| |
| |
| |
Onder de ‘Afrikaanders.’
Reis- en verblijfherinneringen van J. van Zwieten.
De overweging, dat in deze dagen van groote belangstelling in de Transvaal en de Transvalers een beknopte schets, gewijd aan land en volk van Zuid-Afrika en der Zuid-Afrikaansche Republiek in het bijzonder, in tegenstelling met de tot moede wordens toe aanhoudende geruchten omtrent verwikkelingen, onrust en oneenigheid, aangename verpoozing zou kunnen schenken aan de lezers van dit tijdschrift - dat ook misschien zulk een schets er toe mocht bijdragen de veelal onjuiste voorstellingen, welke men zich in Europa en elders ten opzichte van Zuid-Afrika heeft gevormd, te doen plaats maken voor meer zuivere - deze overweging deed mij er in toestemmen nogmaals eenige indrukken en beschouwingen te geven in een artikel, ditmaal bestemd voor Elsevier's, ook in Zuid Afrika niet onbekend, Geïllustreerd Maandschrift.
Mijne beschrijving zal op persoonlijke waarnemingen gegrond zijn; men neme het mij dus niet kwalijk, wanneer ik wat veel over mijzelf spreek.
Kort na den Vrijheidsoorlog schreef ik uit Batavia aan een vriend in Kaapstad: ‘Als mijn contractstijd hier om is, ga ik via de stad uwer inwoning naar de Transvaal.’ Eerst zes jaar daarna kon ik aan dien wensch gevolg geven, namelijk in 1887. Klopten veler harten in Nederland warm voor onze stamverwanten in de Zuid-Afrikaansche Republiek, hun land was in die dagen zeer ver van ons verwijderd. Hoe anders was dit in Augustus 1895, bij mijn terugkeer (naar ik hoop voor niet al te langen tijd) toen drie spoorwegen voerden naar het centrum der Republiek, n.l. één uit het Zuiden, van Kaapstad en Port Elisabeth, één uit het Oosten, van Lorenzo Marquez, en één uit het Zuid-Oostelijk gelegen Natal, waarvan het laatste station in 1888 nog ongeveer 300 Engelsche mijlen van de residentie Pretoria verwijderd was.
De stoomschepen naar Afrika's zuidelijkste havenstad voeren uitsluitend van Engeland af. De inrichting dezer booten kon geenszins wedijveren met die van de stoomers der Maatschappij ‘Nederland’ of van de Rotterdamsche Lloyd, terwijl het consumabel slechts het min verfijnd verhemelte der Engelschen vermocht te streelen, die toen bijkans de eenige passagiers waren.
Welk een leerschool zulk een samenzijn van drie en twintig dagen met menschen van allerlei slag en allerlei neigingen, sommige terugkeerend, andere, als wij, voor 't eerst uittrekkend naar het land van belofte: er was nog slechts eenige maanden geleden goud ontdekt op den Witwatersrand! Goud! reeds vóór Salomo het tooverwoord, dat zijn heerschappij uitstrekte tot
| |
| |
in de meest onherbergzame uithoeken der wereld. En, als in die dagen zóó lokt het nog heden. Wee het volk, welks land het slijk (tevens het moderne zout) der aarde voortbrengt in zulk een overvloed, dat daardoor de nijd en de afgunst worden opgewekt van hen, wier macht niet deinst voor geweld.
Hoevelen uit onze kleine maatschappij aan boord namen zich niet voor in korten tijd rijk te worden; hoe weinigen is het gelukt. Toen ik na jaren een der meest belovende onzer medepassagiers terugzag, was zijn uiterlijk het toonbeeld van moedeloosheid en diepe ellende. Hoewel het ‘Beoordeel niet te hard den gevallen vriend’ indachtig, moet ik toch zeggen, dat eigen schuld wel de hoofdoorzaak was van zijn verval. Den oppassende en werkzame is het sedert nimmer slecht gegaan in het goede land der Zuid-Afrikanen, ziekte of ongeluk, waaraan men evenzeer in alle andere landen der wereld blootstaat, buiten rekening latende.
Kafferhoofdman Induna.
Er waren er die fortuinen maakten, maar was ook dit wel altijd door eigen toedoen? Een enkel voorbeeld eer wij in Kaapstad aan wal stappen. Om in aandeelen van goudmijn-maatschappijen of in goudhoudende gronden te speculeeren, daarvoor behoefde men slechts naar Zuid-Afrika te gaan. Kunst was daartoe niet noodig en vaak zeer weinig verstand; gebrek hieraan was zelfs een voordeel voor sommigen, die er zich toe lieten brengen om alles op één kaart te zetten, zich niet bekommerend over de gevolgen bij mogelijk échec, met de leuze: Er op of er onder! Maar wat dan te zeggen van een jong Engelsch telegraphist der zooveelste klasse, die na jaren lang werken niets had kunnen opzijleggen: op een goeden dag neemt hij een lot van een pond sterling en trekt uit de Johannesburg Sweep-stake een hoogen prijs; hij speelt nog eens en trekt weer een flinke som en voor de derde maal de kans beproevend, is hij de gelukkige winner van
| |
| |
een der hoofdprijzen. In 1894 ontmoet ik dezen vroegeren medepassagier te Kaapstad, op zijn doorreis, als gefortuneerd man, naar Schotland. Onwillekeurig zeide ik, toen hij mij van zijn ‘good luck’ had verteld: ‘Maar mr. P., om op deze manier geld te maken, hadt ge immers niet naar Zuid-Afrika behoeven te gaan?’ ‘That is a question,’ antwoordde hij, en misschien had de man nog gelijk op den koop toe; nukkig en grillig als Fortuna haar rad wentelt, weet niemand ooit waar zijn geluk ligt. In Engeland met een hoogst bescheiden salarisje had mr. P. misschien er niet aan kunnen denken loten van een pond sterling te koopen, maar in Afrika telt een pond al heel weinig. Toch is het in Engeland twintig shillings en in Nederland twaalf gulden!
