| |
| |
| |
Het eene noodige
door Leopoldine.
I.
Mevrouw van Hoven zat voor het theeblad in hare vriendelijke, gezellige huiskamer, ijverig met een handwerkje bezig, toen hare dienstbode binnenkwam, en haar een' brief, zoo even door den postbode gebracht, overhandigde.
Een enkele vluchtige blik op het adres bracht een tevreden glimlach op haar gelaat te voorschijn, en, eenigszins haastig haar werk ter zijde leggende, opende zij het couvert, en schoof wat dichter onder de lamp, om den inhoud van den brief dadelijk helder in zich te kunnen opnemen. Immers het schrift was dat van haar' eenigen zoon, het kind, waaraan zij, vroeg weduwe zijnde, al hare levenskrachten had gewijd, dat zij had opgevoed naar haar beste weten en willen tot een degelijk en flink mensch.
Zooals zij daar zat, rustig en kalm in eene eenvoudige en gezellige omgeving, den blik in gespannen aandacht op den geopenden brief gevestigd, gaf zij dadelijk den indruk van wat zij werkelijk was: eene lieve, verstandige vrouw.
Zij had meer met de schaduwzijde dan met den lichtkant des levens kennis gemaakt, van daar dat haar gelaat reeds vroeg den stempel van ernst had gedragen. Er was een tijd zelfs, dat die ernst tot somberheid overhelde, die tijd, toen het leed haar nog zoo zwaar, zoo moeielijk te dragen viel, doch de jaren hadden bij haar als bij zoovelen verzachting gebracht, haar berusting geleerd, en vooral ook haar den blik geopend voor veel, wat het leven nog te genieten geeft ondanks de grootst geleden smart.
Zij was opgevoed in eene zeer droevige omgeving, wijl hare ouders met velerlei moeielijkheden, teleurstellingen van financiëelen aard, ziekte en tegenspoed te kampen hadden gehad. Haar vader werd daarbij vroeg aan de zijnen ontrukt, en hare moeder bleef achter met de zorgen voor een talrijk gezin, waarvan Louise, de tegenwoordige Mevr. v. Hoven, eene der jongsten was. De kinderen groeiden op in, zoo al niet behoeftige, toch vrij bekrompene omstandigheden, doch het goede voorbeeld hunner werkzame moeder, die door zuinigheid en overleg met geringe middelen wist toe te komen, vooral ook de liefde tot haar, de achting voor hare volkomene zelfverloochening ter wille van haar kroost, oefenden den besten invloed op hen uit, en deden reeds vroeg bij hen den wensch ontstaan, die trouwe moederzorgen te beloonen door het aanwenden hunner beste krachten. Met een' ernstigen wil en bewonderenswaardige volharding gelukte het aan allen, zich goede positiën te
| |
| |
verwerven; allen hadden, zoo at niet weelde, dan toch een flink bestaan; de goede moeder sleet een tevreden, gelukkigen ouden dag, omringd door de teedere zorgen van kinderen en kleinkinderen, en kon, toen haar einde naderde, met een blijmoedigen glimlach terugziende op de volbrachte taak, zelfvoldaan het moede hoofd neêrleggen.
Louise was kort te voren gehuwd met van Hoven, een alleszins achtenswaardig mensch, die eene betrekking bij de rechterlijke macht bekleedde. Zij hadden elkander innig lief, deze beide jonge menschen, die uitstekend bij elkander pasten; de opgewektheid van den man, die in een' zeer vroolijken kring was opgevoed, en de kalme ernst der vrouw, wier jeugd minder onbezorgd geweest was, hielden elkander als in evenwicht, en zij gevoelden zelven de heilzame uitwerking daarvan. Helaas, hun geluk was van korten duur: eene plotselinge ongesteldheid ontrukte aan Louise den aangebeden man, een paar jaren na de geboorte van hun' zoon, een lief aanvallig kind, in welks bezit de ouders zich zoo rijk achtten, op welks toekomst zij de schitterendste luchtkasteelen bouwden.
Toen was het, dat de ernst van Louise's karakter dreigde in somberheid te zullen overgaan; toen was het, dat het leven haar vreugdeloos, waardeloos toescheen, dat de moed, om verder te gaan, haar scheen te ontzinken.
Langzaam, heel langzaam echter drong het bewustzijn tot haar door, te moeten leven niet alleen, maar ook dat leven niet te donker, te somber te mogen maken voor haar kind. Haar gevoel van plicht deed haar aanvankelijk die moeielijke taak opnemen; later bracht het vervullen van dien plicht zijne eigenaardige voldoening mede, veel later werd het levensgenot, en moest zij zichzelve bekennen, dat haar nog veel goeds in 't leven was overgebleven.
En nu - zij was beloond voor hare moeiten en zorgen; haar Willem was opgegroeid tot een degelijk mensch, had met lust en ijver gewerkt en gestudeerd, en mocht zich als jong advocaat in eene vrij uitgebreide praktijk verheugen. Financiëele zorgen had Mevrouw van Hoven tijdens haar huwelijk niet gekend, zij kon behoorlijk leven en had zich ook geene opofferingen behoeven te getroosten, om Willem een' academische loopbaan te doen volgen. Zoo was alles naar wensch gegaan en woonden moeder en zoon te zamen in Arnhem, gelukkig en tevreden.
In 't voorjaar had Mevrouw Willem aangemoedigd, als hij 't eenigszins schikken kon, in den zomer eens een uitstapje te maken, een reisje met eenige kennissen, om, - zeide zij glimlachend, - eens wat anders te hebben danh et gezelschap van eene oude moeder; hij moest eens van harte jong zijn, de jeugd gaat toch maar al te spoedig voorbij. Willem had wel enkele bezwaren geopperd, dat het voor Mama zoo eenzaam zou zijn, dat hij niet wist, of hij wel geschikt reisgezelschap kon vinden, enz., maar eigenlijk lokte het hem wel aan, en het kostte Mevrouw dan ook niet heel veel moeite, die bezwaren te overwinnen. Hij maakte dus partij met een paar vrienden, jongelui als hij; de reis ging naar het Harzgebergte en Mevrouw van Hoven kreeg de meest opgewekte berichten.
| |
| |
In enkele zijner laatste brieven gewaagde hij van eene Hollandsche familie, waarmede hij prettig kennis gemaakt had, bestaande uit Mijnheer en Mevrouw en eene jonge dame, een nichtje, dat door hen was opgevoed.
Het kostte der moeder niet veel moeite, om te ontdekken, dat het nichtje voor haar zoon het grootste aantrekkingspunt was. Willem scheen zeer met haar te zijn ingenomen, maakte voortdurend met zijne vrienden tochten in 't gezelschap der familie Franken, zoo heette zij, kortom, hij was blijkbaar wel wat gecharmeerd.
Hoe ver die genegenheid gaan zou, of zij eene kortstandige vlam dan wel eene blijvende toewijding zou blijken te zijn, Mevrouw van Hoven moest dit alles afwachten, zonder te weten, wat voor haar' zoon wel het meest wenschelijke zou zijn. Ook in den brief, welken zij nu in de hand hield, kwam de naam van Annie Franken dikwijls voor; zij kon het zich niet ontveinzen, dat er steeds meer genegenheid voor het meisje in doorstraalde, en las met te meer belangstelling, trachtende tusschen de regels door te zien, te gevoelen, hoe diep die genegenheid reeds wortel geschoten had.
Nadat zij den brief reeds lang gelezen en weêr dichtgevouwen had, bleven de handen geruimen tijd werkeloos in den schoot liggen, en zelfs nadat zij haar theegoed opgeruimd had en het verdere deel van den avond werkende doorbracht, verwijlden de gedachten nog altoos bij een en hetzelfde punt, de toekomst van haar kind.
‘Geduld,’ zoo was de slotsom van hare overpeinzingen, toen zij zich eindelijk ter ruste begaf, ‘de tijd zal het mij leeren, moge het slechts veel goeds zijn voor hem, mijn' eenigen zoon!’
| |
II.
