heeft hij de macht alle goede geesten te verjagen, die er troonden vóór zijne komst. Onophoudelijk houdt hij de gedachten levendig aan wat geweest is of had kunnen zijn; tot zijn arm slachtoffer ineenkrimpt onder duldelooze smart.
Dan sist zijn slangenmond het woord ‘wraak!’ - Maar... hoe wraak te nemen; welke wraak... duizenderlei gedachten verdringen elkander...
‘Vergelding!’ - Alsof eerst daarna de zoo vurig gewenschte rust en vergetelheid zouden komen. Maar, Goddank! Hoe onoverwinlijk die booze geest ook meent te zijn, niet lang, niet voor immer heerscht hij in eene jeugdige, onbedorvene menschenziel. De door hem verdreven Engelen zijn niet vèr; ze laten zich zoo gemakkelijk niet overwinnen. Eéne toevallige herinnering uit gelukkige kinderjaren; een enkele blik op het zorgvolle gelaat der moeder, die ook in nood en strijd haar kind zoo trouw ter zijde staat, en... het betere gevoel heeft wêer de overhand gekregen, zachtere aandoeningen dringen tranen in de oogen, en voor het oogenblik tenminste, is die andere stem tot zwijgen gebracht. En die berust er in, omdat zij weet dat hare beurt zich te doen hooren, toch wêer komen zal.
Terwijl ik in mijn dagboek zit te schrijven, word ik gedurig afgeleid, door het vroolijk bonte tooneel, dat het druk bezochte strand te zien geeft. En als ik, vermoeid van die drukte, droomerig naar de door de zonne gekuste golven in de verte heenzie, dan is het mij telkens wêer, als zie ik uit hunne rustelooze, witbeschuimde koppen, het schoone gelaat met de lachende oogen van hem verrijzen, die mij eens trouw zwoer voor eeuwig!
Ik hoor wêer de liefdewoordjes die hij mij toefluisterde, wanneer ik door zijnen arm omvat, mijn wang tegen den zijnen aangevleid, de oogen sloot, duizelend van al het geluk dat, zooals ik toen meende, mijn lot zoude zijn.
Ik voel wêer hoe het avondkoeltje liefkoozend langs ons heenstreek, terwijl de zacht murmelende golfjes aan onze voeten, zich mengden in dat door kussen afgebroken gefluister. Gedurig vroeg hij mij, of ik hem immer trouw zou blijven. Dan moest ik zachtjes lachen, terwijl ik het hem beloofde; daar was zoo weinig kans, dat ik zou kunnen ophouden hem te beminnen!...
Het is de aanblik der zee die mij dat bemind gelaat zoo levendig voor de oogen toovert! Het is de frissche zeewind die, terwijl hij mijn brandende oogen koelt, mij die beelden uit het verleden op zijnen adem toovert; het is het geruisch der wiegelende golven dat tot mij spreekt als met zijne stem!...
En tegenover hen kan ik niet veinzen. Ik werp het masker af van trotsche onverschilligheid, dat ik aannam tegenover de medelijdende of nieuwsgierige blikken der menschen. Zij mògen het weten die zwijgende getuigen mijner smart, dat dat ik hem nòg bemin!... Niettegenstaande zijne ontrouw, zijne lafheid, zijn verraad, behoort mijn hart hem nog immer toe. Is dat dwaas, slecht? Ik weet het niet!... Ik hoop jong te zullen sterven! Het leven schijnt mij zoo ontzettend leeg en doelloos toe, nu hij er voor immer uit verdreven
| |
| |
is. Ik ben niet bevreesd voor den dood, maar wel voor het leven; het wreede moeitevolle leven!... Ik doe mijn best opgeruimd en moedig te schijnen wanneer mijne moeder bij mij is, maar als ik alleen ben zooals nu, geef ik toe aan het smachtende verlangen dat mij verteert, hem, al was het eene enkele maal slechts te mogen weêrzien. Doch, terwijl ik in mijne verbeelding de armen verlangend naar hem uitstrek, verrijst daar eensklaps eene vrouwengedaante vlak naast hem. De brutale uitpuilende blauwe oogen zien mij hoonend aan; de dikke zinnelijke lippen plooien zich tot een spotlach.
Onbeschaamd legt ze hare hand op zijnen schouder, alsof ze daarmeê te kennen wil geven, dat hij haar toebehoort. En als dat gelaat zich ook weêr in mijne gedachten dringt, dan is het gedaan met mijne zelfbeheersching!... Al de zachtere gevoelens die in mijn hart waren, moeten wijken voor den gloeienden haat, welke het nu geheel vervult... Zeker! De haat is machtiger dan de liefde!...
En zoolang ik haat, gevoel ik ook voor hem, die zoo ellendig zwak was, dat hij zich door zulk eene kon laten verleiden om zijn eeden aan mij gedaan te verbreken, niets meer dan eene grenzelooze verachting. Daar straks had ik hem vergiffenis kunnen schenken, wanneer hij er mij om gevraagd had; nu kan ik het niet meer.
‘Blijf bij haar, die zoo goed de kunst verstond lage hartstochten in u op te wekken; en met haar onbeduidend karakter, hare bekrompene levensopvatting, de zinnelijke liefde wist voor te spiegelen, als de eenige die waard is aangebeden te worden. De tijd zal zeker komen dat gij uwe dwaling zult inzien. Dan zult gij walgen van haar die u voor zulk een wangedrocht deed knielen!...’
