| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Tot de booze visioenen uit de Middeleeuwen, gezichten van ons voorgeslacht en uit ons werelddeel en onze geschiedenis, zoo duidelijk voor ons dat ze zijn als herinneringen - tot die visioenen behooren de heksenprocessen en de tortuur, de veemen en het godsgericht. Die kunnen mij nu nog, als ik er over lees met nieuwsgierigen afschuw, een rilling over den rug drijven. Het bewustzijn van het heden neemt het pijnlijke weten niet weg van dat alles wat er geleden is. Maar wel komt men ten slotte, zonder nog van een heerlijke 19de eeuw te willen spreken, tot een dankbaar gevoel van veiligheid dat dit nu alles voorbij is en waarschijnlijk nooit terugkomt en tot de akeligheden van het verleden behoort, en het geeft hoop dat naar veel van al onze akeligheden een volgende eeuw met denzelfden blik zal terugzien.
Want dat alles is nu toch wel voorbij. Herinnert men zich uit de Voorouders van Van Lennep - die wel al ouderwetsch zijn geworden, maar waarvoor toch nog geen plaatsvervanger bestaat - de beschrijving van het godsgericht? De twee geharnaste ridders zullen de veete samen ten doode uitvechten, in tegenwoordigheid van hun gelijken en onder den blik van hun grafelijken souverein. De herauten roepen de namen en de strijders treden binnen den afgesloten kring. Tal van formaliteiten gaan aan het gevecht vooraf, dat geregeld is naar vaste wetten en gebruiken. Dan stormen zij op elkander los, tot de een bezwijkt. En diens lijk wordt door de knechten uit het perk gesleept en weggesmeten, terwijl de ander zich van de wapenrusting meester maakt en roem draagt niet eens zoozeer op zijn overwinning als op zijn recht. Want dat het recht aan zijn zijde was in de veete, is in tegenwoordigheid van allen gebleken: God zelf heeft gesproken, het is een Gods-gericht.
Dat alles is nu toch wel voorbij? Misschien niet geheel, maar wij hebben het zeer vereenvoudigd. Er is geen doodsveete meer noodig voor ons duel; een onaangenaam woord, een blik, een zwijgen vol beteekenis kan er toe leiden. Daartegenover staat dat het dikwijls heel goedig afloopt - met een diner aan de secondanten. Er wordt niet meer gevochten in een blinkend harnas, maar in glimmend overhemd of primitief flanelletje; en niet meer onder het oog van den souverein, want diens wet verbiedt 't: het duel heet strafbaar. En - hoeveel eenvoudiger vooral is dít - het heeft niets meer van een Gods-gericht. Aan welke zijde het recht was in het geschil, daarvan blijkt, hoe de uitslag ook wezen moge, niets; en dit wordt ook algemeen erkend. Als de een den ander doodt, dan is hij een misdadiger en er is niets in hem van die fiere bewustheid van recht en macht vereenigd, waarmee de ridder der Middeleeuwen het lijk van zijn vijand het perk zag uitslepen als een door God geoordeelde.
Het tweegevecht is dus nu een geweldige domheid geworden. Niet eens
| |
| |
de illusie dat het een summier rechtsgeding is, is overgebleven. De wereld waartoe de duellisten behooren, wenscht den overwinnaar geluk, maar onthoudt zijn rouwbeklag niet aan den overwonnene. Geen wonder, de tegenstanders haten elkander dikwijls niet eens. Het tweegevecht is eenvoudig een mondaine verplichting, maar - bij uitzondering - door geschreven reglementen geregeld en in de strafwetboeken als bevoorrechte moord, doodslag of mishandeling erkend.
Hoe groot staat de dwaling van het godsgericht der Middeleeuwen daartegenover. Een gansche ridderschap die geloofde in dezen procesvorm! De vorm is, gewijzigd, behouden, maar er is niemand meer die er in gelooft. In den heelen Duitschen Rijksdag met zijn hoffähige jonkerpartij en zijn ouden landadel, niet één. Het gansche Huis was eenstemmig in zijn afkeuring van het tweegevecht, een instelling welke de regeering - zoo luidt de motie - ‘met alle haar ten dienste staande middelen moest tegengaan.’