Een week later zat Mevrouw van Hoven op hetzelfde uur, in dezelfde kamer, voor hetzelfde theeblad, doch tegenover haar zat met een opgewekt gelaat, druk pratende en vertellende, haar zoon Willem.
Hij was een paar uren vroeger thuis gekomen, had onderweg gedineerd, en Mevrouw, die daarom wat vroeger dan gewoonlijk gegeten had, had hem verwelkomd met een van geluk stralend gezicht. Na zich van stof en vuil ontdaan, zich heerlijk verfrischt te hebben, zat hij nu recht gezellig tegenover haar, blijde hare lieve, vriendelijke oogen weêr op zich te voelen rusten. Ook Mama genoot van dat eerste weêrzien met volle teugen; met welgevallen zag zij haar jongen aan, een welgevallen zeer zeker niet misplaatst, want hij had een alleszins aantrekkelijk, gunstig uiterlijk, zonder door bizondere schoonheid uit te munten.
‘Wel, moedertje, en hebt u het nu niet erg stil gehad?’
‘O ja, mijn jongen, maar ik kreeg nog al eens bezoek, en tante Marie is nog al veel hier geweest, en ik heb mij ook nog wel eens de weelde gepermitteerd, om naar haar toe te rijden of te trammen, wandelen kan ik niet goed meer, tot Oosterbeek, en dan, 't was ook nog al warm.’
| |
| |
‘Nu maar, ik zou ook mooi boos zijn, als u dat hadt gedaan, waarom zoudt u niet een rijtuigje nemen, als u lust hebt; u weet wel, dat wij ons dit gerust kunnen veroorloven.’
‘Ja, jongenlief, maar ik ben 't gewend om op de kleintjes te passen, en dan - als je eens een eigen huishoudentje begint....’
Willem bloosde, en zei eenigszins flauwtjes:
‘O, een eigen huishoudentje, dat is nog ver af.’
‘Ik weet niet, Willem, maar het scheen mij toe, alsof je toch wel daaromtrent eenige illusie hebt gekregen na de kennismaking met Mej. Franken, is het zoo niet?’
‘Och, wat zal ik u zeggen, moederlief, ik gevoel mij wel zeer tot Annie Franken aangetrokken, en, het is waar, dat ik mij menigmaal betrap, droomende van eene gelukkige toekomst met haar als mijne vrouw; ik geloof, dat ik haar lief heb, en ik zou u dit alles natuurlijk uit eigen beweging verteld hebben. Zij is een allerliefst persoontje, zacht, meêgaande en goedhartig, zonder dom te zijn, integendeel, zij is zeer ontwikkeld en.....’
‘En nog veel, heel veel meer,’ viel Mevrouw hier in; ‘ik zie het wel, jongenlief, zij is volmaakt. Vermoedelijk kijk je wel een beetje door een' rooskleurigen bril, maar ik acht het niet mijne taak, dien te verduisteren. Droom je droomen maar door, idealiseer naar hartelust, het is een genot, je zoo te hooren; alleen, ik hoop, o ik hoop zoo vurig, dat de werkelijkheid nooit in schrille disharmonie zal komen met je heerlijke verbeelding, zooals helaas maar al te dikwijls gebeurt; dat ge werkelijk het beste vinden zult, wat ge behoeft.’
‘Ik denk dit zeker, moeder, en ik meen ook wel te mogen gelooven, dat ik Annie's genegenheid bezit. Zooals ik u schreef, woont de familie Franken in den Haag; zij blijft nog eenigen tijd op reis, doch zoodra zij teruggekeerd is, hoop ik haar een bezoek te brengen, en dat meermalen te herhalen, om, blijft onze wederzijdsche gezindheid toenemen, Annie ten huwelijk te vragen.’
‘Doe dat, kind, ik verwacht geen onberaden stap van je en een oordeel kan ik niet hebben, daar ik het meisje niet ken; trouwens ik heb nog nooit gezien, dat de beste raad, zelfs die eener moeder, invloed uitoefenen kon, waar werkelijke genegenheid, innige liefde, misplaatst of niet, in 't spel was...
A propos, Willem, tante Marie kent de familie Franken wel!’
‘Zoo, en wat zegt tante er van! U hebt er toch niet over gesproken in eenig verband tusschen Annie en mij?’
‘Wel neen, zeker niet, ik vertelde aan tante, dat je veel plezier hadt op reis, mooie toeren maaktet, en nog al eens in gezelschap waart van eene familie Franken uit den Haag. Tante informeerde toen dadelijk, of mijnheer Franken gepensioneerd majoor was enz., en dat kwam alles zoo uit. Zij had de familie in Indië meermalen ontmoet; er woonde een nichtje bij hen, dat, vroeg wees zijnde, bij hen was opgevoed. Het was een heel lief, aardig meisje, jammer dat zij dáár een thuis had gevonden, want Mevrouw was wel een beetje Indisch en niet geschikt, een Hollandsch meisje op te voeden en zoo
| |
| |
meer. Maar je zult toch zeker zelf morgen oom en tante wel eens gaan bezoeken; laten wij samen gaan, dan kun je, als je wilt, zelf het gesprek op de familie Franken brengen.’
Willem vond dit best, en moeder en zoon besloten dus, samen het uitstapje naar Oosterbeek te maken. Tante Marie was de zuster van Mevrouw van Hoven, gehuwd met den officier van het Indische leger, Arentsen. Zij hadden het grootste gedeelte van hun leven in Indië gesleten en kwamen terug met majoorspensioen, waarvan zij, gevoegd bij een eigen fortuintje, heel aardig op een buitentje in Oosterbeek leefden; kinderen hadden zij nooit gehad. Mevrouw van Hoven had veel aan hen; zij waren goede, eenvoudige menschen, met kleine eigenaardigheden, doch zonder grove gebreken.
Over en weer kon men op elkander rekenen, en de banden van bloedverwantschap versterkten de onderlinge vriendschap en sympathie.
| |
III.
Toen Willem en zijne moeder den anderen dag in de veranda bij oom en tante zaten, liep het gesprek natuurlijk over de verschillende reis-ervaringen en werd als van zelf de familie Franken daarbij genoemd.
Tante vertelde, dat, toen zij Indië verliet, Annie nog heel jong was; dat zij echter een lief meisje heette te zijn, van wie kennissen van tante, ook later nog wel eens iets vertelden en altoos met den meesten lof spraken. Mevrouw Franken, de tante bij wie Annie opgevoed was, stond echter bekend als eene driftige indische vrouw vol kuren, slordig en weinig huishoudelijk, zoodat er wel kans bestond, dat Annie ten opzichte van het laatste weinig geleerd had. Annie's vader was in den handel geweest, doch vroeg gestorven, niet lang na den dood zijner vrouw, twee jaren na Annie's geboorte. Zij had dus hare ouders nooit gekend; fortuin, meende tante, was er niet veel; althans Annie had het niet. Haar oom en tante zouden haar zeker het hunne wel nalaten, doch daarvan was men natuurlijk niet op de hoogte.
Nu, daaromtrent behoefde Mevrouw van Hoven geene informaties in te winnen; zij was verre van onbemiddeld en haar jongen verdiende bovendien al eene aardige som; hij kon zonder zorg een eigen huishoudentje opzetten. Heel veel wijzer waren moeder en zoon niet geworden door hun bezoek. Willem liet zich door het kleine wolkje, 't vermoeden van geringe huishoudelijkheid niet verontrusten, en Mevrouw besloot kalm af te wachten, wat het resultaat der verdere kennismaking zijn zou.
Het was: toenemende sympathie en genegenheid, en na betrekkelijk korten tijd deed Willem's moeder aanzoek bij den Heer en Mevrouw Franken om de hand hunner nicht voor haar eenigen zoon. Het aanzoek werd, zooals te denken was, gretig aangenomen. Men kende Willem, alle informatiën waren uitstekend, kortom er was niet de minste reden tot weigering en de jongelui waren in de wolken van geluk.
