| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
V.
Ethische Fragmenten door Dr. P.H. Ritter, vierde druk, Utrecht, J.L. Beijers, 1896. - Paedagogische Fragmenten door Dr. P.H. Ritter, vijfde druk, Utrecht, J.L. Beijers. 1896.
Beide boeken zijn in Nederland genoeg bekend. Geen beter bewijs dan juist in het feit, dat de Paedagogische Fragmenten, die eerst het licht zagen in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag, gedurende de jaren 1886 en 1887, nu in 1896 voor de vijfde maal worden herdrukt. We mogen vaststellen, dat de kristalheldere stijl en de grondige wijsgeerige methode van dezen auteur zijne Paedagogische Fragmenten tot een der meest gelezen boeken uit de twee laatste lustra dezer eeuw ten onzent hebben gemaakt.
Dat er nog meer is, waardoor de Paedagogische Fragmenten aanspraak hebben op groote waardeering, blijkt uit de Duitsche vertaling: P.H. Ritter, Pädagogische Fragmente, aus dem Holländischen übersetzt von O. Greeven; Gotha, Perthes, 1890. In Duitschland werd deze vertaling zeer gunstig ontvangen. Men schreef er van:
‘Nicht selten weht uns die Luft Kantischer Systematik mit woltuenden Schärfe entgegen, und das ist sicherlich da nicht geringen Lobes wert, wo sonst wol dilettantische Breite so leicht unverständlich zu werden pflegt und mit viel Worten erstaunlich wenig sagt. Vor solchen Erfahrungen sind wir hier geschützt.’
Daarenboven is het zeer opmerkelijk, dat van de Paedagogische Fragmenten twee Deensche vertalingen in 1892 verschenen: de eerste: Paedagogiske Fragmenter af Dr. P.H. Ritter oversat fra originalens fjerde oplag af Th. Lang (Kjöbenhavn, Höst, 1892); de tweede: For Aeldre og Börn, Paedagogiske Fragmenter af P.H. Ritter, (Kjöbenhavn, Hagerup, 1892). Dat het Deensche en Duitsche publiek zooveel belangstelling aan den dag legden voor het werk van onzen landgenoot, getuigt zeer welsprekend voor de degelijkheid van dezen arbeid.
Een gelijk verschijnsel doet zich voor bij de Ethische Fragmenten, die het eerst het licht zagen in 1891, en die in 1895 in het Deensch werden vertaald onder den titel: Etiske Fragmenter af Dr. P.H. Ritter, oversat efter originalens tredie oplag af Th. Lang, (Kjöbenhavn, Höst, 1895. Reeds in 1896 (Januari) verscheen de tweede druk dezer Deensche vertolking.
Uit de hier meegedeelde daadzaken blijkt overvloedig, dat zoowel in ons vaderland als in den vreemde groote bijval is ten deel gevallen aan de Paedagogische en aan de Ethische Fragmenten. Men zou den auteur kunnen verwijten, dat zijn titel al te bescheiden gekozen is. Het woord Fragmenten doet aan iets onvolledigs denken, terwijl juist naar eene, zij het ook beknopte, goed samenhangende, volledigheid werd gestreefd.
Het is een onvermijdelijk lot, Nederlandschen geschriften beschoren, dat ze buiten onze grenzen zoo weinig bekend worden. Den mannen der wetenschap duidt men het niet euvel, zoo zij, Nederlanders zijnde, hunne geleerde werken in het Duitsch, Fransch of Engelsch uitgeven. Maar dit schijnt aan letterkundige kunstenaars, aan auteurs van populaire wijsgeerige vertoogen, niet geoorloofd. Des te verblijdender is het ons te weten, dat ook deze geschriften in vreemde talen worden overgebracht. En nu in Duitschland en Denemarken veel werk wordt gemaakt van de ten
| |
| |
onzent telkens herdrukte geschriften van Dr. P.H. Ritter, schijnt het mij wenschelijk zooveel mogelijk licht te doen vallen op dit heugelijk verschijnsel.
| |
De Bokkenrijders door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier,’ 1895.