Ik meen, dat het de drie en twintigste dag na ons vertrek uit Londen was, toen de Tafelbaai, beter gezegd de Tafelberg, in het gezicht kwam. Voor wie straat Sunda passeerde en Java's en Sumatra's reusachtige, begroeide bergtoppen zag, is het bijzondere van dien Tafelberg, tenzij alleen in zijn afwijkenden afgeplatten vorm, bezwaarlijk te ontdekken; een reusachtige steenklomp, kaal en dreigend, maar sprekend tot ons Nederlanders van het roemrijk tijdperk der zeventiende eeuw, toen onze stoere zeevaarders, levende van pekelvleesch en boonen, moeite noch gevaren ontzagen om het doel, dat zij zich hadden voorgesteld, te bereiken, namelijk nieuwe wegen te openen voor het handelsverkeer.
Opmerkelijk, dat wij bij het aanleggen onzer boot onmiddellijk in het Hollandsch werden aangesproken, door bruine pakjesdragers, wegwijzers, enz. Dit zijn de nazaten van inboorlingen uit onze O. Ind. bezittingen, door de Oost-Indische Compagnie als slaven daarheen gebracht, die met de meerderheid der kolonisten onze taal (die hunner meesters) als de hunne hebben aangenomen. Eenige duizenden (men spreekt van 20.000) dezer Maleiers, zooals men ze aan de Kaap noemt, zijn in Zuid-Afrika, voornamelijk aan Afrika's zuidpunt, verspreid. In huis en kerk spreken zij het Kaapsch-Hollandsch en voor den opmerkzamen Nederlander reeds onmiddellijk vrij goed verstaanbaar; wederkeerig verstaan zij ons, door hen genoemd hoog-Hollandsch, met uitzondering van enkele woorden, welke in den loop der tijden bij ons burgerrecht verkregen, soms wel omdat wij in menig opzicht minder vasthoudend zijn in onze taal dan de bewoners van Zuid-Afrika. Vraagt ge bij voorbeeld een Afrikaner om een ‘lucifer,’ dan zal de man u vreemd aankijken, maar vraag hem om een vuur- of ook wel strijkhoutje en hij zal u dadelijk helpen.
Het Hollandsch der bruine bevolking van Zuid-Afrika, dit bemerkt men vrij spoedig, staat, ook wat de wijze van uitspraak aangaat, op zeer lagen trap. Het Hollandsch-Afrikaansch van den eenigszins geschoolden blanken Afrikaner klinkt daarentegen welluidender; hij spreekt het niet volgens vaste taalregels, want die bestaan niet, maar dan toch met eene door gansch Zuid-Afrika gevolgde éénheid van stijl en zinbouw. Al zeer spoedig gewent daaraan het oor van den Nederlander, die onder hen verkeert; zelfs neemt men vele eigenaardigheden er van onwillekeurig over.
Het is een stokpaardje van vele ultra-Engelschen en ultra-Afrikaanders te
| |
| |
beweren, dat het Hollandsch-Afrikaansch zóó hemelsbreed verschilt van ons Nederlandsch, dat het eigenlijk geen Hollandsch is! De eerstgenoemden hopen op het verdwijnen van de taal der Afrikaners om er hun eigen, in het wezen der zaak, geducht mengelmoes voor in de plaats te stellen, ten koste van het Afrikaansch karakter en ten koste van het ideaal: eene Zuid-Afrikaansche natie onder eigen vlag. De anderen weten nog niet goed, wat zij zoeken. Een oude wrok tegen het vroegere Hollandsche bestuur, dat de Afrikaners van Franschen bloede beschuldigen, als zou het hun taal hebben verdrukt, aan den eenen kant, de zucht om uit te willen munten in een eigen gekozen isolement aan den anderen kant, dat moeten wel de redenen zijn van hun nog doelloos streven. Het is bekend, dat een machtige partij in
George Heijs & Co.'s Postkoetsonderneming (vóór den aanleg van den spoorweg).
Zuid-Afrika het Hollandsch, zij het dan ook met eene eenigszins gewijzigde spelling, zooveel mogelijk en zeker niet zonder succes op den voorgrond stelt. Meer en meer lijkt ook mij dit de weg om te komen tot goede en blijvende resultaten, tot éénheid.
Het aantal landgenooten, die ons ginds geleerd Hollandsch willen opdringen, wordt kleiner, evenals het aantal van diegenen in Zuid-Afrika, welke deze taal als volkstaal mogelijk achten. Waarom ook? Onze Nederlandsche provinciën hebben hunne dialecten. Terwijl een stad als den Haag haar francomanie niet schijnt te willen opgeven, lijkt 't wel of Rotterdam en Amsterdam er een anglomanie op na gaan houden, getuige het toenemend aantal dwaze advertentiën, gesteld in een vreemde taal voor Hollandsche lezers in eigen land.
| |
| |
Zijn hier geen menschen, die bij 't lezen van zulk een advertentie zeggen: ‘Als die winkelier mij wil hebben, dan zal hij in 't Hollandsch dienen te adverteeren’? Zoo niet, in Zuid-Afrika zijn ze wel en dat belooft veel.
De taalkwestie hield mij langer bezig dan ik mij voornam, maar zij is dan ook na het vraagstuk hoe zich op den duur te weren tegen Engelsche roof- en veroveringszucht, de belangrijkste kwestie in Zuid-Afrika, die zich opdringt bij een Hollandsch immigrant van het oogenblik, waarop hij voet aan wal zet. Na een tweejarig verblijf schreef ik in De Volksstem van Pretoria: ‘De toekomst der Zuid-Afrikaners zal beheerscht worden door het brein van den schoolmeester, naast den loop van het geweer,’ en zoo is het nu, zes jaren later nog.
Het moois van het toenmalige Kaapstad was spoedig gezien. Hotels waren er, en zijn er nog, duur en slecht; 's zomers, bij een gloeiende hitte, met wolken
De Vaalrivier.
stof, opgewaaid door de Zuid-Ooster stormwinden, zijn er òf geen badkamers in de hotels òf wel, wat sinds jaren regel is, er is geen water voor disponibel.