Keizer Wilhelm moet, als verlicht despoot, weer een zeer onaangenaam uurtje hebben doorgebracht met de lezing van het Rijksdagdebat over het tweegevecht. Hij moet die duelquaestie aanzien, dunkt mij, zoo ongeveer met hetzelfde oog als waarmee de Paus sommige verouderde, zinlooze gebruiken van de Roomsche Curie zal beschouwen: iets dat hij niet in bescherming nemen kan en dat hij toch niet kan afschaffen - om de geloovigen. Het is zooals Richter zeide: ‘Het grootste gedeelte van onze officieren zou afschaffing van den dueldwang als een verlossing van waanzin beschouwen.’ En toch zijn er gevallen, waarin het leger en de hooge kringen zich door de uitspraak van een rechtbank of een eergerecht niet bevredigd kunnen gevoelen, waarin er ‘geschoten’ moet worden.
Misschien helpt het iets dat de geheele Rijksdag zich nu heeft uitgesproken. Zeker zal van het recht van gratie in den vervolge een bescheidener gebruik gemaakt worden. Misschien ziet de politie wat nauwkeuriger toe. Als de eene man den anderen zoozeer haat dat hij niet tevreden is voor hij hem het leven heeft benomen - laat hij hem dan doodschieten, en liever volgens vaste regelen dan verraderlijk. Maar laat hij dan daarna ook opgesloten worden als iemand wiens haat zoo gevaarlijk is, dat de veiligheid der samenleving er door bedreigd wordt. En laat de overheid er voor zorgen dat die doodschieterij althans beperkt blijve tot deze betrekkelijk zeldzame gevallen.
Het was bijna komisch om waar te nemen hoeveel moeite de heeren uit de duelkringen zich gaven om van de eigenlijke quaestie af te dwalen langs allerlei zijwegen. Gelukkig was er Richter's vaste hand om hen altijd weer op den grooten weg terug te brengen. En zoo werden zij eindelijk tot een officieele afkeuring gedwongen, welke zonder twijfel onder ‘geestelijk voorbehoud’ werd uitgesproken. Het is net als met den oorlog. De generale staf zelfs noemt dien een ramp, een verderfelijke instelling. Maar als de Keizer met het zwaard rammelt, roept iedereen bravo!
Ik zou het oude godsgericht terug wenschen. Maar wie geeft ons het geloof weer?
| |
| |
Welk een heerlijke oplossing van sommige vragen! Men stelt de voorwaarden vast: wat er zal gebeuren als de een valt en wat als de ander valt. En dan koning Umberto van Italië met Menelik van Abessynië samen in het krijt. Een rassenhaat tusschen Italianen en Abessyniërs bestaat niet; de eersten hebben alleen maar honger naar land en de laatsten willen met rust gelaten worden. Bloed moet er vloeien, omdat er bloed vergoten is; maar vorstenbloed kan tot zoen strekken van al wat er vroeger is gestort. Zóó ware dus de kanker van Italië in eens genezen. Maar - voor een godsgericht is geloof noodig.
De onderhandelingen met den Negus worden door generaal Baldissera beschouwd als te zijn afgebroken. Het bericht is zoo maar leukweg in de wereld gestuurd, alsof men er geen begrip van had hoeveel verwachtingen het teleurstelde. Waren de voorwaarden van den overwinnaar zoo onaannemelijk? Voor den onpartijdigen toeschouwer (men vergelijke mijn vorig overzicht) niet.
Maar het is blijkbaar voor den Koning een hard gelag geweest de nederlaag van Adoea op zich te laten rusten. Het ministerie zal aan dien weerzin des Konings hebben moeten toegeven. Van de voorwaarden van Menelik werd reeds dadelijk bij ontvangst verondersteld dat ze wel onaannemelijk zouden zijn; toch waren ze met een weinig goeden wil wel te besnoeien geweest. Maar daartoe hadden de Italianen moeten tegemoet komen, omdat zij verslagen waren en dat wilden zij niet. Het is hun drijven geweest de onderhandelingen te laten afspringen. Men moet erkennen dat di Rudini reeds bij zijn optreden de geruchten, alsof hij dadelijk den vrede wilde tot elken prijs, heeft laten tegenspreken. ‘Het woord is nu nog aan de kanonnen,’ had men zelfs uit zijn naam vernomen.
Ik zou alleen maar willen weten wat er gebeuren moet, wanneer de Italianen nu hun nederlaag van Adoea gewroken hebben. Dan vrede sluiten? Maar dan schreeuwt het heele vaderland waarschijnlijk weer over het prijsgeven van gemakkelijk te behalen voordeel. Of verder veroveren? Maar dan mag men vragen of het de moeite waard was van gouvernement te veranderen en den dictator Crispi met den vechtmajoor Mocenni te verruilen tegen di Rudini en den anti-Afrikaanschen hertog di Sermoneta.