‘Het was op een bal door een onzer vrienden gegeven, dat ik haar voor het eerst zag. Gij hadt reeds vroeger kennis met haar gemaakt, en wanneer gij over haar spraakt, merkte ik wel dat zij een diepen indruk op u had gemaakt.’
‘Terwijl ik naast mijne moeder gezeten, naar de vele onbekenden om mij heen zag, bemerkte ik, hoe eene dame door eenige heeren omgeven, zeer de aandacht trok der aanwezigen. Ze sprak en lachte luid en ongegeneerd, en men zag het haar terstond aan, dat ze eigenlijk niet in het gezelschap behoorde, waar ze zich bevond, al gaf de betrekking, welke haar man bekleedde, haar ook het recht daar te verschijnen. De verregaande driestheid in hare blikken en gebaren, scheen haar voor alle mannen aantrekkelijk te maken. Hoe onbeschaamd zij haar ook mochten begluren, toch sloeg zij hare oogen niet neêr; er lag integendeel duidelijk eene aanmoediging in om verder te gaan.’
‘Haar man, die achter haar stond, bleef zeer koel bij het succès dat ze had. Hij liet haar ook spoedig aan de goede zorgen der haar omringenden over, en zette zich met een paar vrienden aan eene der speeltafeltjes die in eene kleinere zaal waren klaargezet.
Terwijl ze daar stond, door het volle licht van eene der vele gaskronen
| |
| |
bestraald, in het laag uitgesneden zijden kleed, de dubbelzinnige aardigheden der heeren op dezelfde wijze beantwoordende, viel haar blik eensklaps op u, en daarna ook op mij. Ze scheen iets bespottelijks aan mij te vinden, en dat aan den heer die het dichtst bij haar stond meê te deelen. Want ik zag hoe hij zich even omkeerde en mij ook scherp aanzag. Met een onbestemd gevoel van afkeer keerde ik mij om. Het was mij als gevoelde ik eensklaps dat die vrouw een grooten invloed op mijn leven zou uitoefenen, en dat dit niet tot mijn geluk zoude strekken.
‘Gij stondt dicht bij mij, en ik zag hoe uwe oogen gedurig naar haar heendwaalden; wanneer ik tot u sprak werden uwe antwoorden hoe langer hoe korter. Toen zweeg ik, want ik bemerkte wel dat uwe gedachten geheel met haar waren vervuld, en keek ik naar de vroolijke dansende paren. Toen hoorde ik opeens uwe stem, die mij haastig zeide dat die dame u had laten roepen, ze had u iets te zeggen, en zonder meer verliet ge mij en haasttet u naar haar toe. En toen ik wat later naar den kant der zaal heenzag waar het nog altijd even luidruchtig toeging en zij het hoogste woord voerde, waart gij druk met haar in gesprek, en scheent er niet meer aan te denken tot mij terug te keeren.’
‘Eindelijk boodt ge haar uwen arm aan en in het volgend oogenblik had ik u uit het oog verloren. Een bitter gevoel van verdrongen te zijn kwam bij mij op, maar ik deed mijn best het terug te dringen. Wij hadden afgesproken de volgende wals met elkaâr te dansen, en dat zoudt gij toch niet vergeten?’
‘Daar klonken de eerste tonen van eene der opgewekte Strausswalsen; een onzer kennissen kwam mij vragen of ik nog vrij was, ik zeide dat gij mij zoudt komen halen, dat het onze dans was, en ik stond op van mijnen stoel om u des te eerder te zien aankomen. Maar hoe mijne oogen u zochten ik bemerkte u nergens. Mijn hart begon luid te kloppen en mijne van koude bevende vingers bewogen zenuwachtig mijnen waaier.’
‘Het orkest speelde door, de walsenden zweefden mij voorbij als in een' nevel; de tranen waren mij in de oogen gekomen dat gij toch onze afspraak vergeten waart.’
‘Mijne moeder vroeg mij: ‘Waarom dans je niet Nora, waar is Gust? Wat sta je hier zoo alleen lieveling?’
‘Bij het hooren dier welbekende stem had ik nog meer moeite mij goed te houden, maar toch wilde ik het haar niet laten merken dat ik bedroefd was; ik wist zoo goed hoe een klein donker wolkje aan mijnen hemel haar dadelijk voor een orkaan deed vreezen. Ik antwoordde haar dat gij toch ook wel eens met andere dames moest dansen, en dat het toch niet aanging dat men u den geheelen avond alleen in mijn gezelschap zag. Maar de trouwe liefdevolle moederoogen kon ik niet bedriegen, ze zagen heel goed dat ik het maar zeide om haar gerust te stellen. Ze zeide niets meer, maar bleef den geheelen verderen avond dicht bij mij.’
‘En gij scheent mij geheel vergeten te zijn; alleen toen het reeds laat was
| |
| |
en mijne moeder en ik, moê van het vruchteloos wachten, de zaal uit en naar ons rijtuig gingen, zag ik u haastig naar ons toekomen en gij zeidet iets, dat eene verontschuldiging moest beteekenen. Toen hielpt gij ons instijgen en nog vóór wij wegreden waart gij alweêr verdwenen. Die vrouw moest wel veel macht over u gekregen hebben, dat ze u zoo geheel had doen vergeten dat ge mij tenminste nog eenige beleefdheden schuldig waart!...’