Deze plaag van de Kaapkolonie: gebrek aan water als het 't meest noodig is, trok al dadelijk mijn aandacht en deed ons besluiten een toevlucht te zoeken op een paar gehuurde kamers naast het huis van een vriend, waar wij ons voornamen een maand of wat langer te blijven, om eens rond te zien voor de eigenlijke groote reis (waarbij de zeereis kinderspel was in dien tijd) naar Transvaal zou worden ondernomen.
Behalve Port Elizabeth en Durban heeft vooral Kaapstad van de ontwikkeling der goudindustrie voordeel getrokken; een vergelijking van het oude
| |
| |
Kaapstad, zooals het zich voordeed in 1887, met het uitgebreide Capetown in Augustus 1895, gaf hiervan het meest duidelijke bewijs. Wie toen het Parlementshuis had gezien en het museum, gelegen in de door onze voorouders aangelegde, beroemde avenue, met hare oude eiken aan weerskanten; wie een kijkje had genomen in het ‘Roode Huis’ (dat dezelfde bestemming heeft als het Witte Huis te Batavia), en daar de schilderstukken zag en de portretten van de verschillende Gouverneurs onder het Hollandsche bestuur, om van daar ten slotte te gaan bezichtigen het oude Hollandsche kasteel, dat de partij der Afrikaanders steeds tegen de mokerrazia van den nieuweren tijd heeft weten te vrijwaren, die kon zeggen Kaapstad gezien te hebben.
De oude Hollandsche kerk, flink en ruim gebouwd, geheel georneerd als vele onzer oude kerken, maar overigens vierkant en zonder architectonische waarde, dient ook nog vermeld te worden.
Treffend zijn de Hollandsche opschriften, die men nog op de hoeken van sommige straten vindt, als bijvoorbeeld: Heerengracht, Keizersgracht, Buitengracht, Buitensingel enz.; hiervoor heeft het Engelsche jingoïsme, dat in Kaapstad dikwijls de oud-Afrikaansche partij bij den neus nam, nog geen passende vertaling kunnen vinden. Bij grachten zou men aan water denken, doch dit element zoekt men, zooals gezegd, in Kaapstad te vergeefs. Al het drinkwater moet door middel van kostbare tunnels en buizen van den Tafelberg in reservoirs en daarna verder worden geleid, in den drogen tijd, en bij de uitbreiding van Kaapstad in de laatste jaren is 't volstrekt geen zeldzaamheid, dat de stad weken lang op half rantsoen wordt gesteld. Een voordeel is het, dat de zwarten, ook de Maleiers, voor het grootste deel in de centra's van Kaapstad wonend, nu juist niet veel water voor zich zelf of voor het schoon houden hunner woningen vermorsen, ook al hebben ze het in overvloed, bij voorbeeld in den regentijd, van Mei tot October.
De omstreken van Kaapstad, waaronder Wijnberg in de eerste plaats en daarna Rondebosch, zijn zeer schoon. De rijke plantengroei, voornamelijk zich openbarend in mast- en eikenbosschen, steekt aan den voet van den Tafelberg zeer gunstig af tegen diens kale hellingen. Waaraan de spoorweg-directies in Nederland een voorbeeld mochten nemen, is wel de uiterst comfortabele wijze, waarop gezorgd wordt voor het vervoer der duizenden, die in de omstreken van Kaapstad wonen. Treinen vertrekken in beide richtingen gemiddeld om de 40 minuten. Een abonnement 1ste klasse voor een maand kost naar het verste, meest bewoonde dorp Wijnberg slechts één pond en vier shillings of f 14.50. De wagons zijn goed ingericht, weelderig zelfs, en daarbij electrisch verlicht, zoodat een ieder in de fluweelen kussens gedoken, den afstand van een half uur sporens 's avonds prettig al lezende kan doorbrengen. Vergelijkt men hiermede den toestand voor buitenbewoners van een stad als Amsterdam, dan zal men toegeven, dat zoowel de Staats- als de Hollandsche spoor de zaken op echt aartsvaderlijke, zoo niet krenterige manier drijven. De oorzaak hiervan moet men evenwel niet geheel bij de directies zoeken. Evenals in Engeland is er een krachtige
| |
| |
1. | Commissionersstreet te Johannesburg. |
2. | Post-office te Johannesburg. |
3 | Transport op weg naar Johannesburg. |
4. | Dutoit's-Pan Road, Kimberley. |
5. | East quay and Clock Tower, Cape-Town. |
6. | Transvaalsche Boer. |
| |
| |
publieke opinie in Zuid-Afrika, waarmee rekening wordt gehouden. De invloed der pers is er grooter dan bij ons; op instigatie van een enkel ingezonden stuk, al of niet geteekend, wordt bijna altijd een gouvernementeel of gemeentelijk onderzoek ingesteld om uit te maken in hoeverre de grief, door den schrijver geuit, waarheid bevat of voor redres vatbaar is. Als dit dan ook niet gebeurt en de grief wordt door eenige mede-belanghebbenden voor gegrond gehouden, dan organiseert men dadelijk een zoogenaamde ‘Public meeting’; men slaat daar spijkers met koppen! Ik heb er een meeting zien beleggen, gericht tegen een voorgenomen tariefsverhooging op de Kaapsche spoorwegen, met het oog waarop de Kaapsche directie dier spoorwegen met de grootst mogelijke bereidwilligheid een extra trein liet loopen ten behoeve der voor 't meerendeel geabonneerden. De meeting had het gewenschte resultaat, want de directie liet haar plan tot verhooging der werkelijk zeer lage tarieven varen, op bevel van den Minister voor Spoorwegen, die nog wel het plan tot verhooging had geopperd. Dit noemt de Engelschman ‘fair play’ en dat strekt hem tot eer.