De Negus heeft de Europeanen niet van hun gunstigste zijde leeren kennen. Hij heeft hen nooit als vredebrengers beschouwd; zelfs hun zendelingen moesten hem, den orthodox-katholiek een gruwel zijn. De eenige geschenken welke hij van de Italianen ontvangen heeft, waren wapens; het tractaat van Uccialli heeft hem tegen zijn wil aan hun souvereiniteit onderworpen. Hij is in de gelegenheid geweest waar te nemen, hoe winstbejag het doel is van zeer velen der pioniers, die quasi om hun vaderland te dienen, gevaarlijke strooptochten gaan wagen in het duistere werelddeel; en hoe de blanke natiën elkander daar tegenwerken en de eene den vreemden vijand wapens toestopt ter bestrijding van de andere. En daarom is het zoo verwonderlijk niet dat Menelik, na tienduizend Italianen bij Adoea te hebben vernietigd, generaal Baldissera zijn vredesvoorwaarden toezendt en terugtrekt op het fort Makalle
| |
| |
en zonder de onderhandelingen af te wachten al verder terugtrekt met zijn tweeduizend gijzelaars en eindelijk, als het hem te lang duurt en geen voorstellen tot hem komen van de verslagenen, plotseling zijn brieven terugeischt en majoor Salsa, den onderhandelaar, bij zich bewaart, totdat hij ze terug zal hebben. Ik vermoed dat de domme toon der Reuter-telegrammen, waarin die eisch van Menelik werd meegedeeld, niet van generaal Baldissera afkomstig is: natuurlijk heeft de generaal, zoo luidde het, die brieven dadelijk teruggezonden, welke voor hem niet de minste waarde hadden. Geen waarde? Misschien niet wanneer men de zaak beschouwt met het oog van een autogrammen-verzamelaar; maar wel als men begrijpt dat het opeischen van die brieven een symbool beteekent, een symbool dat de keizer van Aethiopië zijn vredesvoorslagen terugneemt. Zoo zal de Italiaansche generaal het dan ook wel begrepen hebben; wij lezen althans dat hij de onderhandelingen als afgebroken beschouwde. De beide tegenstanders hebben ten slotte nog eens de verzekering gegeven dat zij niets liever dan den vrede wenschten; deze betuigingen zijn natuurlijk te beschouwen als een saluut van degenschermers, voor de verwoede strijd een aanvang neemt.
Men is dus nu weer op weg naar een nieuw Dogali of Adoea. Want dat de Italianen de Abessyniërs zullen onderwerpen, geloof ik nooit. Het hoogste wat zij bereiken kunnen is een bloedige weerwraak en misschien nog wat uitbreiding van de grenzen van Erytrea. Een twijfelachtig voorrecht.
Intusschen heeft kolonel Stevani ten noordwesten van de kolonie, bij Kassala, eenige voordeelen op de Derwisjen behaald, die de Italiaansche geestdrift weer als vuurwerk hebben doen ontbranden. Italië houdt echter, dit vergete men niet, Kassala voor Egypte bezet, zonder eenige compensatie. De Engelschen zijn slimmer geweest, zij putten althans uit de Egyptische kas - om van het overige niet te spreken.
De Dongola-expeditie heeft nog niet veel moeilijkheden ondervonden; het ergste komt nog - als het komt. De grootste bezwaren liggen in Europa; ja, die geheele veldtocht schijnt wel weer een meesterstuk van brutaliteit om the continent te verbazen en de ontruiming van Egypte opnieuw van de baan te schuiven. De Fransche en Russische commissarissen der Egyptische Schuldkas protesteeren nog altijd, zonder succes. Maar de buitenlandsche staatkunde van de Fransche Republiek is op dit oogenblik zoo zwak dat zij de Engelsche regeering geen schijn van vrees aanjaagt en Rusland's aandacht blijft altijd meer op het Oosten dan op het Westen gericht. Men heeft een oogenblik getracht den Sultan, suzerain van Egypte, tegen Engeland op te winden, maar die arme man heeft in zijn leven al zooveel last van protesten gehad dat hij er zichzelf liever niet meer aan waagt.