‘O! Die tocht naar huis, onder den blauwen zuidelijken sterrenhemel!’ - ‘Ik had dienzelfden weg een paar uren geleden zoo gelukkig en vol vroolijke verwachting afgelegd; en nu!’
‘Moeder had zachtjes mijne hand gegrepen en hield die op den geheelen t'huisrit in de hare gedrukt. Ze wilde mij doen gevoelen dat ze mèt mij leed, en ze begreep hoe spreken mij zou hinderen. Eens slechts fluisterde ze: ‘Het zal alles terecht komen lieveling; hij is zeker door het een of ander opgehouden geworden, morgen zal hij er je de reden wel van zeggen, en dan is alles weêr in orde.’
‘Neen!...’ ‘Het zou niet in orde komen, dat voelde ik wel. Een nog nimmer gekende angst voor wat de toekomst geven zou, drukte mij terneêr, even alsof eene loodzware hand op mijn hart werd gelegd, en daarin alles neêrdrukte en vernietigde, hetgeen het leven tot nu toe schoon en heerlijk had gemaakt.’
‘En dat voorgevoel had mij niet bedrogen. Dag aan dag zag ik hoe uw gedrag tegenover mij veranderde. Gij werdt koel en onvriendelijk en hadt hoe langer hoe minder tijd om bij mij te zijn. Ik begreep zoo goed wie hiervan schuld was.’
‘O! Als zij maar niet zoo vèr beneden mij had gestaan, als zij iemand was geweest die uitmuntte boven mij, door grootere kundigheden, een beter karakter, dan zou het verdriet dat ik zag aankomen, veel van zijne bitterheid verloren hebben. Maar nu!... Zij was zoo algemeen bekend en geminacht, dat bij den angst u te zullen moeten verliezen, nog het vernederende gevoel kwam dat ik om hààr verstooten zou worden.’
‘En toch was het ook dezelfde reden, welke mij nog deed hopen. Slechts tijdelijk had ze u in hare netten weten te verstrikken; het was niet mogelijk dat gij daarin blijven zoudt. Ik hield mij goed, en deed alsof ik uwe koelheid niet opmerkte, uwe bitse ongeduldige antwoorden mij niet griefden. Uwe liefde voor mij kon toch niet voor immer verdwenen zijn; die liefde, die reeds zoo lang ons aan elkander bond, Ik zou trouw blijven en geduldig wachten. Toen durfde ik den strijd om het bezit van uw hart met dat verworpene wezen nog aangaan; ik was nog zoo naïef om te gelooven dat trouwe reine liefde de overwinning moèst behalen.’
‘In mijn hart sprak ik u vrij van alle schuld; gij waart zwak en gemakkelijk te verleiden, maar niet slecht. Indien dàt waar was, had ik u nooit kunnen bemind hebben...’
‘Maar intusschen was uwe liason met die getrouwde vrouw algemeen bekend gewerden, en ik zag wanneer ik mij ergens vertoonde, dat men mij nieuws- | |
| |
gierig aanzag, hoe ik den smaad droeg die mij door u werd aangedaan. Nog altijd wist ik aan mijn gelaat eene onbekommerde uitdrukking te geven, alsof ik zelve geene waarde hechtte aan de praatjes die er over u beiden rondgingen. Maar al meende ik nog zoo goed mijn waar gevoel te kunnen verbergen, mijn uiterlijk toonde wel aan hoe ik leed; ik vermagerde zichtbaar en mijn gezonde blos verdween.’
‘Nu begrijp ik dat ik trotscher had behooren te zijn, dat ik had moeten toonen meer gevoel van eigenwaarde te bezitten. Maar ik was nog zoo jong, ik vertrouwde zoo stellig op uw eens gegeven woord en mijn liefdesdroom was zoo heerlijk schoon geweest.’
‘Gij ook spraakt die woorden niet uit, daarvoor ontbrak ook ù den moed. Uwe bezoeken bij ons werden hoe langer hoe zeldzamer, uwe houding tegenover mij hoe langer hoe teruggetrokkener, tot mij eindelijk een verzegeld pakje werd bezorgd. Toen ik het open maakte vond ik daarin mijne brieven aan u, de kleine souvenirs die ik u in gelukkiger dagen gegeven had, en een kort haastig geschreven briefje zonder opschrift, van uwe hand. Ge gaaft me mijn woord terug, ik zou wel weten, wat de reden hiervan was, gij hadt mij reeds lang getoond dat uwe liefde voor mij dood was. Gij waart blijde eene dwaling te hebben ingezien eer het te laat was, want wij zouden later beiden diep ellendig zijn geworden. Iedere andere vrouw zou in mijne plaats de knellende band welke ons beiden nu drukte, zelve al eerder verbroken hebben; dat ik het niet deed, schreeft gij toe aan mijne weinige wereldkennis. Daaronder uw naam; dat was alles!...’
‘Zóó koel en onverschillig stoottet gij haar van uw pad, die uwe woorden zoo'n volkomen geloof had geschonken!’
‘Het is beter zóó!’ ‘Ik sprak die woorden werktuigelijk hardop; doch de klank mijner stem klonk mij zelve vreemd in de ooren.’ Beter zóó!’ Misschien wel, ten minste voor u; nu waart ge geheel vrij om haar te volgen die mij uw hart had ontstolen. Ik schreide niet, dat was mij onmogelijk; alleen bij minder diepgevoelde smarten kunnen de tranen vloeien, bij zulk een doodelijken slag is men stil. Het is waar, ik had het zwaard dat mij dreigde, reeds lang boven het hoofd voelen hangen, en toch, nu het neêrviel, was ik er nog zoo weinig op voorbereid.’