Tegen het einde van Maart 1888 ging ik met mijn gezin aan ‘board’ van den trein naar Kimberley, om van uit de stad der diamanten per wagen de reis te vervolgen naar het volk, waarmee ik zoo gaarne kennis wenschte te maken, naar het land, waar ik een nieuw bestaan hoopte te vinden. De trein vertrok 's avonds om 9 uur en het consigne was dus dadelijk trachten te slapen zoo goed en zoo kwaad als 't ging. Toen ik 's morgens wakker werd en mijn hoofd uit het raam stak om Afrika's binnenland te zien, was mijn eerste gewaarwording een gevoel van groote teleurstelling. Wij bevonden ons in de Karroo-woestijn; niets dan akelige, onafzienbare velden bezaaid met roode en grijze rotsbrokken, en hier en daar heuvelen van dezelfde grondstof. Er groeit op die velden een soort onkruid, waaraan de schapen van de zeer verspreid wonende boeren zich te goed doen. Oasen in deze woestijn zijn de dorpen Matjesfontein en Benafortwest; men heeft daar genoeg water weten te verzamelen voor den akkerbouw. Van dit onmisbaar vocht blijft ook in de Karroo de wonderdadige werking niet uit; van steenen maakt het brooden. De blauwe gomboom groeit er ondanks de geringe hoeveelheid water, zelfs met een merkwaardige snelheid, en, zooals mij later bleek, geldt dit voor geheel Zuid-Afrika, dat, behalve het Kneisna-district in de Kaapkolonie en het noorden van de Transvaal, gerust een uit zichzelf boomloos land genoemd mag worden.
Twee nachten en twee dagen spoort men door diezelfde woestenij; eerst in de buurt van Kimberley, langs de grens van den Oranje-Vrijstaat, dus tegen 't einde der reis, verandert de situatie. Daar krijgt alles meer het aanzien van vruchtbaar weiland, ofschoon men nergens in Zuid-Afrika de vette weiden van ons vaderland moet zoeken.
In den trein was het als aan boord van het schip, maar in veel erger mate, ieder had den mond vol van ‘claims,’ ‘shares,’ ‘prospecting,’ enz., woorden, die, zooals ik reeds in Kaapstad te weten kwam, in verband stonden met de goudvelden. Die 't hevigst de goudkoorts hadden, schermden er het meest mede.
| |
| |
's Morgens om 11 uur stapten wij in Kimberley uit. Alle hotels waren vol; met moeite vonden wij een onderkomen bij een Duitsche familie, tegen behoorlijke betaling natuurlijk. Een slaapkamer van gegolfd plaatijzer, zonder kleed of iets dergelijks, was ons verblijf. De hitte, die wij hier hebben uitgestaan, zal ons, in dat opzicht op Java's kustplaatsen anders waarlijk niet verwend, niet licht uit het geheugen gaan. De herinnering aan Kimberley zal voor ons blijven een zeer onaangename, de herinnering aan een der ellendigste steden van Zuid-Afrika.
Kaffer, met schild en assegaai.
In treffende tegenstelling met wat wij later in de Transvaal zagen, is deze stad een verzameling van nauwe, bochtige straten. Bijkans alle woningen zijn er gemaakt van gegolfd plaatijzer, dat een bijzonder leelijk effect maakt, zelfs winkels en hotels. Het wemelt er van brutaal zwart volk en van boeven uit allerlei landen. Stof krijgt men er in zulke quantiteiten binnen, dat de eetlust somtijds geheel vergaat. Op straat, in de nabijheid der lompe, groote gaten, die de diamantmijnen voorstellen, vliegen den rustigen wandelaar zoo nu en dan groote steenen om de ooren, soms kilogrammen zwaar; deze worden door middel van dynamiet uit de mijnen hoog in de lucht geslingerd. Ten opzichte van diamant-ongerechtigheden zijn de wetten er zeer streng; zelfs het eenvoudig in bezit hebben van diamant in den ruwen of ongeslepen toestand wordt gestraft, zoodat menigeen er voor zijn leven ongelukkig is geworden, hetzij door onbekendheid met de barbaarsche strengheid dier wetten, hetzij moedwillig in het verderf gestort door laffe vijanden, die een stukje diamant in zijn woning wisten te verbergen of in zijn zak lieten glijden, om hem daarna aan te geven. Vijf of tien jaar ‘naar de breakwater,’ d.i. als boef dienst doen aan de havenwerken te Kaapstad, die hunne uitbreidingen van de laatste jaren
| |
| |
Zulu-Kaffers in hun verblijfplaats (kraal).
| |
| |
vrijwel aan den harden arbeid dier ongelukkigen te danken hebben, zulke straffen zijn aan de orde van den dag. Hier komt nog bij, dat in de Engelsche koloniën van Zuid-Afrika kleurlingen dezelfde rechten hebben als de blanken; zij worden dus op hun eed geloofd, terwijl de meesten geen flauw begrip van het gewicht van den eed hebben.
Tot nog toe verhief het menschlievend Engeland zijn stem niet tegen zulk eene abnormiteit in de rechtsbedeeling. Het stelen van een schaap uit de kudde van een kolonist berokkent slechts een boer schade; het stelen van een ruwe diamant benadeelt echter de diamantenkoningen en de adellijke aandeelhouders in Londen. Ook dit noemt men ‘fair play’! Zonderling is het, dat het Kaapsche Parlement nog niet tusschenbeide is gekomen, ofschoon ook daar om verklaarbare redenen de invloed der diamantenkoningen groot is, getuige Cecil Rhodes, die zich wist op te werpen als eerste minister.
Hoewel de schatkist der Kaapkolonie in een betreurenswaardigen toestand verkeert, is men er nog niet in geslaagd de een of andere belasting op de diamantindustrie uit te denken, hetzij in den vorm van uitvoerrecht op ruwe diamant, hetzij op de millioenen sterling, welke jaarlijks aan dividenden worden uitgekeerd en voor een groot deel het land uitgaan.