Mevrouw van Hoven had vóór het aanzoek de kennis met de familie
| |
| |
Franken reeds gemaakt. Willem had haar daartoe in staat gesteld op een uitstapje naar den Haag, natuurlijk expresselijk daartoe gemaakt. Zij had een goeden indruk van Annie ontvangen, al kon zij zichzelve niet ontkennen, dat er iets in haar was, dat zonder slordigheid te heeten, toch eenig gebrek aan netheid aan den dag legde, doch zij beschuldigde zich, dat tante Marie's woorden haar bevooroordeeld hadden gemaakt, en, bovendien, dit was geen reden tot groote ongerustheid, dat kon immers nog wel veranderen.
Al heel spoedig kwam Annie te Oosterbeek bij tante Marie logeeren, zoodat Willem en zij elkander dagelijks zagen, heerlijke wandelingen konden maken en de avonden gezellig doorbrachten, hetzij bij Mevrouw van Hoven, hetzij bij de Arentsen's of bij kennissen en vrienden, die ter eere van het jonge paar feestjes aanlegden.
Het was een heerlijke tijd; menigwerf dwaalden zij samen rond in Arnhem's liefelijke omgeving, op de heerlijke buitenplaatsen, die den wandelaar vrijen toegang verschaffen, soms pratende en lachende, soms in gedachten verdiept, in stil geluk, te grooter naarmate de woorden ontbraken om lucht te geven aan hun gevoel.
‘Zie eens,’ zei Annie op een dier wandelingen, ‘in een paar dagen zijn de boomen veel geler geworden en de bladeren zoo afgevallen; jammer, Willem, dat de herfst nu al komt, het was nog zoo heerlijk hier overal.’
‘Ja, kind, dat is waar, maar het spijt mij toch niet, dat de tijd wat gauw omgaat; als de winter voorbij is, richten wij ons huishoudentje op, en wij zullen nog zoovele gelukkige zomers samen doorleven, veel heerlijker dan nu, denk je dat ook niet, lieveling?’
‘Ik hoop het, ja 't is een verrukkelijk vooruitzicht; wij zijn toch echte zondagskinderen. Ik gevoel mij gelukkig en trotsch, dat je mij tot vrouw kiest, Willem; ik ben alleen maar bang, dat ik je een heel klein beetje zal tegenvallen.’
‘Dwaas kind, laat je dat toch niet verontrusten, waarom zou je mij tegenvallen? Wij hebben immers beiden onze kleine gebreken en eigenaardigheden; in ieder huwelijk moet men zich naar elkander schikken, dat spreekt; maar dat schikken wordt genot, als men elkander waarlijk lief heeft, geloof je dat ook niet?’
Zij beäamde dit ten volle, en zij nam zich voor, haar uiterste best te doen, om Willem het leven te veraangenamen, om zijne liefde, waarvan hij zulk eene heerlijke opvatting had, volkomen te verdienen.
De winter ging kalm en rustig voorbij, en Mevrouw van Hoven had alle reden, om zich in Willem's engagement te verheugen. Wel miste zij zijn gezelschap dikwijls, daar hij zooveel mogelijk naar den Haag ging, maar het was goed, dacht zij, daardoor een' geleidelijken overgang te hebben, dan viel haar zijn heengaan voor goed later minder hard. Hoe meer zij Annie leerde kennen, hoe meer zij van haar hield, en wat was er heerlijker voor haar, wat kon haar meer goed doen dan de gedachte, het geluk van haar' zoon in goede handen gelegd te zien?
Het huwelijk werd bepaald tegen 't begin van Mei en den avond vóór den
| |
| |
receptiedag trok zij naar den Haag, om daar te blijven tot na de voltrekking, drie dagen later.
Het was eene zeer opgewekte receptie; het bruidspaar zag er knap, lief en vriendelijk uit; haar oom en tante, de laatste nog al indisch, hadden ook een gunstig uiterlijk en Mevrouw van Hoven trok ieders aandacht door haar innemend gezicht, hare aangename stem en manieren. Menigeen, na het bruidspaar gecomplimenteerd te hebben, stond met welgevallen een oogenblik met haar te praten, gevoelde zich prettig aangedaan, als zij antwoordde.
De woorden ‘U zult uw' zoon wel missen,’ Mevrouw, menigwerf tot haar gericht, waren niet bij machte haar' blik te verduisteren; er was geen plaats voor egoïsme in haar hart, zij gevoelde slechts vreugde over het geluk, dat zij zeker voor hem verwachtte.
En toen de huwelijksdag aanbrak, toen de plechtigheid voltrokken was, en 't bruidje haar met betraande oogen omhelsde en moeder noemde, toen haar ferme zoon bij 't heengaan met ietwat zenuwachtige stem haar: tot weerziens toeriep, toen had zij ondanks allerlei aandoeningen het gevoel, dat zij geen kind verloren, doch er een gewonnen had. ‘God zegene u, kinderen, weest zoo gelukkig als ik het ben geweest,’ waren hare stamelende woorden, waarbij het beeld van haar verloren vriend, haar aangebeden echtgenoot haar helder voor oogen stond.
‘Mogen wij het altijd verdienen, zooals u het verdiend hebt, goede, lieve moeder,’ was het wederantwoord.
| |
IV.
Eene máand later waren de jongelui van hun huwelijksreisje terug, en hadden zij hunne woning, door mama's goeden smaak keurig ingericht, betrokken.
Zij hadden veel moois gezien en genoten, en begonnen nu moedig en opgewekt het werkelijke leven.
Wel stond Annie nog al eens voor een moeilijk vraagstuk, wel was het huishouden haar vreemd, want, 't is waar, tante had haar daarvan weinig geleerd. Tante zelve wist er niet veel van; de dagen, die Mevrouw van Hoven ten haren huize had doorgebracht, hadden haar, knappe, werkzame vrouw, wel doen zien, dat hier weinig orde en netheid, weinig overleg heerschte, dat de dienstboden zoo wat op eigen wieken ronddreven, zonder den invloed eener besturende hand, en zoo er soms een enkele gedachte van zorg voor het huwelijk van haar zoon bij haar opdoemde, dan ontstond die uit vrees voor de geringe huishoudelijke kennis van hare aanstaande schoondochter. Doch zij besloot af te wachten, wat de tijd haar openbaren zou, en in ieder geval zich niet ongevraagd daarmede te bemoeien, terwijl zij hoopte, dat Annie dit alles, zij het ook met schade en schande, leeren zou. Annie was nog jong en de liefde tot haar man zou haar aansporen haar uiterste best te doen. En zoo was het ook. Toen Willem haar het eerste huishoudgeld overhandigde, nam zij het met een beklemd gevoel aan. Wat zou zij er meê doen? Hoe zou zij er meê toekomen, hoe zou zij met mogelijkheid kunnen berekenen, welke som
| |
| |
hiervoor bestemd, hoeveel voor dezen of genen post moest worden uitgetrokken? Nooit eenig ander geldelijk beheer gehad hebbende dan haar kleedgeld, dat, kwam zij te kort, toch wel door oom en tante bij wijze van een cadeautje werd aangevuld, had zij geen flauw besef, hoe hare zaken te regelen.
Den eenen tijd was zij zuinig op schraalheid af, zoodat Willem wel eens moest zeggen: ‘maar vrouwtje, dit of dat kan er wel af, dat kunnen wij ons wel veroorloven,’ den anderen tijd deed zij hem verbaasd staan over hare verregaande royaliteit, bijna roekeloosheid. In stilte kostte het haar menigen traan, maar gelukkig voor haar, wendde zij zich als bij intuïtie steeds tot hare schoonmoeder, iets wat andere vrouwtjes gewoonlijk 't allerlaatste zouden doen. Zij gevoelde echter, dat zij in deze geene vijandin gevonden had, die triomfeeren zou bij de gedachte, dat geene schoondochter hare plaats kon innemen, maar dat Mevrouw van Hoven eene echte moeder, eene ware vriendin, eene edele vrouw was.
Zij ging dan ook nooit ongetroost heen, als zij met een beklemd hart hare zorgen en bezwaren was komen vertellen, als zij door de eene dienstbode bedrogen, door eene volgende gebrutaliseerd, door eene derde heelemaal niet bediend werd.