‘Hoe duidelijk staat alles mij weer voor den geest?... Onze gezellige kamer in het hôtel, waar de zoele buitenlucht door de wijdgeopende balkondeuren naar binnen stroomde. De bloemen en vruchten, die wij in den vroegen morgen op de markt zelven gekocht hadden, lagen in bonte wanorde nog op de tafel voor mij uitgespreid.’
‘Ik stond roerloos, versuft naar de verte heen te staren, daar, waar de donkerblauwe hemel de donkerblauwe zee scheen te raken.’
‘Beter zóó!... Ja. zeker! Nu zou ik wel spoedig sterven, want met dat gevoellooze, loodzware hart kon ik toch niet blijven leven. En dan zou ik rust krijgen!... Rust!... Maar die had ik immers nu reeds. De zware strijd, dien ik had moeten voeren tegen mijn jaloezie, mijn angst u te zullen
| |
| |
verliezen, was geëindigd; met één slag hadt gij aan al die folteringen een einde gemaakt.’
‘Mijne moeder kwam de kamer binnen; ze vroeg me of ik lust had met haar naar het strand te gaan, het was jammer in huis te blijven met dat prachtige weêr.’
‘Toen keerde ik mij naar haar toe. Nooit zal ik de uitdrukking van schrik vergeten die haar vriendelijk gelaat ontstelde, toen ze mij aanzag, tot hare lippen toe verbleekten. Haar blik viel op uw afscheidsbriefje, dat ik nog steeds vasthield, en vandaar op het geopende pakje met de ook haar zoo welbekende voorwerpen er in. Toen begreep ze alles. Ze sloeg hare armen om mij heen en drukte mijn hoofd tegen hare borst, op dezelfde plaats waar het zoo vaak had gerust. En ze sprak me zacht sussend toe, als in vroeger tijd, wanneer ik voor het een of ander kinderverdriet troost bij haar kwam zoeken. ‘Schrei hier uit lieveling, dat zal je goed doen; er is geen pijn of smart die moederliefde niet vermag te stillen, schrei maar kind, schrei maar, als je uitgeweend hebt, komt de moed om te dragen van zelf!’
‘Ik stond stil tegen haar aangeleund; doch de tranen die vroeger zoo gemakkelijk vloeiden, wilden toen niet komen.’
‘Ik heb geen verdriet moeder, het is alles uit, ik gevoel niets meer. Het is immers beter zóó!...’ Ze streelde liefkozend mijn haar en ik hoorde haar prevelen: ‘Waarom moet ze nu reeds lijden, ze is nog zoo jong!’
‘Eindelijk maakte ik mij zacht uit hare omhelzing los, en begon alles wat ik van u in onzen verlovingstijd had gekregen, bijeen te zoeken en in te pakken.’
‘Eerst de ring, die gij voor mij meêbracht uit Marseille op uwe reis hierheen; een smalle gouden ring, in het midden alleen versierd met een enkele groote parel. En terwijl ik hem van mijnen vinger afdeed, hoorde ik u weêr zeggen: ‘Bijgeloovige menschen meenen dat parelen tranen beduiden liefste, maar ik ben zóó zeker dat ik je nooit reden tot weenen zal geven, dat ik juist dezen heb uitgezocht om die praatjes te logenstraffen.’
‘Gij waart pas aangekomen van de reis, en zoo vermoeid en bestoft als gij waart, hadt gij mij toch terstond willen komen begroeten, na onze lange scheiding, wij waren alleen, in dezelfde kamer waar ik uwen afscheidsbrief gekregen heb. Uwe hand schoof den ring zacht aan mijnen vinger en ik zag u in de schalksch lachende oogen, met een onwrikbaar vertrouwen in uwe woorden.. ‘Neen!’ Gij zoudt nimmer de oorzaak zijn van de tranen, die ik mogelijk nog zou storten in mijn leven. Gij, mijn afgod, mijn alles!...
‘Woorden waren het geweest, zonder zin of beteekenis voor u! Woorden, zooals men die wel meer uitspreekt bij zulke gelegenheden. En ik, dwaas, lichtgeloovig schepsel had er geloof aan geslagen en was er gelukkig mede geweest!...’
‘Dan nam ik uwe brieven uit het kastje waar ik ze zoo lang bewaard had. Uwe hartelijke, vaak herlezene brieven. Ook die moesten teruggeven worden; ze zouden misschien nog kunnen dienen voor eene andere, later!... Wan- | |
| |
neer gij weêr een jong meisje leerdet kennen, dat even vertrouwend zou zijn als ik geweest was. Doch ook die gedachte deed mij toen geen pijn meer, ik verbeeldde mij dat niets mij meer uit die benijdenswaardige gevoelloosheid zou kunnen wekken.’
‘Toen nam ik het boek op, dat naast alle brieven had gelegen; Heine's Buch der Lieder. Hoe dikwijls hadt gij mij daaruit voorgelezen, wanneer wij op onze zwerftochten ver buiten de stad, hier of daar een bekoorlijk plekje hadden gevonden, dat ons uitnoodigde tot rusten, uwe stem klonk dan te midden dier grootsche eenzaamheid, zoo vol innig gevoel wanneer gij de woorden van den dichter herhaaldet.’