Als een lichtzijde van het hotelleven in Zuid-Afrika, deed het ons genoegen op te merken, dat de hotelhouders daar blijkbaar gewoon zijn hun personeel (hoewel in den regel niet uit kleurlingen, maar uit blanken bestaande) goed te betalen, althans bij zijn vertrek passeert men daar niet een reeks bedienden in afwachtende houding, die zich grootelijks verongelijkt achten, wanneer hun geen fooi wordt toegestopt.
Uit Kimberley kan men op drie manieren de Transvaal bereiken, namelijk met een post- of mailcoach, per ezel- of per ossenwagen. Ik koos deze laatste reisgelegenheid, als de voor ons meest geschikte, schoon niet de vlugste. Zoowel in de mailcoach als in den ezelwagen zaten de reizigers den geheelen dag en een stuk van den nacht als haringen opeengepakt; slechts nu en dan werd een oogenblik halt gehouden om in niet veel meer dan krotten wat te eten, slechte kost voor veel geld. 's Nachts sliep men in die huizen op, wat zindelijkheid betreft, zeer verdachte bedden, waar dikwijls kort te voren een ander had gerust. Bagage had men slechts tot een beperkt gewicht vrij (met de mailcoach 50 en op den ezelwagen 100 Engelsche ponden); wilde men meer meenemen, dan moest men daarvoor zeer duur betalen, namelijk respectievelijk sixpence en threepence per Engelsch pond. Ten slotte liep men bovendien nog de kans met wagen en al in den modder te blijven steken en soms dagen lang te moeten wachten voor er hulp kwam opdagen, in het open veld, met een schijntje proviand.
Alleenreizenden, die met een koortsachtig verlangen om de goudvelden te bereiken zoo snel mogelijk wilden vooruitkomen, stapten over al deze bezwaren heen, doch voor mij golden deze overwegingen niet en bestonden er bovendien nog gegronde redenen om het anders te doen en gebruik te maken van den traditioneelen Afrikaanschen ossenwagen. Ik toch was met vrouw en kind
| |
[pagina t.o. 463]
[p. t.o. 463] | |
S.J.P. Kruger.
President der Zuid-Afrik. Republiek.
| |
| |
en had, uit den aard der zaak, veel bagage bij mij. Al ware ik bereid geweest de dubbele vracht er voor te betalen, onmogelijk had ik al mijn ‘Gepäck’ kunnen meevoeren op den sneller gaanden reiswagen, zoodat ik in dat geval nog weken lang na mijn aankomst op mijn koffers en huisraad zou hebben moeten wachten; daarenboven waren er instrumenten bij, voor de uitoefening van mijn vak noodig, die licht hadden kunnen beschadigen. Ook wilde ik wel wat zien van het land, waardoor ik trok, en van zijne bewoners.
M.W. Pretorius, Ex-President der Z.-Afrik. Republiek.
Stichter van Pretoria.
De wagen, een soort tentwoning op vier zware wielen, werd getrokken door een flink aantal sterke Zuid-Afrikaansche ossen (doorgaans waren 't er 14 tot 18) en bestuurd door een volbloed Transvaler, hier te lande beter bekend onder den naam van Boer, bijgestaan door zeer volgzame zwarte helpers. 's Morgens kon men, pashoudend met de ossen, welker stap altijd vast, zeldzaam regelmatig is, eenige uren naast den wagen meewandelen en ook tusschenbeide 's avonds in de schemering; zoo leerden wij de Z.-Afrikaansche velden in hun onafzienbare uitgestrektheid kennen en waardeeren. Nu en dan ging ik, ver van het wagenpad af, eens een bezoek brengen aan een Boerenfamilie en haalde dan te paard mijn reisgenooten weer in, of ook wel te voet op de ‘uitspanplek,’ zoogenoemd, omdat gemiddeld telkens na verloop van vier uur halt wordt gehouden op zulk een punt, waar dan de ossen, van het juk ontdaan, kunnen grazen of rusten. Tevens haalde ik dikwijls mijn hart op aan het jagen op klein wild.
Het begin van den tocht was nu juist niet van dien aard, dat het ons een hoog denkbeeld gaf van het comfortabele dezer wijze van reizen. De mailcoaches en ezelwagens rusten op veeren, maar bij de ossenwagens is hiervan geen sprake; en ofschoon nu onder de huif op den bodem een matras was gelegd om wat zachter te zitten of te liggen, tegen de verradelijkheden der Kaapsche wegen, die toen ter tijd meer dan ellendig waren, bleek dit lang geen afdoende maatregel te zijn. Elk oogenblik groote gaten, waarin dan plotseling een half wiel verdween, of respectabele klipsteentjes, waarover de flegmatieke ossen ons voertuig heentrokken alsof ze een kinderwagentje achter zich hadden in plaats van een met ongeveer 3000 kilogram beladen kar.
| |
| |
Van het oogenblik, waarop de Kaffers met een helsch gekrijsch de ossen in beweging brachten (mijn vrouw en dochter schrokken er geweldig van) tot onze eerste halte, omstreeks vier uur daarna, regende 't zoo hard alsof er voortdurend wolkbreuken plaats hadden. 't Omweerde allerverschrikkelijkst; fantastisch was de verlichting onzer omgeving door de onophoudelijke bliksemflitsen. De wind dreigde het achterdoek van onze tent, dat alleen 's nachts met touwtjes wordt vastgemaakt, aan flarden te scheuren. Al dien tijd heb ik mijn dames moeten vasthouden, zulke geweldige schokken moesten wij telkens doorstaan. Van tijd tot tijd werd ik echter genoodzaakt mijn dochtertje een oogenblik aan mama toe te vertrouwen om een stuk bagage in zijn vaart te stuiten en weer onder het dekzijl te gooien bij de rest. Vooral de blikjes met geconserveerde eetwaren (padkost) vertoonden voortdurend neiging om uit den wagen te rollen. Gebeurde dit, dan sprong ik op den weg om bij 't licht van een bliksemstraal het kostbaar kleinood weer op te zoeken; mijn reisgenooten klampten zich dan angstig vast aan een der zijwanden van het voertuig. Mijn vrouw had zich in het hoofd gezet en het stond bij haar onwrikbaar vast, dat de wagen zou omvallen en wij dan, bedolven onder kisten en koffers in den modder zouden terechtkomen. Al mijn redeneerkunst, waarmede ik trachtte haar aan het verstand te brengen, dat de wagen daarvoor te breed en bovendien de bagage zoo gestapeld was, dat er van topzwaar geen kwestie kon wezen, mocht niet baten; telkens als wij in een gat verzeild raakten, riep zij en mijn dochtertje: ‘Stop, Stop!’, maar de voerman en zijn ossen stoorden zich daar weinig aan, 't ging onverbiddelijk voort, langzaam, maar... ellendig.
