heerschte. Na de staatkundige stormen van 1795, 1797, 1802, 1804, 1810 en 1813 was het eene heerlijke verademing, dat er eene periode van verzoening, van restauratie, en hernieuwden bloei aanbrak, onder de vaderlijke en verstandige regeering van koning Willem I.
De tevredenheid leidde evenwel tot te groote voldoening. Onze Nederlandsche leeuw scheen geheel weg te dommelen in chronische sluimering. De dichter Jan Pieter Heije - ook student te Leiden in 1830, en vriend van Hasebroek - had volkomen gelijk in zijn gedicht van dat jaar te zeggen:
‘Waak op, waak uit den sluimer op,
Gij lang getergde Leeuw!’
De opstand te Brussel (25 Augustus 1830), de mislukte poging van den Prins van Oranje, de vergeefsche aanval op Brussel door Prins Frederik (21-27 September 1830), deden de Noord-Nederlanders uit hunne diepe dommeling ontwaken. Willem I riep zijn volk te wapen (5 October 1830), en overal vond die stem weerklank:
‘Der König ruft - und alle, alle kommen!’
Aan de drie rijksuniversiteiten heerschte groote opgewondenheid. Ieder wilde soldaat worden en den Koning steunen. De studenten-sociëteit Minerva te Leiden weêrgalmde van het Wien Neêrland's bloed, het Wilhelmus, het Iö-vivat. Twee honderd dertig Leidsche studenten teekenden, om als eenvoudig jager dienst te nemen tegen ‘het ontzinde muiterenrot’. Hasebroek was een van de eerst ingeschrevenen. Er was gloed en warmte bij deze jonge mannen. De Koning vergunde ze de wapenen te dragen, verklaarde ze mobiel, en reeds den 13 November 1830 stonden ze op de Ruïne gereed te vertrekken, met het kostbare Oranje-vaandel door Leidsche jonkvrouwen geborduurd, begroet door luidklinkend afscheidsgejuich, terwijl moeders, zusters, geliefden hare tranen moesten verbergen uit geestdrift voor hunne kloeke houding.
Nog geen vol jaar later deden de dappere jagers-studenten hun zegevierenden intocht binnen Leiden. Een van hen was voor Vaderland en Koning gesneuveld, vier waren gekwetst. Aanstonds hervatten de jongelui hunne studiën met grooter ijver, dan ooit te voren, daar de gebeurtenissen, die ze beleefden, hun karakter hadden gevormd. Hasebroek volbracht zijne studiën in het gewone tijdsverloop - en werd in Mei 1836 tot predikant te Heiloo beroepen. Letterkundig had hij zich in zijne studentenjaren door den omgang met litterarisch gezinde jonge mannen ontwikkeld. Hij oefende zich in gezelschap van L.R. Beijnen, Bernard Gewin en Nicolaas Beets door het bijwonen der vergaderingen eener Studenten-Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid.
Al deze studenten waren bewonderaars der in Engeland en Frankrijk welig opbloeiende Romantiek. Beets dweepte aanvankelijk met Lord Byron en Victor Hugo, Hasebroek voelde zich aangetrokken door de schitterende Oriëntaalsche vertellingen van Thomas Moore. In 1836 gaf hij eenige vertalingen van Moore uit, terwijl bijna al de anderen: Van Lennep, Potgieter, Ten Kate, Beets en Ledeganck, Byron vertolkten.
Prozaschrijver is Hasebroek geworden door den invloed van Potgieter, die