‘Das Meer hat seine Perlen,
Der Himmel hat seine Sterne,
Aber mein Herz, mein Herz,
Mein Herz hat seine Liebe!’
‘Liefde!... Ja, gisteren voor mij, morgen voor eene andere die wereldwijzer zal zijn, dan ik was!... O! Arm onstandvastig mannenhart! En dat noemdet gij liefde!...’
‘Nu uwe photographieën. Moest ik ze ook allen geven, mocht ik geene enkele behouden! Doch waarvoor?... Ik had ze niet noodig om mij iederen trek in uw schoon gelaat te herinneren, en nu die “voor beiden zoo knellende band” verbroken was, moest ik zelfs trachten het te vergeten. Wat waren er veel!... En profil, en face, groote en kleine, op allerlei wijzen waren die fiere trekken afgebeeld; zagen die groote lachende oogen mij aan. Ik kon ze mij moeielijk anders voorstellen dan met die guitige flikkering in hunne donkere diepten. Ze wisten zoo gemakkelijk den weg te vinden tot de harten van allen, die gij voor u wildet winnen. Hoe lief had ik die oogen, vooral wanneer ze mij zoo openhartig en eerlijk aanzagen!... En zij konden ook liegen?... Hoevele andere vrouwen zouden ze nog bedriegen?...’
‘Eindelijk was alles ingepakt; niets was er meer achtergebleven van hetgeen gij mij gegeven hadt. Toen nog het pakje dichtgemaakt, het adres er op gezet en dan spoedig aan u laten bezorgen, zonder een enkel woord tot afscheid van mij. Dat zou ‘eene andere vrouw in mijne plaats ook niet doen!...’
‘Toen alles klaar was, en ik mij omkeerde om alles wat gij mij terugzondt te vernietigen, zag ik dat mijne moeder het stil had weggebracht. Ik vroeg haar niet waarheen, het was goed, als ik het maar niet meer zag.’
‘En even vreemd gevoelloos bleef ik den geheelen langen dag dien ik doorbracht met doelloos heen en weêr te loopen; den geheelen langen nacht, dat ik slapeloos daar neder lag.’
‘Ik had mijne moeder al dikwijls verzocht om mij alleen te laten, dat zij zou gaan rusten; maar gedurig wanneer ik opzag, ontmoette ik haar van liefde en medelijden vervulden blik, die mij bemoedigend toelachte. Dierbaar, trouw moederhart! Wèl kon ze mij den last niet van de schouders nemen, maar ze
| |
| |
trachtte er toch de zwaarte van te verminderen, door hare hartelijke deelneming, en wie het meeste leed, dien langen treurigen nacht, was zeker zij!’
‘Eerst den volgenden middag ontwaakte ik weder tot het volle bewustzijn van mijn verdriet. Ik zat buiten op het balkon, lusteloos naar het gewoel op straat te zien. Het was in den druksten tijd van het seizoen en op den breeden rijweg waren zóóveel equipages, dat de koetsiers dikwijls verplicht waren, hunne paarden stapvoets te doen gaan. Daar zag ik opeens eene Americaine op hooge wielen, waarvoor een paar prachtige goudvossen gespannen waren. De opzichtig gekleede dame die er in zat, hield de teugels, en in den heer naast haar had ik u herkend. Zij ook reed stapvoets; was het toeval of uitgezochte wreedheid? Ik denk wel het laatste, want toen ze tot dicht onder mijn venster gekomen was, lichtte ze het met een vilten mannenhoed bedekte hoofd op, en ik zag in het gelaat van haar, die de oorzaak was van al het leed dat mij door uwe hand trof.’
‘Hare onbeschaamde oogen ontmoetten de mijne met een wild triomfeerenden blik, haar groote mond, met de ver uitstekende onderlip lachte spottend, en eensklaps stond ze rechtop in het rijtuig, en schreeuwde mij op luiden toon iets toe. Ik verstond niet wat zij zeide, want het bloed was mij in ziedende drift naar het hoofd gestegen en bonsde en hamerde er in, dat ik niets anders hooren kon. Alleen zagen mijne benevelde oogen nog flauw en onduidelijk hoe gij, die eerst met afgewend gelaat naast haar zat, bij die lafhartige wreedheid, met hoogroode kleur haar de teugels uit de handen rukte, en de vurige paarden, bij den feilen zweepslag die op hunne ruggen neêrkwam, verschrikt eerst hoog opsteigerden en dan als door duivelen voortgejaagd, in blinde vaart de andere equipages voorbijsnelden en spoedig uit het oog verdwenen.’
‘Dat was u toch ook te veel!... Gij schaamdet u toch nog een weinig voor mij, al hadt ge de lafheid gehad er in toe te stemmen haar op haren triomftocht te vergezellen.’
‘En ik werd opgeofferd ter wille van zulk eene die den naam vrouw onteert; daarvoor verwoesttet gij mijn levensgeluk, vernietigdet gij voor immer het geloof aan eer en trouw in mijn hart, zonder welke het leven zijn grootste waarde mist!... Toen ze mij uwe liefde ontstolen had was zij nog niet tevreden; ze moest hare laaghartige daad ook nog de kroon opzetten, door mij in mijne verlatenheid te komen bespotten.’