Dus gaat Engeland zijn gang, gelijk het gewoon is te doen. Ook in Zuid-Afrika, waar troepen worden heengezonden tot demping van den wel juist te stade komenden opstand der Matabilen. Hoe vindt men die uitspraak van Chamberlain in het Lagerhuis: dat het de plicht is van iederen staatsman om in Zuid-Afrika de vriendschappelijke betrekkingen te handhaven tusschen
| |
| |
Engelschen en Hollanders, die waarschijnlijk nog vele jaren in de meerderheid zullen zijn? Nog vele jaren. Laten de Hollanders voorzichtig zijn in Zuid-Afrika, voorzichtig voor de vriendschappelijke betrekkingen, vele jaren.
Oom Paul is kalm en beraden genoeg. Hij zal nu niet naar Engeland gaan, heeft hij gezegd en dan is het zoo. Ik heb vroeger uiteengezet waarom mij het plan van den staatspresident om naar Londen te komen niet zoo ongerijmd of vernederend voorkwam als het door velen werd beschouwd: een onderhoud van mond tot mond tusschen Kruger en de Engelsche machthebbers over van te voren vastgestelde geschilpunten had veel geschrijf, veel misverstand, veel tusschen-de-regels-door-lezen kunnen voorkomen. De President heeft dan ook doen weten dat hij zou overkomen, indien de punten van het onderhoud vooraf werden vastgesteld en de Volksraad zijn reis goedkeurde. Nu men te Londen de punten niet heeft willen vaststellen, verklaart de President met zijn kranige kalmte eenvoudig dat hij, daar de eerste voorwaarde niet vervuld is, geen vrijheid vindt om het plan aan den Volksraad te onderwerpen Het is alles zoo helder als glas: de Boerenpresident doet niet aan opportunisme, zoo laat hij het althans voorkomen. Het kan niet kalmer en keuriger gaan dan het nu geschied is. En ondertusschen versterkt hij zijn artillerie en organiseert het leger; nu wordt het meer dan ooit zaak zich te wapenen tegen Engelsch geweld en tegelijk sterk en slim te zijn. Want nog vele jaren zullen de Hollanders de meerderheid hebben in Zuid-Afrika.
Het was half November, toen het radicale kabinet Bourgeois met de leiding der zaken in de Fransche Republiek belast werd. Het is nu 23 April en het kabinet ligt omver. Na ruim vijf maanden dus, niet eens de gemiddelde leeftijd.
Het ministerie heeft velen teleurgesteld. Ik mag mijzelven onder die velen rekenen, nu ik nog eens nalees wat ik den 1sten December van het vorige jaar naar aanleiding van het optreden van Bourgeois schreef. Ik zal het hier even herhalen om er de werkelijkheid aan te toetsen:
‘De verklaring, welke Bourgeois bij het eerste optreden van zijn ministerie in de Kamer voorlas, goot een stroom van beloften uit, waarvan de vervulling, ook al ontbreekt het hem niet aan tijd, evenmin zeker is. Men beschouwe dezen stortvloed echter liever als iets wat hij aan het verleden zijner partij, met haar tallooze klachten en onophoudelijke critiek, verschuldigd was. Men bedenke dat, als er ook maar een derde van tot stand komt, het meer zal zijn dan wat eenige Kabinetten te zamen hebben gegeven. Het is onverstandig met alle geweld te willen hervormen en in hernieuwing en verandering zijn eenig heil te zoeken; dit is de groote dwaling der radicalen. Maar men behoeft niet blind te zijn om gewaar te worden, dat de meeste wetten der Fransche Republiek hervorming en de binnenlandsch-politieke toestanden zuivering behoeven. Om daaraan de hand te slaan, is een radicaal ministerie geschikter dan menig ander....’
| |
| |
Van den stortvloed van beloften toen afgelegd, is niet alleen geen derde tot stand gekomen, maar absoluut niets. Ja toch, het ministerie heeft, sinds vele jaren voor het eerst, op tijd de begrooting voor het volgende jaar (1896) doorgedreven en dus geen voorloopige twaalfden behoeven aan te vragen. Maar bij dat goede begin is het gebleven.
