Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 489]
| |
Diffidence.
| |
[pagina 489]
| |
[pagina 490]
| |
korrektheid van opschik, noch die vaak daarmee gepaarde gezochtheid in een of ander onderdeel van zijn kleeding. Wat bij hem in de allereerste plaats treft, is - korrektheid, een deftige korrektheid die, zonder tot dandysme over te slaan - aanstonds den man van smaak verraadt, en die tevens, daar zij zich niet beperkt tot den enkelen opschik, maar wellicht nog heel wat meer uitkomt in de gemakkelijkheid en ongezochte sierlijkheid, waarmee hij zich uitdrukt en zich beweegt, al even spoedig den man van de wereld doet waardeeren. Ook van den Belg, en - daar hij dan toch in 't Vlaamsche gedeelte des lands geboren is, en overigens, zoo niet van zuiver Vlaamschen, dan toch van Germaanschen oorsprong is, - van den Vlaming heeft hij niet veel. Veel meer ziet hij er uit als een Engelschman, een, die zijn heerlijk mooi eiland niet heeft gehouden voor het eenige, dat er in de wereld waard is ge- en bezien te worden, maar die jaren lang op het vasteland verkeerd heeft, en er vrij veel, heel veel van zijn Angelsaksische hoekigheid heeft afgeleerd. Van den Engelschman heeft hij o.a. de rustige kalmte zijner bewegingen, - geen flegma evenwel! - de helderheid zijner redeneering, het fijne, het aristokratische van zijn geheele verschijning. Want fijn, aristokratisch is hij inderdaad: een bizonder slank figuur, smal opgaand in ongebogen rechtheid, nog al breed van schouders, met, op een vrij langen hals, een bizonder interessanten kop van een bijna eivormig ovaal, waarin twee eigenaardigheden aanstonds treffen: het uitzonderlijk hooge en breede, ongemeen edele, en nog geheel ongerimpelde voorhoofd, en de niet kleine, maar energische mond. Weinig haar, bleek-bruin, op 't blonde af, even gescheiden op het midden van den schedel, met iets als een kroesje boven de krachtig gemodelleerde ooren. De snor nog al vol, en - om de kin, tot op de hoogte der mondhoeken - een vrij ruwe ringbaard. Heldere, bleeke oogen, met weinig wimpers; de neus kloek, nog al lang; de lippen - de onderlip vooral - nog al dik. Als hij spreekt, een zacht, bijna vrouwelijk geluid, een melopee, eer eentonig dan iets anders, maar zeer aangenaam als een vaag zingen in de verte. Slechts zelden een gebaar, sober dan nog, als de essens van een gebaar, maar o zoo ekspressief, zoo treffend en teekenachtig. Fernand Khnopff is thans in zijn acht en dertigste jaar. Hij werd geboren te Grembergen bij het lieve Oostvlaamsche stadje, Dendermonde, uit een familie, die, zoo ik mij niet vergis, onder de aartshertogen Albrecht en Izabella, Oostenrijk en meer bepaald Weenen verliet, om zich in België te vestigen. Toen hij zes jaar oud was, gingen zijn ouders te Brugge wonen. Zij bleven er tot zijn tiende of elfde jaar, toen zij verhuisden naar de hoofdstad, waar zij tot nu toe verblijven. Te Brussel studeerde de jonge Fernand eerst op het Koninklijk Atheneum, daarna op de Vrije Universiteit, en wel in dat vak, hetwelk voorzeker wel het minst van alle aantrekkelijk moet wezen voor een jong mensch met artistieke neigingen: de rechten! Vreemd genoeg, de artistieke neigingen van den aanstaanden schilder van Memories en den beeldhouwer van Sibyl, werden hem eerst op zijn twin- | |
[pagina 491]
| |
tigste jaar, - vrij laat dus, wanneer men zijn ontwikkeling vergelijkt met die van de meeste andere artiesten, - te machtig. Eerst rond 1878 begint hij onder de leiding van wijlen J. Portaels zijn eerste studiën op de Brusselsche Akademie. Veel meer echter dan met Portaels en de onder hem werkzame leeraren ging hij om met een der voortreffelijkste artiesten, waarop België roem kan dragen, met Xaveer Mellery. Deze was voor den jeugdigen beginner niet alleen de beste der vrienden, maar tevens de meest verlichte raadgever. In den aanvang van de jaren 1880 studeerde Khnopff een zestal maanden te Parijs in de werkplaats van den toen zeer ge vierden Jules Lefebvre, om zich daarna, voor goed nu, en voortaan alleen nog op eigen krachten steunend, in Brussel neer te zetten. Hier werd hij spoedig, evenals overigens zijn jongere broeder, George, - een al te weinig vruchtbaar, maar zeer sympathiek beoefenaar der Fransche poëzie, - de vriend en kameraad van die geheele schaar jonge letterkundigen, die, met Max Waller (Maurice Warlomont) aan het hoofd, de grondslagen zouden leggen en werkelijk gelegd hebben van een merkwaardige nieuwere littérature de langue française hier te lande, en waaronder ik vermeld Albert Giraud, Georges Rodenbach, Iwan Gilkin, Emile Verhaeren.