Generaal P.J. Joubert.
(Opperbevelhebber der Transvaalsche troepen).
Gelukkig werd de weg eindelijk ietwat beter, de wagen hotste niet meer zoo en wij kwamen wat tot rust. Spoedig daarop hielden wij halt voor den nacht; dat was een verademing! Het weer was langzamerhand opgeklaard, wij genoten van de Afrikaansche berglucht en het werd doodstil om ons heen. Thans werd het tijd om te gaan slapen, om te gaan uitrusten van de ver- | |
| |
moeienis. Toevalligerwijs keek ik, voor ik mijne als 't ware gebeukte ledematen uitstrekte, even naar onzen papegaai, wiens kooi wij aan het zijl boven ons hadden vastgebonden. Arm beest! Daar hingt 't met zijn pooten om de tralies geklemd, doodsangst in zijn anders zoo guitige oogen. Met een mooi praatje kreeg ik hem eindelijk los, maar, hoewel wat bedaard, was hij toch nog niet van zijne verbazing bekomen en met een eigenaardige intonatie in zijn stemgeluid riep hij mij toe: ‘'t Is belabberd!’ Nu daarin had ie wel gelijk. 's Morgens ontbeten we in alleraangenaamste stemming op het veld; de angst was geheel verdwenen, maar niet vergeten, want wij lieten al onze avonturen van den vorigen dag nog eens de revue passeeren en hebben daarbij als groote kinderen in het gras liggen rollen van puur plezier. Zelden heb ik zoo gelachen om doorgestanen angst, die achteraf bleek te zijn het gevolg van denkbeeldig gevaar. Toch gun ik zoo'n ritje niet aan menschen met zwakke zenuwen.
Generaal N.J. Smit.
(in leven Vice-President der Zuid-Afrik. Republiek).
Niet zonder bezorgdheid echter vroeg ik aan meneer Smit, den eigenaar van den wagen, of wij verder op den weg nog meer zulke einden kregen, maar mijn Transvaalsche vriend stelde mij gerust. ‘Nee dokter,’ zei hij, ‘ons krij nou beter pad voor dokter en de jufrouwes, maar voor die ossen wordt het net maar bietje zwaar.’ Waarom de man, en ook de kaffers, mij dokter noemden, ben ik nooit te weten gekomen.
Evenwel onze brave Smit had gelijk, de weg was werkelijk veel beter, althans te berijden. Ook het weer hield zich de nu volgende dagen goed; 't was alsof wij ruimer adem haalden in deze heerlijke lucht op dit meer dan vier duizend voet hoog gelegen bergplateau.
Een aardige afwisseling was het zoo nu en dan een mailcoach te zien voorbijvliegen, volgepropt met menschen en goederen. De passagiers waren altijd Engelsche of Kaapsche gelukzoekers; de immigratie van Hollanders en Duitschers is eerst jaren later van eenige beteekenis geworden. Somtijds had ik ook gelegenheid een paar nieuwe kennissen en dientengevolge een praatje
| |
| |
te maken, op de plaats waar de coach stilhield om van paarden te wisselen.
In Afrika komt men er veel gemakkelijker toe eens iemand aan te spreken dan in het stijve Europa.
Na acht dagen kwamen wij aan de Vaal, dus aan de grens van Oranje-Vrijstaat. Het was in den regentijd en de rivier was sterk gezwollen. In den drogen tijd is zij doorgaans doorwaadbaar, doch thans moesten wij met de pont overvaren.
Soms, als de rivier ‘afkomt’ (op Java zegt men ‘banjert’), wanneer het eenige dagen achtereen hard geregend heeft, is er zelfs heelemaal geen gelegenheid om aan den overkant te komen. Dan leveren de beide oevers bij het veer een zeer belangwekkend schouwspel op: 't is volstrekt geen zeldzaamheid, als er aan weerszijden een paar dozijn wagens staan, omdat er aan overvaart niet te denken valt. Men kampeert daar dan eenigen tijd zeer gemoedelijk.
Wij waren intusschen volkomen verzoend geraakt met onze nieuwe levenswijze; mijn vrouw kookte en bakte dagelijks in de open lucht, wat er in de winkeltjes langs den weg te krijgen was.
Wij konden ons bij de meerendeels uit Rusland of Duitschland afkomstige joodsche winkeliers voorzien van versch vleesch, van goed brood en van ‘tinnetjes’, zooals de Afrikaander zegt, blikjes met verduurzaamde levensmiddelen; koffie hadden we van Java meegenomen en zoo nu en dan veroorloofde ik mij de luxe meneer Smit en mezelf op een echte Hollandsche sigaar te tracteeren.
Aan de overzijde van de rivier ontmoetten wij den eersten Transvaalschen beambte, den man der belastingen. Ik had mij al bezorgd gemaakt over de soesah, die het uit- en inpakken van al onze koffers en kisten zou veroorzaken, maar het bleek, dat dit volkomen overbodig was geweest. Terwijl hij mij met zijn donkere oogen doordringend aankeek, vroeg de forschgebouwde douaan: ‘Het mijnheer niet zulke zaken als tabak of sigaren of geweren of nieuw goed, nie?’ Ik gaf ten antwoord: ‘Ja, ik bezit een geweer en nog een vijftig sigaren ongeveer. Tabak rook ik niet en mijn goed is gebruikt òf voor eigen gebruik bestemd.’ Ik had mijn sleutelbos al in de hand, maar wie schetst mijn blijdschap, toen ik van mijn belastingman hoorde: ‘Nee, dan is het goed, betaal maar net voor die geweer.’