Want de poging tot invoering eener inkomstenbelasting mag bijna niet meegeteld worden. Ik matig mij geen oordeel over het ontwerp Doumer aan en ik ben zelfs geneigd aan te nemen dat een inkomstenbelasting rationeel en nuttig is en dat de oppositie tegen het ontwerp voor een groot deel uit zeer onzuivere elementen bestond. Maar de regeering heeft in elk geval geen schijn of schaduw van een inkomstenbelasting tot stand weten te brengen. Het kunstje van Bourgeois en Doumer om tegenover de sterke oppositie in de Kamer hun geheele ontwerp maar in de doos te doen en zich met het beginsel tevreden te stellen - een nieuwe toepassing van: vivent les principes, périsse le monde! - nu, dat was maar een middeltje om het ministerie in het leven te houden. Daarna kwamen, kort geleden, de departementale raden (zoo iets als ten onzent de provinciale staten) bijeen en veroordeelden de inkomstenbelasting met overweldigende meerderheid. Daar zat dus het ministerie met zijn principe, waarmede verder niets was aan te vangen. En nu mag men zeggen dat het ministerie het niet helpen kon dat het zoo tegengewerkt werd - beweerd wordt slechts dat het zijn dadelijk op den voorgrond gezette hervorming niet heeft ten uitvoer gebracht. Behalve nog dat het altijd de vraag is in hoeverre de schuld van dergelijke tegenwerking aan de regeering ligt: hetzij dan aan haar grondslagen of aan haar wijze van optreden.
Maar er zijn meer en ernstiger redenen tot verwijt. Waar bleef al dat fameuse licht in de zaak der Zuider-spoorwegmaatschappij, ter welker beëindiging het ministerie feitelijk geroepen was, omdat het een op deze zaak betrekking hebbende motie was welke het vorige kabinet tot aftreden noopte? Wat werd er gedaan? Een langzame rechter van instructie op niet geheel regelmatige wijze afgezet en vervangen door een ijverigen vriend van het ministerie, die tot heden toe niets nieuws aan het licht bracht. Een ander licht, in de chantage-zaak Max Lebaudy ontstoken, brandde zoo slecht dat daaronder van al de beklaagde journalisten en avonturiers slechts een veroordeeld kon worden.
Maar bijna het ergste is nog geweest dat de politieke oneerlijkheid onder het radicale ministerie even onbeschaamd van boven af is toegepast als ooit te voren. Ik bedoel nog niet eens zoozeer die ‘opschuivingen’ onder de prefecten, waardoor de vriendjes beloond en de tegenstanders gestraft worden. Maar die instructies bij iedere verkiezing gegeven, die voordeelen beloofd om stemmen te winnen, een omkooperij op groote schaal met tabaksbureaux en baantjes. Men zegt wel dat de radicale partij haastig gebakerd is, maar recht door zee gaat. Onder het ministerie Bourgeois is zij even oneerlijk en valsch geweest als welke andere partij ook.
De buitenlandsche politiek van het kabinet is slap geweest: van al wat er
| |
| |
in de laatste vijf maanden in Europa ten nadeele van Frankrijk gebeurd is, heeft het niets kunnen verhinderen. Nadat de Dongola-expeditie bekend was geworden, heeft Bourgeois zijn beroemdsten collega, Berthelot, uit het kabinet gezet en zelfs diens taak overgenomen, zonder dat daarvan evenwel eenig gevolg naar buiten merkbaar is geworden. De oude scheikundige senator zit weer in het Instituut, waar hij nooit vandaan had moeten komen.
Een daad van roekelooze politiek was de reis naar het Zuiden, waar Bourgeois' aanwezigheid aanleiding gaf tot beleedigingen tegen het hoofd van den Staat.
Gevaarlijk was ten slotte het coquetteeren met de socialisten en revolutionairen, wier stemmen inderdaad voor het ministerie groote waarde hadden, maar die er zich dan ook voor lieten betalen, in administratieve diensten en ministerieele besluiten, meestal personen treffend, terwijl zoo nu en dan een minister een socialistische redevoering hield en bij een banket zich zonder blikken of blozen met een: Weg met den Senaat! liet toejuichen. Ongepast was het dat een minister een bijeenkomst van vrijmetselaars toesprak met de verzekering dat hij Frankrijk volgens hun beginselen zou regeeren; want hoe voortreffelijk die beginselen ook mogen zijn, door zulk een verklaring wierp een lid der regeering den handschoen toe aan de overgroote katholieke meerderheid van het Fransche volk.
De flinkste daad die het ministerie Bourgeois begaan heeft, is dat het in Februari stand gehouden heeft tegenover den aanval van den Senaat. Want die aanval was zijdelingsch; bedoelt was de algemeene regeeringspolitiek te treffen (men beriep zich post datum dan ook op art. 6 der Constitutie dat van politique générale spreekt) maar gezegd werd dat men verontwaardigd was over de vervanging van den rechter van instructie Rempler. Bourgeois, hiervan akte nemende, antwoordde eenvoudig dat, waar de Kamer wenschte dat hij zijn politiek van hervorming zou voortzetten en de Senaat niet ronduit het tegendeel verklaarde, er voor hem geen reden was om heen te gaan.