‘Toen was het dat ik leerde haten! - Na de onnatuurlijke kalmte die over mij was gekomen na het lezen van uwen laatsten brief, werd ik tot de werkelijkheid teruggebracht, door het gif dat die vreeselijke macht in mijne aderen rondstrooide. Nu zag ik de geheele afschuwelijke laagheid van uwe ontrouw in. Mijn hoofd gloeide; ik voelde mij als dronken, toen de gedachte aan wraak zich aan mij opdrong. Mijn hart bonsde met zulke versnelde slagen, dat het mij pijn deed. O! Het zou mij wellust geweest zijn, het gelaat dier vrouw vóór mij te zien, vertrokken in ondragelijke smart. Hare valsche oogen met eene bede om erbarmen op mij gericht, en dan die bede niet te verhooren!...’
| |
| |
‘Zoo zwak en teêr als ik was, de haat, de machtige zou mij de kracht wel geven om zonder wapen zelfs, die verworpene het leven te benemen!...’
‘Ik had alles om mij heen vergeten, niets bestond meer voor mij, dan alleen de zinnelooze woede, die zich geheel van mij had meester gemaakt. Daar zag ik mijne arme moeder voor mij neêrgeknield; ze had mijne beide handen gegrepen en in haar oogen las ik een vreeselijken zielsangst. Hare stem klonk mij gillend in de ooren: ‘Wat heb je, kind? Kom tot je zelve. Niet zóó, niet zóó, mijn lieveling! Ik herken je niet meer. O! Mijne arme Nora, wat is er van je geworden?...’
‘Ik wilde haar antwoorden, wilde haar zeggen wat het was, dat haar zacht, geduldig kind in eene furie had herschapen; maar éér nog de woorden over mijne droge lippen gekomen waren, zag ik alles om mij heen draaien. Ik hoorde een gesuis in mijne ooren en voelde mij wegzinken in eene donkere diepte, daarna voelde ik niets meer. Eene flauwte had mij voor het oogenblik aan de droeve werkelijkheid ontrukt.’
‘Het zonnige schoone land, met al zijn heerlijke en smartelijke herinneringen, hebben wij den volgenden dag verlaten, mijne moeder en ik. Ze bracht me naar huis, naar de gezellige woning waar ik mijne gelukkige kindsheid, mijne onbezorgde meisjesjaren heb doorgebracht. Maar ook dáár kon ik geene rust vinden, vooral dáár vervolgde en kwelde mij uw beeld!...’
‘Het was immers onder den seringenboom in onzen tuin dat gij het eerst over uwe liefde tot mij spraakt! Het was op een zomeravond; de zoete geur van het versch gemaaide gras vermengde zich met dien der bloeiende seringen. Het begon reeds te schemeren, en enkele sterren begonnen zich hier en daar aan den lichtblauwen hemel te vertoonen. Gij pluktet voor mij de zware lilatrossen, en gaf ze mij een voor een aan. Ik had er reeds een grooten ruiker van bij elkaâr en zeide u dat het genoeg was. Toen ik mijne hand uitstak om den laatsten tak aan te nemen, greept gij die eensklaps, en terwijl gij mij zoo gevangen hieldt, bekendet gij mij uwe liefde.’
‘Gij zeidet mij niet eer te zullen loslaten, dan wanneer ik u het jawoord reeds zou gegeven hebben. Gij laast het wel in mijne oogen hoe lief ik u had, maar dat was u niet genoeg.’
‘Schalksch en plaagziek drongt gij er op aan het ook van mijne lippen te hooren, en ik zag dat gij het aardig vondt, mij daar zoo diep blozend vóór u te zien. Eindelijk hadt gij medelijden met mij en verborgt mijn hoofd aan uwe borst; toen eerst kon ik het u zeggen, hoe ik u liever had dan mijn leven!’
‘Gij boogt uw hoofd naar het mijne, en onze lippen ontmoetten elkaâr in een' innigen kus.’
‘Het was mij alsof de bloemen om ons heen sterker geurden; alsof het avondkoeltje geheimzinnig fluisterend door het zachttrillende gebladerte der hooge boomen heenstreek, als ware het bevreesd de twee menschem, die daar vastomstrengeld stonden, op te schrikken uit de zoete bedwelming van dien eersten liefdekus!...’
| |
| |
‘O, God!... En dat kon ook logen zijn! Het is waar, die kus was niet voor u, wat hij voor mij was; uwe lippen waren niet zoo onbezoedeld als die welke hem ontvingen. Doch uw verleden bestond niet voor mij; slechts de toekomst, de heerlijke, lichtende toekomst!...’
‘Maar neen! Toen meendet gij nog dat ge mij waarlijk liefhadt. Het was de schuld dier gewetenlooze vrouw, dat gij zoo alles met voeten hebt getreden, wat u eens toch ook als het schoonste en heiligste voorkwam! Uw geweten zal spreken, wanneer de roes dier zinnelijke liefde voorbij zal zijn. Zóó laag zijt ge niet gezonken, dat ge in de onreine atmosfeer op den duur gelukkig zoudt kunnen zijn.’
‘Doch dáár, waar die bleeke spooksels uit mijn verleden nog immer rondwaarden; waar aan ieder plekje een herinnering was verbonden, die de wond in mijn hart gedurig weer openreet, was het mij onmogelijk verder te leven. Daar kon ik onmogelijk leeren u te vergeten. Daarom gingen wij hierheen, naar het Scheveningsche strand, waar mijne moeder hoopt dat mijne krachten zullen terugkeeren, door de versterkende zeelucht, in de geheel onbekende omgeving.’