Ik heb al deze bijzonderheden reeds bij den aanvang van dit opstel bijeengebracht, omdat ik het er voor houd, dat zij - hoe weinig aantrekkelijk wellicht op zich zelf - onontbeerlijk zijn voor dengene, die van het talent van Fernand Khnopff iets meer dan een oppervlakkige gedachte wenscht te hebben. Khnopff staat - zooals ik in den loop van dit studietje zal doen uitschijnen - geheel apart in de hedendaagsche kunstbeweging van dit land - veel meer apart dan b.v. Leo Frederic, dien ik in dit tijdschrift reeds bestudeerd, of zelfs Ensor, dien ik in De Vl. School besproken heb. Van de eigenschappen, waaraan wij, van een historisch-traditioneel oogpunt uit, een kunstenaar, - hij weze dan beeldhouwer of schilder, - voor een Vlaamschen plegen te herkennen, vindt men in Khnopff bizonder weinig vereenigd. In tegenstelling met de meestal opvallend materieele wijze, waarop de Vlaamsche meesters van alle tijden de natuur opvatteden, is zijn konsepsie een zeer ideale, - ja, bepaald zoo een, welke de Franschen met het woord ‘cerebraal’ plegen aan te duiden. Ook het schitterend koloriet moet men bij hem niet zoeken. Hij is uiterst sober in zijn kleurbehandeling, verdikt nooit, schildert meestal in halve, stille tonen, en dan nog met zulke voorzichtige streekjes van zulke fijne penseeltjes, dat men zou gaan denken, dat hij gierig is op zijn verf. Kleur om de kleur geeft hij nooit! Aan een bravoerstuk, een stoutgedurfd morceau, bezondigde hij zich wellicht geen enkele maal. Evenals het rijm van den dichter, is de kleur voor hem ‘une esclave’ qui ‘ne doit qu'obéir.’ Juist zooveel verf wendt hij aan als hij volstrekt onontbeerlijk acht, om uit te drukken wat hij heeft willen uitdrukken. | |
[pagina 492]
| |
Is het beeld, op zich zelf nu, bepaald voor hem middel, moeilijk toch valt het te antwoorden op deze vraag, wat hem dan eigenlijk doel is. Niet in éens, niet met een enkel woord toch kan ik het zeggen. Ik ken schilderijen van Fernand Khnopff, die het werk zijn van een zeer teeder bewerktuigd gevoelsmensch, maar ook andere, die bepaald het werk zijn van een gedachtenmensch, een wijsgeerig denker. Zijn landschappen zijn alle, alle zonder uitzondering, kleurvertolkingen van stemmingen; zijn schilderijen met figuren zijn veeltijds, ik zeg niet steeds, beeld geworden ideeën. Er is blijkbaar meer dan éen invloed werkzaam in Fernand Khnopff - zijn Zuid-duitsche afkomst, zijn Vlamingschap, zijn verblijf in de jaren der meest voor indrukken vatbare kindsheid te Brugge, zijn omgang met de mannen van ‘La jeune Belgique,’ alle - en meer andere dingen nog - droegen bij tot de vorming van de zeer komplekse, veelzijdige individualiteit, die wij in hem hoogschatten. Aan zijn afkomst, gevoegd bij de zeer soliede en volledige studiën, welke hij voltooide, meen ik wel te mogen toeschrijven zijn zucht tot allegorizeeren, zijn verlangen om een mooie gedachte van een lievelingsdichter of een lievelingsidee van eigen vinding neer te leggen in een plastisch beeld, in een symbool, zijn streven om de kwintessens vaak van geheele boeken samen te vatten in eenige weinige lijnen, in een of meer figuren van intense zeggingskracht. Aan zijn geboorte in een stil Vlaamsch dorp, vooral aan zijn verblijf in die edelste en dichterlijkste allen steden van Noord en Zuid, Brugge, dankt hij het teedere, innige, hartelijke gevoel voor de natuur, dat tot ons spreekt uit zijn landschappen, een gevoel, een schuchter gevoel, als 't ware schuilhoekje spelend achter ik weet niet welke hoedanigheden van uiterlijke behandeling, niet oppervlakkig, ook niet aan de oppervlakte zelf te zien, een stil en bescheiden sentiment, maar o zoo innig diep, zooals wij dat vruchteloos zoeken onder al het hoogopflikkerend enthooeziasme van Rubens en zijn tijdgenoeten, maar zooals wij 't liefhebben in de meesterstukken van van Eyck en Memlinc. Zijn omgang met de dichters en prozaschrijvers in ‘La jeune Belgique’ ontwikkelde in hem zijn aangeboren begaafdheid voor de letterkunst, niet slechts zoo, dat Fernand Khnopff met niet geringer talent dan menig gekend auteur Fransche verzen en Fransch proza schrijft, maar ook zóo, dat hij - als plastisch kunstenaar - den invloed van de geheele evolusie, die hij meemaakte, heeft voelen nawerken. Niet alleen, omdat hij eenige deelen van den cyklus, La décadence Latine. illustreerde, durf ik zeggen, dat o.a. het mystieke idealisme van Sâr Péladan op Khnopff inwerkte, maar ook en vooral omdat verscheidene zijner latere werken, waarvoor hij de stof vrijelijk in zichzelf gevonden had, de verwantschap duidelijk bewijzen. Op zijn verblijf, als kind, te Brugge, wil ik nog even meer nadruk leggen. De in gindsche jaren uiterst gespannen verhouding tusschen liberalen en klerikalen was oorzaak, dat de familie Khnopff in de door en door katholieke Westvlaamsche bisschopstad een zeer afgezonderd leven leidde. Speelkameraadjes | |