In Limburg, ten platten lande, in de omstreken van Maastricht en Roermond, hoort men dikwijls gewagen van ‘De Bokkenrijers.’ Meestal heeft men maar een zeer onzeker denkbeeld van de beteekenis dezer woorden. Men houdt het er algemeen voor, dat er van struikroovers gesproken wordt, maar wat deze met bokken gemeens hebben, is voor ieder niet even duidelijk. Zeer verdienstelijk is iedere poging, om het geheimzinnig duister, 't welk over deze stroopersbende is verspreid, zooveel mogelijk te doen optrekken. Reeds werd licht verspreid over deze Limburgsche booswichten in geschriften als: John Russell, De rooversbenden in het land van Overmaas; Ecrevisse, De Bokkenrijders in het land van Valkenborgh en in historische opstellen, voorkomende in de werken, uitgegeven door de Aachener Geschichtsverein. Mr. Lamberts Hurrelbrinck heeft met behulp dezer voorgangers de zeer te waardeeren poging in het werk gesteld, om eenige episoden uit de historie dezer beruchte Limburgsche carbonari aanschouwelijk voor te stellen in den vorm eener novelle.
Dat Limburg sedert 1792 van den oorlog, gevoerd door de gecoaliseerde mogendheden tegen de Fransche Republiek, veel had te lijden, dat na Januari 1793 Engelsche, Oostenrijksche en Staatsche legers op Belgisch grondgebied een geduchten strijd voerden tegen de noordelijke legers der Republiek, eerst onder Dumouriez, toen onder Jourdan, Pichegru en Daendels, is zeer bekend. Na de groote overwinning bij Fleurus in Juni 1794 bezetten de Fransche legers onder Miranda Maastricht en het zuiden van Limburg. Er werd veel geleden door de Limburgsche boeren, die vee en graan moesten leveren aan de Fransche militairen tegen betaling in bijna waardelooze assignaten. En nu kwam daarbij nog, dat na het voorloopig staken van den oorlog de geheele veldoogst werd vernietigd door een ongemeen fellen hagelslag.
Uit een en ander schijnt de wanhopige samenzwering der verbijsterde en verarmde boeren te verklaren; - de samenzwering, die den naam van Bokkenrijers in het leven riep. Mr. Lamberts Hurrelbrinck citeert eene plaats uit de Publications de la Société historique et archéologique dans le duché du Limbourg, waarin deze naam op de volgende wijze wordt verklaard: ‘Sy syn, soo men segt, eenige hondert mannen sterk, en de hebben een contract met den duyvel aengegaen, maer niemant kan weten tot wat eynde; men wil oock hebben, dat sy op eenen grooten geytenbock ryden, ende alsoo op eenen nacht hondert ure verre ryden om in den vreemde te gaen steelen, ende syn alsdan die selve nacht met hun bock ende buyt wederom thuys; sy werden hierom genaemt in het gemeen “de Bockenryders”, dan tot nog toe en heeft men geen vaste waerheyt daervan’.
Er bestaat nog eene legende van een metselaarsknecht, Jeanc Ummels, die door een bokkenrijer des nachts was opgenomen, die op een bok de lucht inreed, tegen den haan van den kerktoren stiet, ten gevolge waarvan zich een roodkoperachtige haan op zijn heup vertoonde. Deze legende vlecht de auteur der Bokkenrijders in zijn verhaal, zoodat het bijna den schijn heeft, of hij met de Limburgsche plattelanders eenige waarde hecht aan dit vertelseltje.
Mr. Lambrechts Hurrelbrinck heeft eene eenvoudige dorpsgeschiedenis tot uitgangspunt gekozen voor zijn Bokkenrijders. De held is een boerenzoon, Peter Lamers, zoon van een ‘halfer’ (halfbouwer, métayer), die van zijn jeugd af een onverwoes- | |
| |
telijke liefde heeft opgevat voor de dochter van zijn landheer, den Drossaard de Limpens. Jaloezie en wanhoop bewegen dezen, anders zoo vlekkeloozen jonkman, zich bij de Bokkenrijders aan te sluiten. Deze veemgerechtelijke Broederschap vaardigt het bevel uit den Drossaard de Limpens te vermoorden. Peter Lamers wil dit, uithoofde van zijne liefde voor des Drossaards dochter, beletten, en doodt daarom zijn eigen zwager, die Bokkenrijër, als hij, het bevel der saamgezworenen moest uitvoeren.