‘Ik geloof het niet en verlang het ook niet; ik ben zoo ontzettend moe naar lichaam en ziel!... O! niets meer te verlangen; niets meer te gevoelen! De martelende stemmen daarbinnen, voor eeuwig het zwijgen geboden door den meewarigen dood. Hoe kan men bevreesd zijn voor iets, dat zoo volkomen aan elken strijd een einde maakt!...’
| |
1 Juli.
Al die dagen heb ik laten voorbijgaan, zonder iets meer in mijn dagboek bij te schrijven; ik gevoelde mij zoo lusteloos en zwak. Als ik maar kon leeren vergeten; vooral de gedachte van die vrouw laat mij niet met rust.
Wanneer ik 's nachts in een onrustige sluimering ben gevallen, dan is het alsof hare oogen mij aanzien met de minachtende uitdrukking er in, die ik zoo goed ken. En als ik dan opschrik en angstig om mij heen zie, bevreesd haar in werkelijkheid te ontwaren, en ik niets ontdek dat mij kan verontrusten, dan vervolgt haar beeld mij toch den geheelen verderen nacht en drijft mij den slaap uit de oogen, tot ik het eerste daglicht door mijne stores zie heenschemeren, en mij dan haast op te staan, nog vermoeider en zwakker dan voor ik ging slapen. Als een vampyr heeft ze zich aan mijn hart vastgeklemd en rust niet eer ze er al het levensbloed heeft uitgezogen. Ellendig wezen, wat heb ik u misdaan dat ge mij zoo kwelt?...’
| |
10 Juli.
Van nacht sliep ik spoedig in, nadat ik mij ter ruste had begeven, maar had zulk een akeligen droom, dat ik blijde was te ontwaken. Het was den geheelen dag drukkend warm geweest, alsof er een zwaar onweêr zou losbarsten, en tot laat in den avond bleef het zoo. Ik had mijn venster wijd geopend en leunde er zoo ver mogelijk uit, om mijn brandend voorhoofd door den zeewind te laten afkoelen.
Zware wolken pakten zich in de verte zamen; langzaam en statig gleden
| |
| |
ze voort, terwijl ze alle sterren, die ze op haar weg weg ontmoetten, onder haar donker floers bedekten. Hare grillige, donkere massa's naderden tot dicht, waar de groote ronde maan in koninklijke majesteit troonde, op een klein azuren veld; het eenige van heel haar onmetelijk rijk, dat ze nog niet gewaagd hadden haar te ontrooven. Eéne, doorzichtig als een fijne kanten sluier, dreef haastig over haar heen en verduisterde voor één oogenblik den glans van haar schijnsel, maar ook die trok weg, en haar kalm helder licht scheen ongehinderd voort.
Op kleinen afstand van haar glinsterde nog een enkele ster, de eenige welke hare gebiedster trouw bleef van het geheele heir harer volgelingen.
Wie zou het winnen in den strijd die daar boven gestreden werd; het licht of het duister?
Het boeide mij. Mijn oog volgde de fantastische vormen dier dreigende wolkenscharen; ik zag hoe telkens nieuwe strijders zich voegden bij hen, die daar om het nog immer triomfeerende licht geschaard stonden, als wachtten ze slechts op een teeken, dat hen allen tegelijk over die eenzaam achtergebleven gebiedster en hare volgelinge zouden heenjagen, en onverbiddelijk haren glans uitblusschen.
En dat teeken kwam... Een gierende windstoot dreef de sombere krijgers voorwaarts, en in korten tijd was er niets meer van het vriendelijk licht te zien.
Ook dáár zegevierde het booze over het goede!... Toen ik wat later ingeslapen was, droomde ik, dat ik mij op een onafzienbaar groot veld bevond, waar van alle kanten eene menigte zwarte gedaanten op mij afkwamen.
Aan haar spits reed zij, aan wie ik onophoudelijk moet denken. Ik wilde vluchten, maar het was mij onmogelijk een voet te verzetten. Ze kwam nader en nader, tot ze mij gegrepen had en tegen den grond wierp. Toen knielde ze op mijne borst. Ik wilde schreeuwen, maar kon geen geluid voortbrengen. Ik zag hoe zij, met haren valschen lach, de hand waarin een wapen glinsterde hoog ophief om mij dat in het hart te stooten.
Tegelijkertijd hoorde ik een donderend geraas dat mij gelukkig deed ontwaken. Het matbleeke licht der lamp scheen rustig in het vertrek, waar alles om mij heen van liefdevolle zorg getuigde. Maar het geluid dat mij had verschrikt, hield aan; nu begreep ik wat het was.
Het onweêr dat ik had zien samentrekken vóór ik ging slapen, was losgebarsten; het was het gerommel van den donder, en het loeien der onstuimige zee, die zich met hunne forsche stemmen in mijne droombeelden hadden gemengd, en mij de machtige accoorden hunner grootsche symphonie in den duisteren nacht voorspeelden.
| |
14 Juli.
Van morgen hoorde ik den dokter op de angstige vragen mijner moeder antwoorden, dat ik niet mijn best wilde doen om beter te worden. Dat ik, als ik zijnen raad maar wilde volgen, wel spoedig de verloren levenslust zou terugkrijgen.