Wij waren in Christiania, het eerste grensdorp, eenige boerenhuizingen, opgetrokken van steen en klei, met ijzeren daken en een zoogenaamd hotel, bestuurd door een Engelschman. Na een kort oponthoud ging 't de Transvaalsche velden in; dagen lang trokken we langs den oever van de Vaal, die met hare talrijke bochten en watervalletjes, met haar boomen en struikgewas aan den kant, een heel wat vroolijker aspect opleverde dan de kale vlakten van den Vrijstaat.
't Ligt niet in de bedoeling dezer schets uitvoerig al onze wederwaardigheden, gedurende de verdere reis, te verhalen; genoeg zij het, dat wij na een alleraangenaamsten tocht van drie weken in Potchefstroom aankwamen, waar
| |
| |
wij eenigen tijd dachten te blijven. Wij waren ondertusschen, niet lang na onzen Vaal-overtocht, in een anderen, ruimeren wagen, dien we op een uitspanplek aantroffen, overgestapt en hadden zoodoende gezelschap gekregen, want dit voertuig vormde met zes andere wagens een zoogenaamden trein. Onze kleine bagage, benevens keukengerei en beddegoed, namen wij mee, terwijl de groote stukken aan de zorg van onzen vriend Smit bleven toevertrouwd, die ze na zou brengen.
Potchefstroom, dat in Zuid-Afrika reeds als een oude stad wordt beschouwd, ligt alleraardigst, omringd door wilgen.
Gouvernementsgebouw te Pretoria.
Er was, evenals in alle Transvaalsche steden toen ter tijd, grootelijks behoefte aan woningen, maar dank zij de vriendelijke hulpvaardigheid, waarmede men ons tegemoet kwam, vonden wij een allerprettigst onderkomen bij den onderwijzer.
In Potchefstroom maakten wij kennis met een paar merkwaardige specimina van oud-Nederlanders, die reeds meer dan veertig jaar geleden ons land hadden vaarwel gezegd. Beiden speelden hun rol in den vrijheidsoorlog; de oude Borrius drukte de proclamatie van het Driemanschap (en daarmede de oorlogsverklaring aan Engeland), tegen het verbod van den Engelschen garnizoenskommandant in, terwijl een afdeeling Boeren zich rondom zijne drukkerij had opgesteld om, zoo noodig, bescherming te verleenen.
Wij bleven hier ongeveer zes weken en daarna zetten wij de reis naar Pretoria voort, thans in een ezelwagen, dien ik voor dit doel afhuurde. Dezen
| |
| |
Woning van den Staatspresident te Pretoria.
| |
| |
tocht naar de residentiestad zal ik nimmer vergeten. 't Was in het begin van den winter en juist in dien tijd (en ook in de maanden September en October, in de periode van overgang tusschen winter en zomer) is het reizen in de Transvaal eene ontspanning, die, ik zou haast zeggen, met geen andere te vergelijken is. Voortdurend het heerlijkste weer; de lucht hoog, effen blauw en de atmospheer frisch-droog. Over dag zoo nu en dan een lekker windje bij koesterende zonnewarmte, en 's nachts aangename, versterkende kou, waarbij het voor een gezond individu niet alleen mogelijk, maar zelfs verkwikkend is in de open lucht te slapen; dit alles kan niet nalaten opwekkend te werken.
Ambtenaarswoning te Pretoria.
Men sprak vroeger dikwijls (ook nu nog wel) van ‘zich begraven’ voor eenigen tijd, wanneer iemand Europa verliet om in Zuid-Afrika zijn geluk te gaan beproeven, maar ik beweer, dat het in -vrije, zorgelooze leven gedurende zulk een tocht door de uitgestrekte Transvaalsche velden, dubbel en dwars opweegt tegen het gemis van contact met de woelige wereld, waarin men wel dagelijks met velen in aanraking komt en veel hoort en ziet, maar waarin men tevens met velen rekening houden en veel onaangenaams ondervinden moet.
De grootsche kalmte om ons heen, het eenzame-ruime, de hooge lucht, deden mij den godsdienstzin van den eenvoudigen Transvaalschen boer begrijpen; men is daar zoo rustig alleen met zich zelf en met de natuur. En ook zijn ‘trekgeest’ werd mij duidelijk, zijn trekgeest, die voortspruit uit verlangen naar die eenzame velden, naar ongestoorde vrijheid.
| |
| |
't Ligt voor de hand, dat dit heerlijke klimaat en hun krachtig gestel deze stoere Transvalers doen tintelen van levenslust. Ken dan hun sobere levenswijze, die hen in staat stelt aan het zadel van hun paard proviand voor weken mee te voeren, weet dat hun zenuwen van staal zijn, dat de zin voor onafhankelijkheid en voor het heilige hunner vrijheidsrechten bij hen zit in merg en been, en durf dan nog, zooals tal van Engelschen, beweren, dat het een weinig beteekenend werkje zou zijn dit volk aan de Britsche heerschappij te onderwerpen! De geschiedenis heeft wel anders geleerd, daaruit had de Engelschman een lesje behooren te putten om te begrijpen, dat het voortaan zaak was een weinig de voorzichtigheid te betrachten. Een zeker deel der Britschen atie wil echter vóór alles dapper zijn, dorst naar eer en uitbreiding van gebied, en het noemt een held een man als Jameson, die als een dief zijn buurmans erf besloop, de aan zijn hoede toevertrouwde vrouwen en kinderen achterlatend in het land der Matabelen, door wie zij thans vermoord zijn.
Te Pretoria voelden wij ons spoedig thuis. Mijn eerste kennismaking gold den toenmaligen Staatsprocureur, nu Staatssecretaris Leyds en den avond van denzelfden dag ontmoette ik den merkwaardigsten man in Zuid-Afrika, Staatspresident Kruger; met generaal Smit en den legercommandant Joubert kwam ik kort daarna in kennis.