Mevrouw van Hoven wist alles weder in het reine te brengen, en hielp haar met raad en daad op streek. En zoo kwam het, dat Annie eene vrij goede huisvrouw werd, zoo kwam het dat zij nooit moede werd te leeren, wetende dat zij die beide menschen, moeder en zoon, daardoor gelukkig maakte. Willem was natuurlijk zijne moeder erkentelijk; zij spraken er niet veel samen over, doch Willem wist heel goed, welke invloed in zijn huis den geest van orde en netheid, het verstandig beheer aanbracht.
Alles ging dus naar wensch, ook toen na verloop van een jaar een kleine wereldburger zijne intrede deed bij de familie Van Hoven, zelfs toen het jaar daarop de tweede, het daaraanvolgende een dochtertje verscheen.
De moeilijkheden der huishouding werden er wel is waar niet minder op door deze vermeerdering van gezin; Annie redde er zich dan ook niet altijd gemakkelijk doorheen. Huishouden was en bleef haar zwakke punt, maar toch, het ging, en enkele oneffenheden, enkele minder prettige verrassingen op dat gebied waren niet in staat, Willem's geluk te verduisteren.
Hij had het immers altijd gezegd, en gemeend ook, dat men zich naar elkanders eigenaardigheden moest schikken, en, ging het nu al eens niet zoo precies ordelijk en stipt toe in zijn huis, in de plaats daarvan bezat hij toch zoovele andere goede dingen van veel meer waarde, dat hij geleerd had, over dat minder goede heen te stappen. Hij wist wel, dat de wil niet ontbrak bij zijn lief vrouwtje, dat zij haar hoofdje genoeg inspande over al haar verschillende boekjes van uitgaven en inkomsten, dat zij haar best deed alles goed te doen uitkomen, doch het was en bleef eene groote moeilijkheid voor haar, die zij met de meeste inspanning niet te boven kon komen.
Vooral toen de kinderen haar tijd voor 't grootste deel in beslag namen, kostte het haar veel meer moeite, dan toen het bestuur over de kleine huis- | |
| |
houding liep; de verdeeling van den arbeid ging haar zoo slecht af en de dienstboden pruttelden, dat zij niet geregeld aan 't werk konden blijven; werd er eene kamer gedaan, moest er eene groote wasch aan kant gemaakt worden, mevrouw riep ze geregeld daarvan af, om andere kleine werkjes te doen verrichten, die heel goed tot later konden worden uitgesteld. Menigwerf liep alles in 't honderd, en vond Willem, t'huis komende een ongeredderden boel, menigwerf moest met extra hulp in orde gebracht worden, wat met eenig overleg door het gewone personeel uitgevoerd had kunnen worden. Gelukkig waren Willem's financiën van dien aard, dat hij zich dat getroosten kon, maar hij moest het zich zelven wel eens bekennen, dat hij met minder geld ruimer zou kunnen leven, indien Annie den tact van mama had gehad. Hij had haar echter te lief, om lang bij dergelijke vergelijkingen stil te staan, hij gewende ook langzamerhand aan dien toestand; zijn leven was een en al zonneschijn. De goede verstandhouding tusschen moeder en schoondochter was blijvend en altijd werd de lieve grootmama door de jeugd met groot gejuich begroet. De kinderen groeiden op, grootmoeder werd ouder, maar de band van liefde en gehechtheid werd voortdurend sterker. Toen het oudste kind zes, het jongste vier jaar was, begon Annie's gezondheid te kwijnen. Aanvankelijk hield men het slechts voor eene tijdelijke zwakte; men trachtte haar te versterken, op te fleuren, doch het ging niet naar wensch. Natuurlijk werden dokters en specialiteiten op allerlei gebied geraadpleegd, verandering van lucht geprobeerd. Willem ging zelf met haar op reis, en grootmama nam de zorgen voor de kinderen op zich, alles te vergeefs. Annie verlangde naar huis, was moedeloos en lusteloos, en het duurde niet lang meer of men zag het duidelijk, dat haar toestand een langzaam
wegteren was.
Zij zelve zag dit bij tijden helder in, hoewel zij op andere oogenblikken weer vol moed was; o, zij zou ook zoo gaarne blijven bij haar man, bij hare kinderen, bij moeder, bij allen die haar zoo lief hadden, die haar 't leven zoo gelukkig maakten!
Helaas, er was anders over haar beschikt, en het zou niet lang meer duren, of ook hier werd geleden en gestreden, ook hier, als bij zoovelen, zou men staan voor het groote levensraadsel: waarom, o waarom dat geluk zoo wreed verstoord!
| |
V.
Op zekeren dag gevoelde Annie zich bijzonder lusteloos en gedrukt; de koorts verliet haar slechts zelden en afgemat lag zij op haar rustbed uitgestrekt, den blik onbestemd, als 't ware starende in eene oneindige ruimte. Willem zat bij haar en nam nu en dan hare hand liefdevol in de zijne; het kostte hem moeite, de tranen te weerhouden bij het zien van dat bleeke vermagerde gelaat, dat tengere, wegkwijnende lichaam.
‘Willem,’ zei ze op eens tegen hem, we zijn toch wel gelukkig geweest, niet waar!
‘O zeker, lieveling, volmaakt gelukkig, maar waarom zeg je: geweest? We
| |
| |
zijn het en zullen het nog langen tijd blijven, als je maar weer eenmaal beter bent....’
Een oogenblik richtte zij het moede hoofd op en keek hem onderzoekend aan, als om te weten of hij werkelijk meende, wat hij daar zei van beterschap. Hij doorstond dien blik moedig en keek haar vriendelijk glimlachend aan.
‘Beter, ach! - zou het nog mogelijk zijn, ik verlang het zoo vurig, maar soms kan ik het toch niet gelooven.’
Na eenige oogenblikken stilte vatte zij den draad van haar aanvankelijken gedachtengang weer op, en vroeg: ‘weet je 't nog man, dat ik je vóór ons huwelijk eens zei, bang te zijn, dat ik je zou tegenvallen?’
‘Zeker, liefste, op eene onzer heerlijke wandelingen, ik had er niet veel vrees voor, wel? En mijn vrees is niet beschaamd. Nooit heb ik je een oogenblik anders gewenscht dan je waart; je hebt mij volmaakt gelukkig gemaakt.’
Een glans van genoegen kwam op haar lief gezicht. ‘Maar.... maar, Willem, ik ben niet altijd eene knappe huishoudster geweest.’
‘Och kom, gekheid, vrouwtje, je bent goed geweest voor mij, voor je kinderen, maar laten wij toch niet meer praten over geweest, je bent het en zult het blijven. Laat die zwaarmoedige gedachten nu varen, en tracht wat te slapen; slaap geeft ook kracht en zoo komen wij langzamerhand vooruit.’
Zij was moede, en sluimerde weldra in.
Den anderen dag vertelde zij een gedeelte van haar gesprek tusschen haar en haar' man aan Mevrouw van Hoven.
‘O moeder, hij is toch zoo goed, is het niet heerlijk te denken, dat hij volmaakt gelukkig was ondanks mijne gebreken, ondanks mijn geringe huishoudkunde, hij die op dat punt bij u zoo verwend was, en daardoor te meer missen moest?’
‘Och kindjelief, het is immers heel natuurlijk, en Willem heeft ook wel zijne kleine eigenaardigheden en gebreken, waarnaar zijn vrouwtje zich heeft weten te schikken. Ge zijt eene goede, lieve vrouw geweest, en, mocht er aan de huishouding al eens wat ontbroken hebben, dat was niet bij machte, Willem ongelukkig te maken.
Gij bezit het ééne noodige: een liefderijk hart. Ik heb dit al heel gauw in je ontdekt en ik vertrouwde mijn' zoons toekomst daarom volkomen in je handen. Dat liefderijk hart deed je eene goede vrouw en moeder zijn en stelde je in staat, je best te doen in alle zaken, ook in die waartoe de aanleg bij je ontbrak; en meen je dan, dat die ernstige pogingen, zelfs, zoo zij niet altijd gelukten, niet op prijs werden gesteld?