Ik lag stil met gesloten oogen, en deed alsof ik sliep. Hij heeft gelijk; ik
| |
| |
wil niet beter worden; mijne eenige wensch is maar te mogen rusten. Hij was boos op mij, dat hoorde ik aan zijne stem, maar hij kan ook niet voelen welk een' tegenzin ik heb om te leven.
Toen mijne moeder later bij mij kwam zitten sprak ze opgeruimd en hoopvol zooals altijd, en vroeg me, waar ik graag de wintermaanden zou doorbrengen. Ze had gedacht om met me naar Algiers te gaan, daar waren we nog nooit geweest, en ze had het klimaat daar zoo hooren roemen.
Ik deed mijn best om belangstelling te toonen in hare plannen, welke ze alleen maakt in de hoop mij genoegen te doen, want ik weet, dat zij het liefst den winter t'huis zou doorbrengen.
Arme lieveling! Nooit denkt ze aan haar eigen gemak of genoegen!...
| |
17 Juli.
Slechts vier dagen zijn er verloopen sedert ik de laatste regelen schreef, en welk eene verandering heeft er in dien korten tijd in mij plaats gehad!
Toen wilde ik het liefst sterven, nu - klem ik mij aan het leven vast met al mijne macht.
De dokter kan nu niet meer klagen dat ik zijnen raad in den wind sla. Integendeel, ik doe alles wat hij zegt, tot in de kleinste bijzonderheden. Ik zag hoe hij mij van morgen goedkeurend aankeek, toen hij mij gereed zag om met mijne moeder naar het strand te gaan.
Ik blijf nu niet meer lusteloos, heele dagen in mijne kamer opgesloten; ik wil spoedig weêr krachtig en gezond worden, en om alle droevige gedachten te verbannen neem ik veel beweging buiten in de zeelucht.
En de oorzaak van dien plotselingen ommekeer? Dat was het gelaat mijner moeder terwijl zij sliep, dat mij tot inkeer bracht; gelukkig eer het te laat was!...
Ik was midden in den nacht wakker geworden toen ik zag, dat zij, mijne trouwe verpleegster, door overgroote vermoeienis op haren stoel naast mijn bed, was ingesluimerd. Ze zat rechtop, met het gelaat naar mij gekeerd; het hoofd een weinig ter zijde gebogen steunde tegen de hooge leuning.
Het licht der lamp bescheen haar ten volle, en ik schrikte toen ik zag hoe erg zij in de laatste maanden was verouderd en afgevallen. De uitdrukking van het beminde gelaat was die van algeheele uitputting; van een hopeloos berusten in het lot, waartegen zij niet meer vermocht te strijden. Het haar kort geleden nog slechts hier en daar een weinig vergrijsd, was nu geheel verbleekt, en in een lossen wanordelijken wrong achter aan het hoofd opgenomen. Het vroeger gevulde blozende gelaat was schrikwekkend vermagerd en zag er door het vele nachtwaken, bleek en vermoeid uit. Maar het duidelijkst spraken de twee diepe rimpels tusschen de wenkbrauwen, van de smart welke het heldhaftige moederhart, tot nu toe voor mij had weten te verbergen.
Ik zag het haar aan, hoe, met de hoop op het behoud van mijn leven, ook voor haar dat leven alle waarde had verloren.
En een bitter zelfverwijt maakte zich van mij meester, en riep met luider stem mijn geweten wakker, uit het egoïstische opgaan in eigen leed. Het
| |
| |
klaagde mij aan, in die stille nachtelijke ure, dat edele onbaatzuchtige hart even zwaar te hebben doen lijden, als waartoe men het mijne had veroordeeld. Het overstelpend gevoel van onmetelijk berouw dat toen mijne geheele ziel vervulde, drong mij op te staan en op mijne knieën haar vergeving af te smeeken, die mij nimmer iets verweten had.
Door de beweging die ik maakte, schrikte zij op, en terwijl ze zich haastig over mij heen boog, zag ik hoe ze haar gelaat weêr dezelfde uitdrukking van geveinsden moed en opgeruimdheid had weten te geven, waarmeê ze mij zoo lang de oogen had verblind. Maar nu hielp het haar niet meer, nu kon ze mij niet meer bedriegen.
Ik sloeg mijne armen om haren hals en terwijl groote tranen over mijne wangen rolden, snikte ik: ‘Mijn arm, lief moedertje, vergeef mij, u zult mij niet verliezen, want ik wil leven om u alle smart te vergoeden en te doen vergeten, die ik u zoo onbedacht heb aangedaan. O! mijne lieveling, hoe was het mogelijk dat ik kon vertwijfelen aan liefde en trouw, waar ik u aan mijne zijde had!...’
Toen liet ze het moede hoofd op mijnen schouder zinken en ik voelde haar vermagerd lichaam in mijne omhelzing trillen, van het hulpelooze, hartstochtelijke weenen, waaraan ze eindelijk toe gaf, en dat haar het gemartelde hart verlichtte.
En ik hoorde eene stem triomfeerend uitroepen, duidelijk hoorbaar boven dat zacht, droevig gesnik in de stille kamer, en het geloei der golven die daar buiten het duistere strand beukten: ‘Niet haat, maar liefde heeft de grootste macht op aarde!’ En mijne lippen fluisterden dankbaar: ‘Moederliefde!...’
|
|