De eigenlijke quaestie zit natuurlijk dieper; en ten overvloede heeft de Senaat later nog eens een direct votum van afkeuring tegen het ministerie en zijn politiek uitgebracht. Had het kabinet toen moeten heengaan? Volgens de letter der Constitutie misschien, maar niet volgens de uitlegging daarvan welke aan de gekozenen van het algemeen stemrecht een overheerschende rol toekent boven die van het beperkte. Ik heb een rede, door Jules Ferry op 7 December 1884 gehouden, voor mij, waarin deze groote staatsman woordelijk zegt: ‘Wie wijst direct of indirect de richting aan (waarin de regeering zich heeft te bewegen) en vooral wie heeft het recht een ministerie omver te werpen? Stellig die Kamer welke uit het algemeen stemrecht is voortgekomen, de Kamer van afgevaardigden... De Senaat is een lichaam van contrôle en revisie.’
Bourgeois heeft deze uitlegging tot de zijne gekozen en zijn ministerie tegen den wil van den Senaat gehandhaafd. Daar viel veel voor te zeggen, vooral wanneer men bedenkt dat de ministerieele verantwoordelijkheid ten nauwste samenhangt met het recht van de regeering om te onderzoeken of het lichaam, waaraan het verantwoording schuldig is, nog wel de meening der kiezers ver- | |
| |
tegenwoordigt: het recht van ontbinding. En de Fransche Senaat is onontbindbaar.
Maar - evenmin als het geoorloofd is te angstvallig aan de letter der wet vast te houden, evenmin mag eenige wetsuitlegging tot haar uiterste consequenties worden doorgedreven. Het zou dan toch werkelijk iets absurds zijn dat dezelfde Constitutie die aan den Senaat verbood om het ministerie, onder welke omstandigheden ook, omver te werpen, de feitelijke macht daartoe ten allen tijde in de handen van dat lichaam had gelegd. Een macht waarvan nooit gebruik zou mogen worden gemaakt!
En de juiste opvatting is dan ook, dunkt mij, zóó: Een ministerie dat de Kamer achter zich heeft, behoeft niet te wijken voor den Senaat. Terwijl het zich door de Kamer tot aftreden moet laten dwingen, gelijk dikwijls gebeurd is, bij wege van moties in welker woorden de oningewijde soms nauwelijks een spoor van blaam tegen de regeering kan ontdekken, mag het zich de ontevredenheid van den Senaat laten welgevallen en ondanks de Eerste Kamer voortgaan in de eens gekozen richting. Maar als de Senaat die richting voor zoo verderfelijk houdt dat hij zich gerechtigd acht om, ten einde die te stuiten, het parlementaire raderwerk te doen stokken (gelijk nu met zijn uitstel van de behandeling der kredieten voor Madagaskar, tot er een ander kabinet zou zijn opgetreden) - dan gaat het niet aan dat college te verwijten dat het inconstitutioneel gehandeld heeft, want dan heeft het toch ten slotte niets anders gedaan dan gebruik maken van de macht, welke de Constitutie het verleent.
Al de bovengenoemde tekortkomingen van het ministerie gezamenlijk hebben den Senaat er toe gebracht dat uiterste middel toe te passen. Of hij daarmee verstandig gehandeld heeft, nadat hij zich, toen het ministerie op zijn eerste motie geen acht geslagen had, vergevingsgezind scheen te betoonen? Ik durf die vraag niet te beantwoorden. Maar begrijpelijk is die houding geweest, want het ministerie heeft bijna niets nagelaten om de gemoederen der patres conscripti te verbitteren.
Wat nu? De toestand is zeldzaam moeilijk, sinds de Kamer, buitengewoon bijeengeroepen, nog eens onder gejuich der linksche partijen, vierkant tegenover den Senaat heeft stelling genomen. Voor den in de laatste maanden veel gesmaden Faure een harde tijd.
Wat zal de oplossing van deze buitengemeen ernstige crisis zijn? Aan een poging tot beantwoording ook van deze vraag waag ik mij niet; het zou al te gevaarlijk zijn, waar het antwoord waarschijnlijk al bekend zal wezen, als deze regels verschijnen.
24 April.
P.v.D.
|
|