[pagina 493]
| |
ontberend, waren Fernand en George een groot gedeelte van den dag aan zich zelf overgelaten. Meestal speelden zij met hun beidjes in den uitgestrekten, lommerrijken tuin, die het ouderwetsche patrisiërshuis, waar hun ouders verbleven, omringde, en zoo menschenschuw, althans zoo zeer op hun eenzaamheid gesteld waren de beide knapen, dat zij nagenoeg nooit dan bij invallenden avond de vestingen der oude, stille stad opwandelden. Nergens is de valavond, het schemeruurtje, zoo intiem, zoo engelachtig intiem als te Brugge. Wie Brugge zien wil, wanneer het verre, verreweg het mooist, het dichterlijkst is, moet het zien op dat mysterieuze uur, wanneer de dag zijn oog nog maar half heeft gesloten, en de nacht de wimpers nog maar even van haar duizend oogen begint op te schuiven. Van den ouden toren bij het Minnewater gezien, is Brugge op dat uur betooverend. De aardige trapgeveltjes smelten van lieverlede weg tot een enkelen, massieven klomp van donkerheid, terwijl nog alleen de statige lijnen van den Halle-, den Sint Salvator- en den O.L. Vrouwentoren duidelijk uitkomen op de steeds kleurloozer wordende lucht. Straks doezelen ook de torens weg in die zee van avondgrauw, en dan ligt daar de stad vóor u, o zoo stil en zoo rustig, zoo vreemd en geheimzinnig als een droomstad, als een stad uit een sprookje. Wie 't niet deed, zal het wel niet kunnen begrijpen; maar vooral op dit uur is een wandeling door de straten en langs de reitjes van Brugge een uniek genot. Zij blinken zoo verleidelijk in het halve donker, de stille kanalen, opvangend in hun diepen schoot de breede, zwarte schaduw der kunstige geveltjes.... Elken stap hoort men, verre, van zeer verre.... Als blanke zielen drijven de zwanen door het lichte kroos, en slaken soms een kreet van diepen, intensen avond weemoed, een kreet die zou doen schreien, zoo men zich niet schaamde voor al te groote week- en teederheid. Veel, heel veel van de eigenaardige melankolie van Brugge leeft in het mooiste boek van Georges Rodenbach, Le Règne du Silence. De Brugsche reitjes en haar zwaantjes heeft hij begrepen: ‘Les cygnes blancs, dans les canaux des villes mortes,
Parmi l'eau pâle où les vieux murs sont décalqués
Avec des noirs usés d'estampes et d'eaux-fortes,
Les cygnes vont comme du songe entre les quais,
Et le soir, sur les eaux doucement remuées,
Les cygnes imprévus, venant on ne sait d'oû,
Dans un chemin lacté d'astres et de nuées
Mangent des fleurs de lune en allongeant le cou....’
Er spreekt een innige, zoete - nooit wreede melankolie uit Khnopff's werken - de melankolie van Brugge, het middeleeuwsche, kloosterachtige, maar o nu weer zoo hoopvolle en goddank nog zoo intiem Vlaamsche Brugge. | |
[pagina 494]
| |
Ik kan het niet helpen - maar als ik werken navoel als I look my door upon myself, als Jonge vrouw met de Medusa, denk ik mij steeds terug in een of ander burchtweidsch patriciërssteen, in een heel hooge, heel stemmige, heel stille zaal, waar de meubels in weken- en maandenlange eenzaamheid gesprekken houden over de levenden, die eens met hen omgingen. Een Blik.
Eigenaardige bijzonderheid - nooit heeft Fernand Khnopff, sedert hij zijn ouders naar de hoofdstad volgde, Brugge teruggezien. ‘Ik zou niet durven,’ zeide hij mij eens; ‘men moest het eens bedorven hebben.’ Het droomideaal, dat hij van de heerlijke stad in zijn ziel bewaard heeft, is te schoon, om het door een wellicht verleelijkte werkelijkheid te laten verstoren. | |
[pagina 495]
| |
Khnopff maakte, zooals Leo Frédéric, den geheelen strijd mede, welke van 1884 tot 1892 ongeveer door den kunstkring De Twintigen gestreden werd. Hij nam deel aan dien strijd - niet als enkele habladores, door het opdreunen van ijdele deklamasies, maar uitsluitend met daden - kunstwerken! Wat die strijd was, wat De Twintigen deden, kan ik niet nalaten hier even in herinnering te brengen.