Ge hebt niet uw eigen leven, ge hebt dat van man en kinderen geleefd, ge kunt volkomen gerust zijn. Annie drukte de hand van Mevrouw van Hoven, doch zei niets meer. Van dien dag af vermeed zij alle gesprekken in verband met haar heengaan; mogelijk gevoelde zij hare krachten te veel afnemen, om dergelijke aandoeningen te kunnen weêrstaan, mogelijk ook zag zij den lijdenden trek op het gelaat van haar man en wilde zij het hem niet
| |
| |
zwaarder maken. De krachten namen dagelijks merkbaar af; wel vroeg zij nog geregeld, de kinderen eens bij zich te mogen hebben, maar men kon het haar aanzien, dat hun bijzijn haar toch vermoeide. Zij waren zoo stil als muisjes, als zij aan 't bed van hunne lijdende moeder stonden; om beurten zoenden zij hun lief moesje en zij bleven dan even op de kamer met eenigszins beklemde, angstige gezichtjes.
De stilte der ziekenkamer, het gedempte licht, die bleeke gestalte, alles joeg hun een soort van vrees aan, en met een' zucht van verlichting gingen zij meestal heen, om, zooals kinderen zijn, beneden in hun spel spoedig den indruk te vergeten.
Nooit sprak Annie er over, hoe het met hare kinderen gaan zou, indien zij er niet meer was. Zij besefte waarschijnlijk, dat grootmoeder hen tot zich nemen en voor hen zorgen zou; het was iets, dat van zelf sprak.
Zoo gingen de dagen voorbij; al minder en minder werd de arme patiënt, totdat eindelijk het laatste oogenblik aanbrak en zij zacht en kalm, als 't ware slapende, heenging.
Wat Willem in die dagen geleden heeft, hoe hij te moede was onder dien verpletterenden slag, wie zal het wagen, zulks in woorden weêr te geven? Geen pen is bij machte te beschrijven, wat niet geuit, wat alleen gevoeld worden kan.
Hoezeer ook voorbereid, wetende wat komen moest, hij kon het zich nauwelijks voorstellen, en het was hem, alsof die droevige drukte om hem heên, die bezoeken van familie en vrienden niet hem golden maar een ander. Het kon niet waar zijn, dat men hem bedoelde, als men sprak van dat smartelijk verlies, dat moeten missen van het beste, wat men had.
Toen hij naar de ontbijttafel trad, waar de kinderen hem afwachtten, toen, ja toen drong een oogenblik het besef tot hem door, dat de moeder was heengegaan, toen barstte hij in een tranenvloed uit, omhelsde de kleinen en zei hun: ‘kinderen, je lieve moeder is heengegaan.’
Arme kinderen, zij snikten het uit bij het zien van vaders droefheid; zij gevoelden op dat oogenblik, dat er iets heel vreeselijks was geschied, al stond het begrip van dood hun niet helder voor oogen. Zij drongen zich tegen hem aan, als beseften zij, dat hun liefde hem goed doen kon en toen zij een weinig tot bedaren kwamen, omringden zij weêr grootmoeder, die met betraande oogen het tafereeltje gade sloeg.
De dagen der droevige beslommeringen, aan een sterfgeval verbonden, kropen voorbij, de overledene werd heengedragen uit hare woning van geluk, eene ontzettende leêgte achterlatende. Het gewone, bedrijvige leven nam weêr een aanvang; pijnlijke ervaring voor hen die lijden! Men meent, dat de wereld zou moeten stilstaan bij zulk een leed, en alles gaat voort, zijn' gewonen gang; men hoort om zich praten, lachen, men ziet het volle, werkzame leven, alsof er niets was gebeurd, één menschenhart meer of minder gebroken, wat doet het er toe?
Wel is waar ondervond Willem warme deelneming in zijn verdriet. Zijne
| |
| |
moeder in de eerste plaats leed met hem; Annie's pleegouders, oom en tante Franken, die haar ook herhaaldelijk in hare ziekte hadden bezocht, kwamen over en legden ware droefheid aan den dag. De Heer en Mevr. Arentsen, die Annie zoo goed kenden en haar innig liefhadden, waren als verslagen onder haar heêngaan; vrienden en bekenden, allen hadden oprecht leedwezen, allen betreurden het goede, vriendelijke vrouwtje uit de volheid des harten.
Zij kwamen en deden hun best, Willem te bemoedigen en te troosten, zij toonden werkelijke genegenheid, maar zij gingen heen, elk naar zijn eigen gelukkig tehuis, zooals Willem niet zonder bitterheid dacht: hij bleef achter in leêgte en smart.
| |
VI.
Zooals te verwachten was, zooals iedereen het had voorspeld, ging Mevrouw van Hoven op nieuw met haar zoon samenwonen.
Dadelijk na Annie's dood bleef zij bij hem en de kinderen. Het huis, dat Willem bewoonde, was echter niet bizonder ruim; hij had al eens over verhuizen gedacht en naar eene andere woning omgezien, nu de kinderen grooter werden en langzamerhand eigen kamertjes noodig hadden. Daarbij achtte hij het noodig, dat mama hare eigene vertrekken had, althans minstens eene slaap- en zitkamer, opdat zij zich bij ongesteldheden, of, wanneer de kinderen haar wat te druk werden, zou kunnen terugtrekken uit den huiselijken kring.
Zij was eene bizonder sterke, gezonde vrouw, maar naderde de zestig; zij moest zich dus een weinig gaan ontzien, en mocht zich niet geheel en al opofferen.
Men zocht en vond een vroolijk ruim huis met een' aardigen tuin voor de jeugd, en na enkele maanden had men zich daar geïnstalleerd.
Met weemoedige gedachten vervuld nam Willem afscheid van zijne eerste woning, waar hij zoo gelukkig geweest was, waaraan zelfs het geleden verlies hem met sterke banden verbond.
Wie hem zag, als hij 't zij alleen, 't zij met zijne kinderen eene wandeling deed, had medelijden met hem, maar, voegde men er bij tot elkander: ‘een groot geluk heeft hij, nog eene dergelijke moeder te bezitten, eene moeder, die voor hem en de kinderen zorgt en leeft.’ En het is waar, dat was een geluk. Willem zelf besefte volkomen de groote waarde daarvan, en, hoewel de leegte in zijn hart bleef bestaan, hoewel hij zich menigwerf eenzaam en verlaten gevoelde, toch oefenden moeder's tegenwoordigheid, hare groote en kleine zorgen voor hem en zijn gezin een' weldadigen invloed uit; langzamerhand leerde hij berusten en tevreden zijn.
De kinderen groeiden flink en waren een en al levenslust; zij waren wel eens enkele oogenblikken bedrukt, als papa zoo bedroefd keek, als grootmama op ernstigen toon hen vermaande, niet te levendig te zijn, omdat het papa wel eens hinderde; maar toch, den meesten tijd leefden zij vroolijk en onbezorgd voort; hoe kon het anders? Grootmoeder was zoo goed en lief, ver- | |
| |
vulde zoo geheel de plaats eener moeder, dat zij het gemis der laatste niet konden gevoelen. Jan, de oudste, nu bijna zeven jaar, ging school en de tweede, Willem, zou weldra volgen. Het jongste kind, Louise, bleef dan nog een tijd bij grootmama thuis. Het waren lieve, aardige kinderen, niet zonder gebreken, maar met hartjes van goud; Mevr. v. Hoven had dan ook weinig moeielijkheid met hunne opvoeding.
Zoo gingen drie jaren voorbij zonder stoornis. Het gezin van Hoven vormde een aangenamen, gezelligen kring; Mevrouw was ondanks het klimmen der jaren flink en opgewekt, levende voor haar zoon en hare kleinkinderen. De kinderen hadden eene gelukkige jeugd, dank zij grootmoeder's liefde, en hare overtuiging dat het niet goed was, hen het gemis der moeder te doen gevoelen. Daardoor rekende zij het zich ten plicht, die jonge hartjes op te vroolijken, en hen in gepaste mate te doen genieten, wat er te genieten viel.