Een krachtige, maar onnoozele boerenknecht wordt nu als moordenaar aangewezen. Het verhaal der terechtstelling van den onschuldige, de toepassing der tortuur, en de houding van den moordenaar, Peter Lamers, die het rechtsgeding bijwoont, maken het verdienstelijkst deel van dit boek uit. Hier komen eenige zeer goed geschreven bladzijden. De onschuldig gepijnigde knecht, ‘rooie’ Kobus, wordt ter dood veroordeeld wegens moord. De moordenaar, Peter Lamers, is in de gerechtszaal. Als de beschuldigde wordt weggeleid, ontdekt hij Lamers, en roept luide:
‘Peter, Peter, ze höbbe mich zoo'n pien gedoon, die canailles, o God! zoo'n pien!’
En nu volgt eene zeer welgeslaagde schildering der wroeging van den moordenaar, die telkens deze woorden door allerlei stemmen hoort herhalen:
‘Verschrikt kijkt hij op - een akelige kreet - daar hoog in den top van den boom de grijnzende kop van Kobus, met vurige, glinsterende oogen onder het met tallooze wonden bedekt voorhoofd, hem toekrijschend: ‘Ze höbbe mich zoo'n pien gedoon, o God! zoo'n pien! die canailles!’ daar, een weinig lager, alweder een kop, bleek, schier ontvleescht, ook met roode, wondeplekken onder het sluike haar, en ook hem aanstarend met gloeiende oogen, verwijtend, beschuldigend; ginds, korter bij hem, neen in zijne nabijheid, andere gezichten, groote en kleine, allen gelijkend op Kobus, allen dansend, springend tusschen de bladeren, allen schreeuwend: ‘Ze höbbe mich zoo'n pien gedoon, o God! zoo'n pien, die canailles’ - en voor hem boven de lang opgeschoten grashalmen, ook al koppen met uitstekende jukbeenderen, op en neer zwevend, klagend, met weemoedige glimlachjes om den hoekigen mond, kreunend: ‘ze höbbe mich zoo'n pien gedoon, o God! zoo'n pien, die canailles.’
Dan al die magere, uitgeteerde koppen in een wijden kring, waarvan hij het middelpunt vormt, nauwer en nauwer zich dringend om hem heen, hoog schreeuwerig, laag bulderend, dof brommend, in allerlei toonklanken, samensmeltend in een afschuwelijk valsch koor, joelend: ‘ze höbbe mich zoo'n pien gedoon, o God! zoo'n pien, die canailles.’
Deze bladzijde getuigt zeer gunstig voor het talent van den auteur, die overigens een al te druk gebruik maakt van drie iteratieve werkwoorden: schuifelen, lispelen en rochelen. Zijne eigenlijke novelle wordt afgespeeld door eenige personen, die als de helden van Kotzebue, Iffland en Lafontaine, of geheel doorkneede schurken of driekwart engelen zijn. En de held, Peter Lamers. blijft tot zijn gelukkig huwelijk toe, een zeldzaam nobel man, hoewel hij een moord op zijn geweten heeft.
| |
Chineesche karaktertrekken door W. Meischke-Smith. Rijk geïllustreerd door J. van Oort, naar Schetsen, Photographieën, enz., Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1895.
Wijsheid en Schoonheid uit China, door Henri Borel, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, (zonder jaartal, 1895).