Het is mijn innige overtuiging: van de haast tallooze kunstvereenigingen, -kringen en -klubs van alle richting en kleur, van 1830 af tot heden toe in België gesticht en na een langer of - zooals meestal het geval was - korter bestaan weer ontbonden, bewees geen enkele zulke aanzienlijke diensten, verrichtte geen zulk ernstig en goed werk, werd geen zoo moedwillig slecht begrepen en zoo opzettelijk valsch beoordeeld als de Brusselsche kring De Twintigen, Les Vingt. Het was in 1884, dat twintig, meestal nog zeer jonge en overigens nog zeer luttel bekende artiesten, niet uit de hoofdstad alleen, maar uit Antwerpen, Gent en elders, de handen in elkander sloegen en een kring stichteden, waarvan het éenige en het geheele credo dit zou wezen: ‘De kunst zij vrij, zij personeel, zij modern! Alle richtingen, alle prosédés zijn goed, als de artiesten zelven.... “artiesten” zijn!’ Niet zonder bedoeling wijs ik al dadelijk op dit éenige artikel van hun artistiek geloof....! Immers, wat al kwade praktijken zekere pers onzen Twintigen van den beginne af ook hebbe toegeschreven, geen harer beschuldigingen was zóo ongegrond en onverdiend; geen legde, voor al wie uit eigen oogen zien kan en zien wil en daarenboven zelfstandig weet te oordeelen, duidelijker getuigenis af van de onbevoegdheid en.... onrechtvaardigheid der Belgische kunstkritiek in het algemeen en der Brusselsche in het bizonder dan presies deze: dat De Twintigen onverdraagzaam, eksklusief waren jegens allen, die hun richting niet toegedaan waren! Hun richting, goede God! Maar, van 1884 tot het einde toe bewezen al hun jaarsalon's, evenzeer wat betreft de werken door hen zelven, als wat betreft die door hun uitgenoodigden ten toon gesteld, niets of niemendal zóo zonneklaar-duidelijk, als dit éene juist, dat slechts enkele dungezaaide beoordeelaars schenen te willen erkennen, - dat zij er geen richting hoegenaamd, geen alleen-zaligmakende leer op nahielden! Wat de jonge stichters tot elkander voerde, dat was, in de verste verte zelfs niet, geestverwantschap noch aesthetisch gelijk-denken; maar wel een gelijke afkeer van de onverdraagzaamheid der offisieele jury's en kommissiën, welke - het versleten stokpaardje der roemrijke overleveringen van de Vlaamsche schilderschool schrijlings berijdende - elke nieuwe poging, om met penseel of beitel iets anders, iets nieuws, iets nu eenmaal niet-akademisch, niet-schoolsch, niet-geijkts, niet-afgeleerds, maar iets zelf-gevondens, met eigen oogen gezien en volgens eigen-ontdekte prosédés verwezentlijkt, iets zooveel mogelijk ‘nicht dagewesenes’ voort te brengen, ongenadig, zonder onderzoek schier en zeker zonder appèl afkeurden, en de kunstenaars, welke de stoutmoedigheid zoo verre | |
[pagina 496]
| |
dreven, een dier niet door den offisieelen ijk gegane scheppingen aan hun oordeel te onderwerpen, met een welgemeend vade retro wandelen zonden! Wat De Twintigen in de allereerste plaats verlangden, dat was hun kring te maken tot een soort van.... onzijdig, maar tevens geheel onafhankelijk terrein, waarop plaats zou wezen voor mannen van alle temperament, tendenz, school, of hoe men het noemen wil. Al die slachtoffers van offisieel onverstand en akamedische betweterij, in hún midden, op hún tentoonstellingen moesten zij - mits talent en eigenaardigheid - welkome gasten zijn. Spreken zij niet duidelijk genoeg, de namen hunner leden en stichters: een Rops naast een Dubois, een Khnopff naast een Vogels, een Rodin naast een Charlier, een Schlobach naast een Toulouse-Lautrec? De satyrisch-zinnelijkste naast de reinste psychologische kunst; diepte van gedachte en uiterste fijnheid van uitvoering naast de meest oppervlakkige opvatting en de meest impressionistische vertolking der natuur; idealisme naast realisme; prae-rafaëlitisme naast modernisme; de meest grillige fantasie naast de meest brutale kopij der werkelijkheid, - dat alles kon men van eerst af in de jaargalerij van De Twintigen aantreffen. Als men der Brusselsche vereeniging volstrekt iets wilde ten laste leggen, dan - ten minste - hadde men er zich moeten toe bepalen, haar een verwijt te maken van haar wezenlijk al te groote welwillendheid in het beoordeelen, aanvaarden en plaatsen van allerlei groene naast rijpe, geestelijk onvoldragen naast aesthetisch volgroeide, vlakaf valsche en alleen onder den invloed eener voorbijgaande mode ontstane naast ernstige, hooge, altijd haar waarde behoudende kunst. Wat hiervan weze, voor elken onpartijdigen en onbevooroordeelden beoordeelaar staat het vast, dat De Twintigen, gedurende de acht à tien jaren van hun bestaan als kring, meer gedaan hebben voor de kunst dan al onze offisieele tentoonstellingen te zamen. Zij hebben ons niet alleen geopenbaard de schitterende gaven van een geheele schaar buitenlandsche: Nederlandsche, Engelsche en Skandinaafsche, evenzeer als Fransche, Spaansche en Italiaansche artiesten, met wier werken, tot dán toe, in het kunstminnend België zeker de duizendste man niet eens bekend was, en onder dezen ben ik zoo vrij te noemen Floris Verster, Kamerling Onnes, Isaac Israëls, Melchers en de geniale Marissen, - Whistler en Thornley en Moore, - Max Klinger, Oberländer en Liebermann, - Besnard, Redon, Rodin, Renoir en Raffaëlli en Toulouse-Lautrec, - Segantini, enz.; nóg hebben zij het sinjaal gegeven tot dat heden bijna algemeen geworden stormloopen tegen de allerlaatste verschansingen van een verouderde romantiek en van een ongenietbaar geworden klassisisme, en hebben zij aangeheven de jubel-fanfares van dat nu reeds zoo rijke en veelzijdig welige herbloeien eener zoo in haar innigste wezen als in haar uiterlijke middelen verjongde, vernieuwde en verhoogde kunst. Vosmaer's mooi-klinkende verzen uit De Tamboer der Voorhoede hadden De Twintigen op hun vaandel kunnen schrijven: | |
[pagina 497]
| |
Sibyl.