En Willem? Ja, hij ook zag met welgevallen zijn vroolijk drietal, zijne altijd zorgende, lieve moeder om zich heen. Maar toch, de leegte door het verlies zijner vrouw in zijn binnenste veroorzaakt, bleef bestaan. Hij was nog niet oud, bijna 43 jaar; menigwerf gevoelde hij, zonder het te willen, het verlangen ontstaan naar een nieuw huwelijksleven.
Hij durfde het zich zelf nauwelijks bekennen, maar de gedachte of liever het gevoel drong zich telkens aan hem op, dat het leven zoo dor en droog was, zoo zonder eenige poëzie, nu geene vrouwenhand hem liefkozend over het voorhoofd streek, als hij zijn werk had verricht, geene lippen zijn voorhoofd beroerden, als eene of andere ingewikkelde zaak daarop rimpels had te voorschijn gebracht.
Ondanks moeder's liefderijke zorgen, ondanks de gehechtheid zijner kinderen, miste hij zoo ontzettend veel. Mevrouw van Hoven zag het en besefte het volkomen, zij stond echter machteloos. Zij kon alles doen, om hem het leven te veraangenamen en gemakkelijk te maken, doch de behoefte zijns harten, - zij zag het maar al te goed -, ging verder, en zoover reikten hare krachten niet. Zij zag het oogenblik aanbreken, waarop haar zoon, door die behoefte gedrongen, haar eene nieuwe schoondochter, zijn kinderen eene tweede moeder brengen zou. O, dat het eene goede ware! Veel, oneindig veel meer zorg vervulde de goede vrouw, wanneer zij hieraan dacht dan dien eersten keer, toen haar zoon jong was, en geen wonder, want ditmaal stond het geluk van zoovelen, in de eerste plaats dier lieve, onschuldige kinderen op 't spel.
Mevrouw van Hoven ging 's avonds nooit meer uit; Willem werd hier en daar wel geïnviteerd, en zijne moeder animeerde hem steeds daarvan gebruik te maken, begrijpende, dat een weinig afleiding goed, ja noodig voor hem was.
Natuurlijk ontmoette hij dan ook wel ongehuwde dames, even natuurlijk zagen verscheidene daarvan hem gaarne komen, hoopten vele op eene intieme verhouding, want Willem was een degelijk, werkzaam mensch, knap, gefortuneerd, kortom alles wat men gewoonlijk eene goede partij noemt, zelfs met zijne drie kinderen.
Enkele dezer dames kwamen ook wel de oude Mevrouw bezoeken, of be- | |
| |
wezen attenties aan de kinderen; de eerste zou echter, al had zij er nog zoo over nagedacht, niet hebben kunnen zeggen, aan wie Willem wel een' mogelijken voorkeur zou geven.
Het duurde echter niet lang, of Willem kwam haar dienaangaande licht verschaffen.
Toen hij op zekeren avond, nadat de kinderen te bed gebracht waren, en hij met haar alleen zijnde, begon met: ‘Moeder, ik heb u iets te vertellen,’ toen wist Mevrouw wat er volgen zou; alleen klonk het angstig vragend in haar binnenste: ‘wie, wie zal het zijn?’
Werktuigelijk hoorde zij Willem's inleiding aan, hoe hij zich als 't ware verontschuldigde, dat hij niet tevreden was met het leven, zooals het was, alleen met haar en de kinderen; hoe hij sprak van zijne behoefte aan meer, aan nieuwe huwelijksbanden. Toen hij zoover was, stamelde zij: ‘O Willem, zeg mij wie, wie zal de moeder onzer kinderen worden?’ Hij antwoordde: ‘Cato Willemsdorff, mama, ik heb haar herhaaldelijk ontmoet, en ik ken haar, zooals u weet, al lang. Annie ging ook wel met haar om en bij u komt zij immers ook, en mij dunkt, u hebt ook altijd veel goeds van haar gezegd.
Een zucht ontsnapte aan Mevrouw van Hoven's borst, en onwillekeurig vroeg zij anstig: ‘Stemt zij er meê in, is die zaak al in orde?’
‘Ja moeder, wij beiden hebben beloften gewisseld, 't spreekt echter van zelf, dat wij uwe goedkeuring inroepen, vóór dat wij naar hare ouders gaan. Is u er meê ingenomen, vindt u het goed, moeder? U blijft ons toch immers altijd nabij, en de zorgen voor de kinderen kunt u samen deelen, Cato zal een heerlijke steun voor u zijn, zij is flink en huishoudelijk.’
‘Ja, jongen, ja, ik geloof dit wel, maar ach, er is zooveel meer noodig, om een tweede huwelijk gelukkig te doen zijn! Zie, ik ken Cato Willemsdorff, zooals je zegt; zij heeft vele goede eigenschappen, die ik altijd geprezen heb, maar of zij berekend is voor de taak eener liefdevolle tweede moeder, o, ik ben er zoo bang voor. Die taak is moeielijk zelfs voor de besten en geduldigsten onder ons, en, het spijt mij het te moeten zeggen, maar daaronder behoort zij niet, daartoe is hare omgeving te liefdeloos, te zelfzuchtig geweest.’
‘Kom, moeder, u oordeelt nu een beetje hard; ik weet wel, de zorg voor mijne kinderen doet u zoo spreken, doch, geloof mij, Cato zal u meêvallen, wees zonder zorg.’
In dien geest redeneerden moeder en zoon nog eenigen tijd door, doch Mevrouw van Hoven was niet gerust, en zocht met een bezwaard hart hare legerstede op.
| |
VII.
Al heel spoedig daarna vroeg en verkreeg Willem de toestemming van papa en mama Willemsdorff, en bracht hij Cato als zijne aanstaande vrouw bij Mevrouw van Hoven.
| |
| |
Het was 's avonds, de verloving zou twee dagen later publiek worden, nadat de kinderen met het feit in kennis gesteld zouden zijn.
Mevrouw van Hoven had hen door de tweede meid naar bed laten brengen, en was hun naar gewoonte nog een' nachtzoen gaan geven. Niet zonder aandoening hoorde zij de lieve kleinen nog roepen: ‘nacht grootmoê, tot morgen,’ toen zij de trap afsteeg, om zich in de huiskamer neêr te zetten ter ontvangst van de nieuwe aanstaande schoondochter.
Het duurde niet lang, of zij hoorde Willem den sleutel in 't slot der voordeur steken, en kort daarop trad het nieuwe paar binnen.
Na de eerste begroeting wenschte Mevrouw van Hoven Cato zoo hartelijk mogelijk geluk en de laatste omhelsde haar ook met innigheid.
‘Ik ben blij, Mevrouw, dat u ons engagement goed vindt, en ik hoop, dat wij het ook prettig samen kunnen vinden,’ waren haar eerste woorden.
‘O ja, kind,’ antwoordde Mevrouw, ‘als ge uw best maar doet, mijn jongen en de kinderen gelukkig te maken, dan zullen wij zeker goed harmonieeren, maar 't is eene moeielijke taak die van stiefmoeder, weet je dat wel?’
‘Och, mevrouw, dat zal wel gaan, ik zie er heusch niets tegen op; ik houd ook wel van kinderen, en wij kennen elkaar immers al; u weet wel dat ik al goede maatjes met hen ben.’
‘O zeker, zij gaan altijd graag met je wandelen, en ze vinden je allen lief en vriendelijk, maar je zult eens zien, voor hoeveel moeielijkheden je nog komt te staan. Kinderen op te voeden is nog zoo heel anders dan er meê uit wandelen te gaan. Eene moeder kan dikwijls het vraagstuk der opvoeding niet oplossen, en dan eene stiefmoeder, geloof mij, voor haar is de taak honderd maal zwaarder.’
‘Nu maar, de kinderen zijn zoo lief en meêgaande, zij zullen mij, denk ik, weinig tegenwerken.’
‘O, wat dat betreft, de kinderen zijn zeldzaam goed, maar de beste kinderen hebben behoefte aan eene besturende hand, bovenal aan een liefderijk hart, het eene noodige, zooals ik altijd beweer, niet waar, Willem?’