Twee boeken over China! De Chineezen zijn in de mode, sinds ze herhaaldelijk overwonnen en getuchtigd zijn door de Japanners. In een alleraardigst boek, prettig geïllustreerd, met allerlei Chineesche figuurtjes, met fraaie fotografieën, met elegante bloemteekeningen, vertelt W. Meischke-Smith velerlei amusante bijzonderheden over het karakter der Chineezen. Zoo vernemen we, dat bij den aanleg van den spoor van Tientsin tot aan den Amoer
| |
| |
de Chineezen de stad Moekden niet durfden naderen met den spoor, omdat rondom Moekden een reusachtige draak ligt, die door de palen, welke de ingenieurs in den grond zouden moeten boren, zou kunnen gekwetst worden. Zeer eigenaardig komt deze voorstelling van een onder den grond verborgen draak overeen met het, uit het midden der twaalfde eeuw dagteekenende, verhaal van Geoffrey van Monmouth, in zijn Historia Regum Britaniae, omtrent koning Uter Pendragon, die niet slaagde in het bouwen van een kasteel, omdat er een witte en een roode draak onder de aarde verborgen waren. Het Kymrisch motief wordt aldus nog in het volksgeloof van de Chineezen der negentiende eeuw teruggevonden. Bijgeloof verzet zich in China tegen spoorwegen en telegrafen, zoodat een spoorweg door eene Engelsche maatschappij van Shanghai naar Woesoeng gelegd voor 15 jaren, door het Chineesche goevernement is aangekocht voor hoog geld, omdat de spoorweg bij het publiek te veel bijval vond. De spoor werd opgebroken, de locomotieven in zee geworpen. Dat de Chineezen er bij den heer Meischke-Smith niet al te goed afkomen blijkt wel uit dezen enkelen volzin: ‘Dankbaarheid is in China even onbekend als eerlijkheid.’
Maar hij prijst toch het familie-leven der Chineezen, de eerbied en de liefde der kinderen voor hunne ouders - het hoofdbeginsel der Chineesche moraliteit, even goed als bij de Israëlieten. Het is zeer opmerkelijk, dat het ‘Eert uwe Ouders!’ bij zulk een schijnbaar zeer laag moreel ontwikkeld volk als de Chineezen steeds in eere blijft. En daar de Chineezen zich onderscheiden door hunne eeuwenheugende conservatieve neigingen, bestaat de kans, dat deze verheven zedewet nog zal bestaan bij het gele ras, als zij misschien reeds lang bij het blanke is vergeten. Van dat verschijnsel wordt ook melding gemaakt door den heer Borel. Deze auteur schrijft een zeer belangrijk hoofdstuk Het Chineesche Tooneel, dat uit letterkundig oogpunt waarde heeft. Jammer, dat de schrijver tot ontboezemingen overgaat, die geen hoogen dunk geven van zijne bescheidenheid:
‘Wat mij in Holland het ergst hinderde was de welgedane bourgeois, die 's Zondags met zijne familie op den Scheveningschen weg in den Haag wandelt, de type fatsoenlijk man met eene “positie.” en die een “beschaafd Nederlander” is.’
Aldus de heer Borel over Nederland, de bourgoisie, over fatsoenlijke lieden, over beschaafde Nederlanders. Hij wil zijn afkeer te kennen geven van fatsoenlijke menschen, en daarmee zijn standpunt aangeven als artist. Het is reeds dikwijls vóór hem gedaan, zijn afkeer is niet oorspronkelijk. In 1830 droeg Théophile Gautier een purperen overhemd inplaats van een vest, pour épater le bourgeois. Van 1830 af heerscht er antipathie tusschen artisten en bourgeoisie. De tijd schijnt niet ver, waarin men dit oude thema met rust zal laten. De heer Borel heeft ons ook de verzekering gegeven, dat hij eene kunstenaarsziel heeft - want hij zegt van de zee: - ‘De zee, die is rusteloos gaande, en eindeloos als mijn eigen ziel!’ Die het weet, moet het zeggen! klinkt een oud spreekwoord, en dus zal men goed doen op welwillende wijze de eindeloosheid van des Heeren Borel's ziel aan te nemen. Potgieter zou zeggen: ‘Geloof het maar, Jan Salie!’
T.B.
|
|