Naar een gekleurd beeldhouwwerk. | |
[pagina 498]
| |
‘Wij tromlen een nieuwen jaarkring in,
wij roflen ze wakker, die gapen,
wij tromlen maar slecht naar der meesten zin:
zij bleven veel liever slapen....’ -
Men kan de nieuwere, nieuwste en allernieuwste methodes in haar geheel of gedeeltelijk aannemen of verwerpen, toch is en blijft het ontegenzeggelijk de groote verdienste van de Brusselsche artiesten, dat zij door het ten toon stellen der werken van de meest moderne Fransche impressionisten den genadeslag hebben toegebracht aan de konventioneele school van het aloude Antwerpsche bruin en zwart, terwijl zij, door luministen en pointillisten als Pissarro, Seurat, Signac, enz., uit te noodigen, een nieuwen en beslissenden spoorslag hebben gegeven aan die kleine schaar van inlandsche landschapsschilders, welke zich reeds vóor 1884 op het plein-air hadden toegelegd, en waaronder thans mannen als Heymans, Claus, Courtens, Verheyden, Theodoor Verstraete, Baertsoen, den Duyts, Farazijn, Mertens, van Leemputten, Marcette, Luyten, en anderen uitblinken.
Toen De Twintigen hun eerste jaarsalon openden, had Khnopff reeds aan een drietal driejaarlijkschen deelgenomen. Doch, in welke voorwaarden, goeie hemel! In de donkerste, moeilijkst vindbare hoekjes had men ze weggemoffeld, de eerste en reeds merkwaardige schilderijen van den 22-jarige, zoo o.a., Bij 't Aanhooren van Schumanns Muziek, De Baanwachter en Eene Sfinkse. Het eerste dezer drie stukken was een bladzijde vol huiselijke intimiteit, een der zeldzame werken van Khnopff, waar eenig streven naar koloriet merkbaar is. Een rijk salon; vóor de witmarmeren schouw in een leunstoel een dame, luisterend, met religieuze ingetogenheid, naar het spel van een artiest, waarvan men, zwevend over de witte toetsen eener piano, enkel de handen ziet. Vol athmosfeer - als de beste dingen van Ensor, en solied gedaan als een Stobbaerts of een de Braekeleer - ofschoon anders. Eene Sfinkse was het eerste nr. van de rubriek Cerebraliteit, evenals pas beschreven stuk het eerste was van de rubriek: Intiemiteitjes. Het stuk was echter niet voltooid, zoodat het vrij onrechtvaardig oordeel, dat ik mij destijds - streng als.... een beginneling! - permitteerde, wel in ieder opzicht voorbarig zal geweest zijn. Ik kon het maar niet éens worden met de karnasie van dat anders voortreffelijk geteekende vrouwenlichaam. Iets had ik echter wèl gesnapt: ‘Er ligt,’ schreef ik in De Dicht- en Kunsthalle, 1884, ‘iets raadselachtigs, een waas van mysterie en hysterie tevens over dit werk, iets dat betoovert en walgt, aantrekt en afstoot tegelijk.’ Tot heden toe slaagde, naar zijn eigen en bijzonder streng oordeel, Khnopff er nog niet in, dit werk zóo te krijgen als hij het nu presies hebben wil. Intusschen is het, in 's mans ontwikkeling, van groot gewicht - omdat | |
[pagina 499]
| |
het is de eerste verwezenlijking van dat vreemde, raadselachtige vrouwentype, dat in Khnopff's gezamenlijk werk zulk een ruime plaats inneemt. Maagdenpalm-bladeren.