‘Zeker, moeder, maar daaraan zal het niet ontbreken, niet waar Cato?’ Een vriendelijke blik, een teedere handdruk waren het antwoord, dat Cato hem gaf. Mevrouw durfde niet veel verder gaan met waarschuwingen en lessen, daar zij niet wist, hoe deze zouden worden opgenomen, en daar zij bovendien Cato te weinig kende, om zeker te zijn, dat zij de zaak niet ernstig genoeg opnam, waarvoor zij eigenlijk in haar hart wel vreesde.
Den volgenden dag rustte op Mevrouw de onaangename taak, aan de kinderen mede te deelen, dat zij eene nieuwe moeder zouden krijgen. Willem had haar verzocht, hen te willen prepareeren, begrijpende, dat de overgang hun wel moeielijk vallen zou, dan zou hij er naderhand zelf met hen over spreken.
Het was Zaterdag; 's middags hadden zij geen school, en grootmoeder riep hen toen alle drie om zich heen.
Hen langzaam voorbereidend, heel kalmpjes aan, deelde zij hun de plannen van papa mede. Aanvankelijk begrepen zij haar niet, zij konden die ver- | |
| |
andering zoo gauw niet in zich opnemen: ja zij meenden, dat grootmoê zoo maar wat vertelde: ‘Och neen, grootma, fop ons toch zoo niet,’ zei de een; ‘'t is toch niet waar,’ zei de ander; ‘waarom zou pa nu gaan trouwen?’ vroeg de derde.
Toen eindelijk een sprankje van de waarheid tot hen doordrong, heerschte verslagenheid op alle drie de gezichtjes, en ten slotte barstten zij in snikken uit en vielen grootmoê om den hals: ‘O neen, grootmoes, zeg u toch, dat pa het niet doet, laat ons toch allemaal bij elkaâr blijven, waarom moet pa nu eene tweede vrouw nemen?’
Het was eene zware taak, en de arme mevrouw Van Hoven gevoelde eene even groote maar bitterder smart, nu zij dit kindertijden aanzag, als toen zij weenden bij den dood hunner moeder. Zij deed haar best hen te troosten, en na vele pogingen gelukte het haar, de kinderen niet al te bitter te stemmen tegen den vader, die hun dat leed bezorgde.
Toen papa er later met hen over sprak, zag hij niet zonder aandoening de sporen van tranen op hunne gezichtjes, en besefte hij dat er weinig noodig was, hen op nieuw te doen uitbarsten. Daarom roerde hij het onderwerp slechts even aan; hij wilde hun tijd gunnen, aan de gedachte te gewennen, en was ook zelf zijn aandoening niet genoeg meester.
Want hij hield veel van zijne kinderen, en het kostte hem veel, hen zoo te zien lijden, doch hij hoopte en geloofde zeker, dat het leed voorbijgaande zou zijn, hij hield zich overtuigd, dat zij eene gelukkige toekomst te gemoet gingen. Cato was immers opgewekt en levenslustig, zij was verstandig, en verheugde zich bij voorbaat op een gelukkig intérieur, dat zij nooit had gekend. Hare ouders waren niet gelukkig; zij harmonieerden niet; ieder leefde zijn eigen leven; van inschikkelijkheid tegenover elkaar was geen sprake. In die omgeving was Cato 35 jaar oud geworden; men zei echter, dat zij de beste uit het gezin was, en men had medelijden met haar.
Toen zij 's avonds bij Mevrouw van Hoven kwam, vertelde deze haar, dat zij de kinderen had ingelicht omtrent hunne toekomstige verhouding tot haar.
‘En wat zeiden zij wel?’ was de vraag, wel op eenigszins belangstellenden toon gedaan, doch niet met die spanning, die men verwachten zou, waar het een dergelijk punt van gewicht betrof.
‘Ja, zij vinden het nog al naar; och, je moet denken, zij zijn hier nu zoo aan ons gewoon, en kinderen zien instinctmatig tegen eene stiefmoeder op. Maar ik heb hen op allerlei voorbeelden gewezen van goede stiefmoeders, en de kinderen zijn zóó goed van aard, dat zij zeker wel spoedig aan je zullen gewennen.’
‘Ach ja, mevrouw, kom, dat went wel, ik herhaal, ik heb er heel geen zorg voor.’
Wat minder zekerheid, wat meer vrees ware Mevrouw van Hoven wel zoo aangenaam geweest in hare nieuwe aanstaande schoondochter; zij kon de zorg voor de toekomst maar niet van zich afzetten. Cato nam naar haar zin alles te luchtigjes op. Echter, er was vooreerst niets te doen; zij
| |
| |
moest afwachten, hopen dat de tijd haar angst en vrees beschamen zou, en verder tot het laatste toe de plichten tegenover haar' zoon en zijne kinderen vervullen. Een plicht was het in de eerste plaats, te trachten, den kinderen liefde in te boezemen voor hunne tweede moeder, en zij deed dit zooveel in haar vermogen was.
De tweede jonge Mevrouw van Hoven ontving de kinderen uit hare hand, onschuldig en onbedorven, gereed om de liefde en goedheid, zoo zij die zouden ondervinden, ruimschoots terug te geven.
| |
VIII.
Het huwelijk werd al spoedig voltrokken. Mevrouw van Hoven en haar zoon stelden aan Cato voor, alles zoo stil mogelijk te doen afloopen. Deze stemde daarin toe, hoewel niet geheel van harte. Gedurende die laatste weken, moest mevrouw zich zelve wel bekennen, dat hare aanstaande schoondochter blijken gaf van eene groote oppervlakkigheid en - wat nog erger was, van egoïsme. Eens, toen het gesprek liep over het bruidstoilet, en Willem's moeder aan Cato te kennen gaf, dat zij in de gegevene omstandigheden, Willem weduwnaar en Cato toch niet zoo heel jong zijnde, eene donkere japon meer passend zou vinden dan wit, waaraan de laatste de voorkeur gaf, zei deze: ‘Och, mevrouw, ik hoor van mijne kennissen, dat ik gerust nog wit dragen kan en u moet denken.... men trouwt toch maar eens.’
Een verwonderde blik van Mevrouw Van Hoven deed haar den verderen voortgang staken. Een donkere blos overtoog hare wangen, zij gevoelde, iets verkeerds te hebben gezegd. ‘Voor Willem, lieve, was het bedaarde, zachte antwoord van de oude mevrouw, is het de tweede keer; probeer eens daaraan wat meer te denken. Verplaats je wat meer in zijn' toestand, geloof mij, hij zal je te meer lief daarom hebben.’
Cato zei niet veel meer; zij hield zich in, omdat zij gevoelde, gebrek aan kieschheid te hebben getoond. In haar hart was zij echter boos gestemd. Wát wilde men dan ook van haar? Moest zij dan absoluut een doodgravers-gezicht hebben, mocht zij dan niet in haar eigen geluk opgaan, enkel en alleen omdat Willem reeds eenmaal gehuwd was geweest?
Neen, dat behoefde niet, dat alles verlangde men niet van haar; zij mocht opgaan geheel en al in haar eigen geluk, doch men had gehoopt dat dit bestaan zou in het medeleven met Willem en de zijnen, het raden naar hetgeen hij 't meest behoefde, om gelukkig te zijn voor zich, en voor zijne kinderen.
Voor haar, dit was duidelijk, was het slechts het oprichten van een huishouden, waarin zij meesteres zou zijn, bevrijd van de knellende banden van het liefdeloos, ouderlijk tehuis. Zij hield wel van Willem, doch meer van zichzelve; het lag niet in hare bedoeling hem het leven onaangenaam te maken; integendeel zij wilde aan zijne wenschen tegemoet komen, zoo lang zij niet in strijd waren met de hare of geene in haar oog te groote offers kostten, om er aan te voldoen. Men had haar nooit geleerd, lief te hebben,
| |
| |
zij wist niet wat liefde was. Het eene noodige ontbrak haar, zoo was de slotsom van Mevrouw van Hoven's overdenkingen, als zij, en dit gebeurde dikwijls, zich in den geest met hare aanstaande schoondochter bezig hield. Ook aan Willem, hoe lief hij Cato had, ontging niet alles, wat zijne bruid tot nadeel strekte; hij was niet blind voor hare gebreken, maar ook niet zonder vertrouwen, dat eenmaal het egoïsme, dat nu haar beter ik omkleedde, zou wegvallen; de zonnestraal zijner liefde zoowel als die zijner kinderen zou die koude laag doen ontdooien en tot diep in 't hart doordringen. Menigmaal had hij gelegenheid gehad ook hare goede zijde te leeren kennen; uit verschillende handelingen bleek hem, dat zij au fond goed was, dus, meende hij, met een weinig geduld zal alles ten beste keeren.