Een intiemen vriend vond ik al spoedig in den sedert overleden Zuid-Afrikaanschen patriot J.F. Celliers, redacteur en eigenaar van ‘De Volksstem’; in deze door hem opgerichte courant heeft Celliers heel veel geschreven, wat blijvende, goede gevolgen heeft gehad.
Het zou mij te ver voeren, wanneer ik thans trachtte beknopt de ontwikkeling te schetsen van het eerzaam dorpje Pretoria van 1888 tot de groote en mooie residentiestad tegenwoordig, maar als ik terugdenk aan den tijd, toen ik er kwam, dan vraag ik mij verbaasd af, hoe is 't mogelijk?
De macht van het goud is toch wel groot, want het moet erkend worden, dat het goud alleen op de plaats, waar eertijds het schamel volksraadzaaltje stond met zijn kale muren en zijn rieten dak, deed verrijzen een groot, kostbaar Gouvernementspaleis van drie verdiepingen, evenals het op de kale velden van den Witwatersrand in weinige jaren een stad stichtte, die reeds in vele opzichten een cosmopolitisch karakter draagt en steeds door in omvang toeneemt: Johannesburg.
Welke tegenstrijdige gevoelens kunnen er niet worden opgewekt door het noemen van één naam! Zoo verheug ik mij van ganscher harte in de snelle, krachtige ontwikkeling van Johannesburg, die getuigt van grooten vooruitgang in Zuid-Afrika, maar tevens word ik wrevelig, onaangenaam gestemd, nijdig eigenlijk, als ik denk aan de inwoners, aan die Britsche uitlanders, die de regeering der Zuid-Arikaansche Republiek zoo ontzettend veel zorg verschaft hebben en nog verschaffen.
Velen hebben begrepen, dat een crisis niet uit kon blijven, zij, die inzagen, dat de regeering zich te toegeeflijk, te vredelievend gedroeg tegenover de verregaande brutaliteiten, welke het Engelsche element zich veroorloofde. Men
| |
| |
duldde, dat er aan straten in Johannesburg Engelsche namen werden gegeven, men schonk aandacht aan den eisch tot invoering der Engelsche taal op de scholen. Ongestraft bleven de onverlaten, die 't durfden ondernemen de Transvaalsche vlag neer te halen, Kruger uit te jouwen, het volkslied uit te fluiten! En de Brit brulde met merkwaardige insolentie zijn: ‘God save the Queen’. Zóó naderde de storm, totdat ten slotte op Nieuwjaarsdag, toen de verwaten vreemdeling tot handtastelijkheden overging, de vastberaden Transvaler heeft gezegd: Tot hiertoe en niet verder, en bij dit woord ook de daad voegde. Wel laat besloot men een stokje te steken voor de overmoedige gedragingen van die Uitlanders, maar laat ons hopen, dat beide partijen door de gebeurtenissen in het begin van dit jaar wat geleerd hebben: voorzichtigheid.
R.W.J.C. v.d. Wall Bake, Directeur in Nederland der N.Z.A. Spoorwegmaatschappij.
Met mijne komst te Pretoria viel ongeveer samen de eerste-steenlegging van het Administratiegebouw der ‘Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij’. Ik vermeld dit feit, omdat het te beschouwen is als het begin van uitvoering van het plan de Delagoabaai door een spoorweg met de Transvaal te verbinden en ook met het oog op de belangrijke en invloedrijke positie, welke de maatschappij sedert in Zuid-Afrika is gaan innemen; zij heeft daar veel goeds gesticht.
G.A.A. Middelberg, Directeur in Zuid-Afrika der N.Z.A. Spoorwegmaatschappij.
Transvaal is grooten dank verschuldigd niet alleen aan mannen als Maarschalk, Cluisenaer en van de Wall Bake, die bij de oprichting der Spoorwegmaatschappij in zoo hooge mate wilskracht hebben getoond, een wilskracht, die bestand bleek te zijn
| |
| |
tegen een aanvankelijk totaal gemis aan medewerking, maar ook aan hen, die in het land van aktie de zaken met groote kundigheid en veel overleg op doortastende wijze geleid en bestuurd hebben, aan den hoofd-ingenieur Verwey en aan zijn opvolger, den heer Middelberg, directeur in Zuid-Afrika. Wel mocht deze laatste zeggen aan het feest-banket, dat in Juli 1895 plaats had ter eere van de officieele opening der Delogoabaai-lijn: ‘Wij hebben in de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek een goed leenheer gehad; van haren kant zal zij ook wel van ons willen getuigen, dat wij steeds van den leenheer zijn geweest getrouwe vasallen.’ De meest verstokte vijand der Hollandsche maatschappij zal de waarheid dezer woorden niet vermogen te logenstraffen.
Er is in de Transvaal nog plaats voor velen, maar bovenal voor jonge mannen, die intellectueel ontwikkeld zijn, voor jonge Hollanders met energie en werkkracht. Die wil en wat kan praesteeren, vindt er zeer zeker een ruim arbeidsveld en tevens een toekomst.
Thans is het nog tijd om te voorkomen, dat de Engelschen door meerder intellect en meer fut een overwicht, een zedelijk overwicht verkrijgen, waaraan men zich niet meer zal kunnen onttrekken, om te voorkomen, dat de Brit inderdaad de heerscher wordt in Zuid-Afrika.
Weg daarom met de bezwaren, die velen er van terughouden het kringetje, waarin zij leven, te verlaten om te gaan naar het land van de Boeren. Men spreke niet alleen van sympathie voor ‘onze stamverwanten in Zuid-Afrika,’ men toone die ook door daden. Is er een trotscher gevoel denkbaar voor een Hollander dan te weten, dat zijn volk in het land, waar zijn voorvaderen eenmaal door hun moed en volharding alle natiën eerbied afdwongen, dat zijn volk daar weer zal heerschen, heerschen in den goeden zin, heerschen door zijn invloed? Die tijd kan komen.
|
|