Niet alleen in de onderscheiden, later vertoonde Studies voor een Sfinkse, maar ook in Maagdenpalm-bladeren, Arumlily, Diffidence, Eenzaamheid, zijn titelplaat (vernismou) voor Peladan's Istar, zijn titelplaat voor Verhaeren's gedichten, Een Engel; verder in Een Blik, in Offerande, enz., treft ons telkens en telkens weer, niet hetzelfde individueele hoofd, maar dezelfde type van zulk een hoofd, een bijna Grieksche type, mooi ovaal, soms met wat Engelsche distinksie verhoogd, met gewoon voorhoofd, met edelgevormde oogen, fijne lijnen, klassieken neus, kortom, met een bepaald idealistisch bovengelaat, waarmede de soms, niet altijd, zonderling verfijnde zinnelijke lippen en de zware, breede, meer dan eens brutale kin, in tegenspraak zijn. In Jonge Dame met den Meduzakop heeft deze vrouw dat Engelsche, maar de lippen spreken van veel genoten zoets en in de oogen ligt een verlangen naar nieuwe kussen... op die op een mondroode bloedwond lijkende lippen. In Een Blik keert de Helleensche type weder, maar alle leven konsentreert zich hier in het oog, een oog, dat niet weer schijnt los te laten, wat het éens heeft in bezit genomen, een oog, dat bedwelmt en duizelig maakt; in Maagdenpalm-bladeren schijnen de oogen te vragen en de lippen te beloven, en in het verrukkelijke beeldhouwwerk Sibyl - een doode? een slapende? om 't | |
[pagina 500]
| |
even, of is slaap niet dood en dood niet slaap? - trillen de lippen, trilllen de leden op de toegeloken oogen, maar vooral de wat gezwollen lippen nog na van het nu droom geworden genot. In den sfinx van ‘Een Engel’ wordt de type zuiver dierlijk, d.i., vleeschelijk. Ook het jonge meisje uit I look my door is met deze reeks vrouwen verwant, ofschoon het raadselachtige, fassineerende hier ontbreekt. Wat ligt er een diepte van sentiment in dat meesterlijke schilderij; en wel 't meest nog in dat meisjesfiguurtje, zittend, in diep gemijmer, de handen gevouwen onder de neergebogen kin, aan de gesloten vleugelpiano, waarnaast drie bruine lelies opstammen. Waarom sloot zij op zich zelf de deur harer kamer? Kunt gij 't niet lezen in haar gelaat, en vooral in die sprekende, die letterlijk sprekende oogen? Jonge Dame met den Meduzakop.
Daar, tusschen lelie en lelie in, waar wij niets anders dan de ledige ruimte zien kunnen, ziet zij het herleven, het geheele poëma van den eersten paradijsdroom harer jeugd, en alles herleeft ook in haar, in een zachte smartweelde van haar geheel hart, al de mysteries van haar jonge ziel, al de herinneringen aan een eerste beminnen. Khnopff's landschapjes, gewoonlijk van kleine afmetingen, zijn stemmingsgedichten, echte lyrische fragmenten, wellicht de volledigste uiting van het Germaansche, van het Vlaamsche in hem. Avond te Fosset, Fosset bij Avondschemer, Het onberoerde Water, zijn ware meesterstukjes, doch van zulk een innig en subtiel gevoel, en tegelijk zoo eenvoudig en oprecht van uitvoering, dat zij als 't ware noch te beschrijven, noch te reproduseeren zijn. | |
[pagina 501]
| |
Dat gevoel, zoo bewonderenswaardig in onze gotische meesters, die sobere kracht, suggereerend met een enkel tintje een geheel en grootsch moment in de natuur, beide vindt men terug in het voortreffelijk pastel, Memories getiteld, doch meer bekend onder den titel: ‘Het Lawn-Tennisspel.’ I look my door upon my self.
Op een gazon van het edelste mosgroen, staan, even verpoozend in den naderenden avond, een zevental jonge dames, in de meest verscheidene, altijd gedistingueerd keurige houdingen. De figuren zijn onberispelijk mooi, doch hoe verdwijnen zij, zoodra men ze niet met opzet beschouwt, in het nogtans meer dan alledaagsche landschap! Wat uit het heele tafereel spreekt, is de vreedzame kalmte van den avond. Om dien te vertolken, neen, voelbaar te maken, had de meester niets anders noodig dan een paar penseelstreekjes, voldoende om de zachte teedere tinten van het Westen, even nadat de zomerzon is ondergegaan, te evoseeren. Een avond - zoo innemend, zoo geheel ‘umstrickend’ stil als hij alleen kan zijn in de nabijheid van een of ander oude, vereenzaamde stad. En juist hierom ziet men de zeven dames niet, omdat ook haar de schilder met dien avondvrede doordrongen heeft. Tot het beste wat Khnopff leverde reken ik zijn vele fantazieën en illustrasses, onder de eerste Arum-lily, De Offerande, onder de andere de teekeningen voor Bruges la Morte van Rodenbach, voor Verhaeren, voor Mon coeur pleure d'autrefois van Le Roy, voor mijn eigen Claribella, voor een paar werken van Péladan. Arum-lily is een vergelijking tusschen de elegante slankheid en witheid der bloem en de witte elegansie van een jonge vrouw. Is de rechte arm van de dame ook al niet mooi, ofschoon voorzeker waar genoeg, het hoofd is, zonder | |
[pagina 502]
| |
eenig gelikt, van een groote volmaaktheid, en het geheel is van een zeldzame onderscheiding. Fosset bij Avondschemer.
De Offerande is nog mooier. Is de arm wellicht wat al te lang, dat jonge, gezonde, vaste vleesch is zoo zonder alle gemeenheid, zonder alle onreine bijbedoeling weergegeven, het hoofd is zoo ekspressief en zoo fijn gevormd,
De Offerande.
| |
[pagina 503]
| |
geboetseerd bijna, en al dat marmerwit met de kleine bronzen détailletjes zoo treffend juist van kleur, dat men niet anders kan dan bewonderen. Wat Khnopff als illustrator kenmerkt, is die zeldzame gave, die hij met enkel een paar der allergrootsten, met Klinger en Rops, gemeen heeft, om voor den waren kern, voor het wezenlijke van den inhoud eens werks, een symbool te vinden, intiem en groot genoeg, om er de geheele filosofie van uit te spreken. De teekening, die hij voor Le Vice suprème leverde, was voorzeker erg zwak, maar hoe kompleet in haar soberheid die voor Istar en Femmes Honnêtes! Zie, hoe hij, voor Le Roy's boek, deze gedachte belichaamt: ‘ik kus mijn herinnering als het beeld der eens geliefde,’ kern van deze andere, den titel van het boek: ‘Mon coeur pleure d'autrefois.’ Meesterwerk is die voor Verhaeren. Niet dikwijls heeft een kritikus de hoofdkaraktertrekken van een dichter beter begrepen, dan Khnopff het heeft gedaan voor al wat Verhaeren heeft uitgegeven van Les Flamandes tot Les Soirs. Idealistisch en brutaal stoffelijk, en zinnelijk, tot gemeenheid toe, zoo toch was, in haar geheel beschouwd, deze poëzie. Engel en sfinks, goddelijk en dierlijk, dat was zij immers! En zie nu deze prachtige plaat: als een kerub, geharnast in zilver en met den kroonhelm op het hoofd, staat rechtop, met tragisch gelaat, waarop al het licht schijnt saam te vallen, de engel. Is hij wel engel, geheel engel? De oogen spreken van berouw over veel menschelijke zonde, en de zware kin licht den aard van die zonde toe. En krampachtig vertrokken rust de linkerhand op het wellustige gezicht van het sfinksenwijf, dat aan des Engels voeten ligt neergevlijd, wachtend, zeker, dat straks weer die hand zal vleien, zal liefkoozen. ‘Het treuren over verdwenen grootheid,’ ziedaar wat Khnopff heeft uitgedrukt in ‘een doode stad,’ zijn titelplaat voor Bruges la Morte. Of de oude huizen, die de teekenaar ons op den achtergrond dezer plaat toont, werkelijk Brugsche huisjes zijn, zal ik niet zeggen. Doch dat zij voortreffelijk den indruk geven van een doode stad, een Veere of een Brugge, is onbetwistbaar. De geheele teekening is vol van die athmosfeer, die akwarium-athmosfeer van een stad, waarover de golven heensloegen, een of ander bedolven en verzwolgen Stavoren. Een der beste werken van Khnopff - het dagteekent nogtans van vóor een tiental jaren - is en blijft, naar mijn meening, zijn groot tafereel: Naar Flaubert. Ik zag dit stuk slechts éens, namelijk in 1887 in een tentoonstelling van den spoedig ontbonden kring, L'art indépendant, te Antwerpen, doch zoo zeer heeft zich die intense brok afgedrukt op mijn geheugen, dat ik ze nog duidelijk vóor oogen zie. Khnopff illustreerde hier een plaats uit La Tentation de Saint-Antoine en niet, zooals velen gemeend hebben, een fragment uit Salammbo. Ziehier de bedoelde plaats. Sjeba's koningin verschijnt, begoudhelmd en stralend in bovenaardschen glans, den halfnaakten boeteling, dien zij aldus toespreekt: | |
[pagina 504]
| |
‘Veux-tu le bouclier de Dgran-ben - Dgran, celui qui a bâti les Pyramides? Le voila!.... J'ai des trésors enfermés dans les galeries où l'on se perd comme dans un bois. J'ai des palais d'été au treillage de roseaux et des palais d'hiver en marbre noir. .... Oh! si tu voulais!’ Wat Khnopff van dezen vrij neveligen tekst maakte, behoort tot het mooiste, dat mij van een modern artiest bekend is. Toch gebruikte hij nauwelijks meer dan twee tonen: wit en zwart, en een weinigje goud. Masker in pleister.
In den pikdonkeren nacht staat de heremijt, stijfrecht als een terminusbeeld, het alleen zichtbare bovenlijf tot aan de heupen naakt, den nazarenerkop half wegschuilend onder een gewirwar van ordeloos ineenzittend haar, de uitgemergelde, holle wangen bleek, opdoemend van onder den langen, vlokkigen baard, de armen in volle lengte neerhangend langs het lichaam, het oog gevestigd op zijn vizioen. De nacht, waarin hij staat, begint te leven. Een herinnering, een verlangen of een droom, die lang op een geheim plekje zijns harten geslapen heeft, is eensklaps opgebloeid tot een verzoeking, en deze bekoring is, in het duistere rond hem, geworden tot een wonderheerlijk vizioen. In 't hart van het donker schemelt en wemelt het van wondergouden licht. Groeiend groeit het, opjuichend in duizend vonkelingen, flitsend en dansend | |
[pagina 505]
| |
in niet te tellen stralen, en alsof die schitterglans zich verdichtte in de lucht, zoo verschijnt eensklaps, zoo is daar eensklaps de wonderschoone, de teederliefelijke, Balkiss, de geliefde van Sjelomo, de toovenares met het zacht blanke vel en de weekzoete gazellenoogen. Zoo is zij daar, en zij is in de duisternis alleen, en men voelt dat - als de duisternis er niet meer was, ook zij er niet meer zijn zou. Zij is als het gekondenseerde licht van dien nacht, als het op éen punt samengetrokken leven van het duister. En zacht voorover gebogen zweeft zij vóor hem, de goddelijke ronding der schouders met priesterlijke sieraden en het edele hoofd met de hoogpriesterlijke tiara bedekt, en zinnenbetooverend lonkt zij en oogelt zij hem toe, kust zij hem met haar oogen, en uit heel haar wezen laait als een heete vlamtong haar verlangen: ‘Oh! si tu voulais!’ De antitheze, tusschen Antonius' gelaat en dat van de verschijning, is zoo meesterlijk uitgedrukt als geniaal gevonden. Hij is de reine, onbesmet en onbesmettelijk zelfs voor de onreinheid, die opstijgt uit de mysteries van zijn eigen vleesch. Hij is dier reinheid bewust, zij is zijn kracht en trots. Hij weet, dat hij niet vallen zál, en ziet de verschijning met iets als een uitdaging in de oogen. Iets suggestiever dan deze Balkiss herinner ik mij niet gezien te hebben. Zij is een mengsel van naïeve onschuld en even naïeve verdorvenheid, beide nogtans, zooals in de Hérodiade van Flaubert, verhoogd door al de verfijningen der kunst. Een zuster dus van de Sfinkse en de vele andere vrouwenfiguren, die ik hooger al noemde. Hier echter is 't - omgekeerd! Zooals ik destijds schreef: ‘Bedek het bovenste deel van het gelaat en gij meent de kin en de lippen te zien van een kind; bedekt gij echter kin en lippen, dan leest gij de perversie in de star blikkende en toch van zoetheid stralende feeënoogen’. De werken van Khnopff zijn niet zoo talrijk als die van vele zijner tijdgenooten. Hij werkt niet snel, niet vlug en los van hand, - en hij werkt alleen, als hij heusch gedrongen is tot werken, als hij wat te zeggen heeft. Daarenboven studeert hij veel, vooral de moderne letteren, en in het bizonder de Engelsche en de Fransche, en het is hem gebeurd, in een openbare lezing over Jules Laforgue, de eigenaardige karaktertrekken van dezen genialen onvolledige zoo treffend te doen uitkomen als geen kritikus van beroep het hem zou nadoen. In de Belgische muzea zoekt men tot heden tevergeefs naar een werk van zijn hand. Daarentegen prijkt zijn I look my door in de Pinakotheek te München; een zijner pastels in een der voornaamste verzamelingen in Schotland; ‘Een Sfinkse’ en een teekening: ‘Profil’ in de kolleksie van Z.K.H. vorst Sergius van Rusland; Avond te Fosset en Naar Flaubert in die van Mr. Edmond Picard te Brussel; Diffidence in die van graaf T. de Grammont, terwijl verder Jules Claretie, Sir Edward Burne Jones, Sir William Agnew (Sybil), M. Peuton, M. William Connal Jr. te Glasgow, Mw. Beer te Parijs, Mw. P. Errera, Mw. Phillippeau, M.H. Lafontaine en Prins de Ligne werken van hem bezitten. | |
[pagina 506]
| |
Khnopff onderteekende ook een serie portretten, meest van dames en kinderen, gewoonlijk uitgevoerd in een zeer teederen, bleeken, aristokratischen toon, hoofden en handen van ekskieze volledigheid. In een paar, zoo in dat eener Oude Dame, ligt er iets van het gezonde realistische van de groote Nederlanders - ook wel iets, zij 't nog zoo weinig, van hun humor en opgeruimdheid. Portret.
Is Khnopff, zooals enkelen beweerd hebben, een navolger van de praerafaëlieten, en vooral van Burne Jones. Niet meer dan van Rops, niet meer dan van Gustave Moreau, - doch met alle drie is hij wel eenigszins verwant, ik zou zeggen - van Moreau heeft hij de fantazie, van Rops het verfijnde, van Burne Jones het edele, aristokratische. Hij ontleende het hun niet; hij kreeg het niet van hen - hij héeft het, zooals zij het hebben. Walter Shaw-Sparrow gaf zeer juist het onderscheid op, dat er bestaat tusschen den auteur van ‘Naar Flaubert’ en de Praerafaëlieten, waar hij deze regelen schreef: ‘It would be most interesting to show where their art meets and where it separates - to contrast the luxuriant effiminacy of Rosetti, and that strange nerveless power of Burne Jones, with the closely-knit strength of Khnopff.’ Wat ik in deze aanhaling onderlijnde, duidt genoeg het verschil aan tusschen den Belgischen artiest en zijn groote Engelsche geestverwanten. |
|