Zoo werd dan de trouwdag door moeder en zoon tegemoet gezien, niet zonder zorg, de bruid alleen had een luchthartig opgewekt gevoel. Immers zij verliet eene treurige omgeving en ging zich eene nieuwe scheppen naar eigen wensch, omringd door liefde en teederheid; men bood haar alles, zij behoefde slechts te nemen; zou zij ook weten te geven?
Het was besloten, dat de jongelui hetzelfde huis zouden blijven bewonen; de oude mevrouw betrok weer eene kleinere woning. Zij zou nog bij de kinderen blijven, terwijl de ouders op reis waren; in dien tusschentijd werden hare meubels overgebracht en alles was vóór de terugkomst harer kinderen in orde.
Hoe telden de kinderen aanvankelijk de dagen, daarna de uren, dat zij nog met grootmama samen waren! Wat zagen zij er tegen op ondanks mevrouw's geruststellende troostwoorden om de nieuwe mama over zich gesteld te zien! Hoe klopte ook grootmoeder 't harte bang bij de naderende scheiding, hoe angstig was het haar te moede, als zij bedacht die lieve wezentjes over te moeten geven aan vreemde handen!
En toch dat oogenblik brak aan, en zij doorstond het moedig.
De jonggehuwden kwamen vóór het middageten thuis en hadden per brief gevraagd, of mama dien dag nog bij hen wilde blijven. Het maal liep vroolijk en opgewekt ten einde; men had veel te vertellen van de reis; later werden kleine cadeautjes ontpakt en uitgedeeld en de kinderen trokken met opgeruimde gezichtjes naar bed.
Grootmama bracht hen nog even een nachtzoen, doch vermeed, over de scheiding te spreken. ‘Morgen komen wij bij u, grootma, riepen zij als om strijd. ‘Zeker kinderen, als papa en mama het goed vinden, eerst vragen hoor, en onder het geroep over en weêr van: Goeden nacht, grootma, goeden nacht kinderen, daalde de oude mevrouw den trap af en kwam zij bij hare kinderen binnen. Nadat zij nog even bleef praten, vroeg zij aan Willem, of hij haar wilde thuis brengen. Zij was moê en verlangde naar rust. ‘Je ziet kinderen, ik word nu eerst recht eene oude vrouw; 't is goed, dat ge mij de taak uit de handen genomen hebt.’
Voor Cato ging dit vriendelijk gezegde ongemerkt voorbij; zij was met hare gedachten bij eenige huishoudelijke schikkingen, die zij wenschte te maken, doch Willem dankte zijne moeder met een liefdevollen blik.
| |
| |
| |
IX.
Enkele maanden verliepen, en oogenschijnlijk ging alles in de nieuwe huishouding naar wensch. Cato was eene flinke huisvrouw; men prees haar en noemde het voor Willem een groot geluk, dat hij eene vrouw verworven had, die zijne belangen zoozeer behartigde, aan wie hij alle huiselijke zorgen kon overlaten. De oude mevrouw, meende men, werd toch langzamerhand te oud voor de moeilijke taak, om de kinderen op te voeden, men gunde haar de welverdiende rust, en wenschte haar geluk, dat zij in hare schoondochter eene waardige plaatsvervangster had gevonden. Was dit alles waarheid?
Liet de toestand niets te wenschen over, of oordeelde men naar den schijn?
Helaas, Willem's moeder wist beter, al stemde zij aan de buitenwereld toe, dat alles ten goede beschikt was, en Cato aan al hare verplichtingen voldeed. Wat zou het haar helpen, indien zij anderen mengde in zorgen en bezwaren, die niemand zou vermogen weg te nemen; de zaak zou er slechts erger door worden.
Al heel kort na het huwelijk echter zag de goede vrouw, dat de kinderen niet zoo vroolijk en opgewekt waren als vroeger, en niet lang duurde het, of zij kwamen zich bij grootmama beklagen, dat hunne nieuwe moeder driftig en knorrig was, hen vaak bestrafte voor de onbeduidendste dingen, ja soms onverdiend. Grootmoeder gaf hun echter nooit gelijk; zij berispte hen en zei: ‘kom, kom, jelui zult wel wat uitgevoerd hebben; ma zal je niet straffen, als je 't niet verdient. Je vergeet nu, dat je bij mij ook wel eens straf hebt gehad, 't zal bij ma wel niet erger zijn.’
‘Ja, dat hebben wij ook wel bij U, was het antwoord, maar dan hadden wij het verdiend, en ma straft maar, zonder ons te willen aanhooren. Gisteren nog schoof Wim in den gang uit over een koolblaadje, dat daar gevallen was; hij sloeg toen tegen den paraplustandaard en beschadigde den muur; ma kwam dadelijk toegeloopen, en bromde, dat wij door ons stoeien den heelen gang vernielden, en toen Wim zei, dat wij niet gestoeid hadden, was het: ‘ja, dat kennen wij, jelui doet nooit iets, en dan ben je nog brutaal op den koop toe; je moet van daag maar eens boven blijven voor straf.’
‘Och, zei Jan, 't kan mij niets meer schelen al die straf. Ik moest verleden week ook een dag boven blijven, omdat mijn haar te kort geknipt was. Ik had wel gezegd aan den kapper, dat hij 't niet te kort zou doen, maar hij deed het toch. Ik kreeg een flink standje van ma, maar ik zei maar niets tegen; zij gelooft het toch niet. Een dagje boven is gauw om, ik trek er mij niets meer van aan.’
Die goedhartige; lieve Jan; altijd was hij zoo gevoelig en lief geweest voor grootmâ, voor pa, voor iedereen, nu dreigde hij onverschillig te worden! Gelukkig voor hem had hij eene vroolijke, opgewekte natuur, zoodat hij voor zichzelf niet onder het leed zou gebukt gaan, maar toch, dat innige gevoel, die gehechtheid, zij gingen verloren, het karakter zou geheel veranderen.
Wim trok het zich in den beginne erg aan, later verzette hij er zich tegen
| |
| |
en werd lastig en kregelig, en kleine Louise, Wiesje zoogenaamd, werd stil en in zichzelve gekeerd; zij kreeg iets droevigs over zich.
Als de oude Mevrouw dit alles aanzag, zonder iets te kunnen doen, om hierin verandering te brengen, dan zuchtte zij meermalen: och, och, waar moet dat heen, wat moet er van mijne lieve kinderen worden?
En toch, zij zag geen uitkomst. Zij had hare schoondochter genoeg leeren kennen, om te begrijpen, dat deze eene inmenging in hare zaken, zelfs van Willem's moeder niet zou dulden; zij begreep, dat zij, door haar hare fouten onder 't oog te brengen, voor de kinderen niets winnen, nog meer verliezen zou.
En Willem? Ook hem ontging het niet geheel en al, dat de omgang van Cato met de kinderen niet die was, welke hij gewenscht had. Toch was hem niet alles bekend. Hij had drukke bezigheden; zijn praktijk was in de laatste jaren steeds toegenomen, zoodat hij meestal slechts gedurende de maaltijden in den huiselijken kring was.
Dan deed het zijn oog aangenaam aan, als hij de keurig toebereide tafel zag, de kinderen ordelijk daarom heen geschaard, alles geregeld en netjes toegaande. Wel vond hij het soms niet prettig, dat de kinderen zich schenen te gedragen onder den invloed van Cato's strengen blik; wel was het hem pijnlijk, als hij haar bij den geringsten misgreep, het spelen met vork of mes, een ruwen uitval hoorde doen, in plaats van eene zachte vermaning te geven, maar hij maakte zich zelf wijs, dat het haar nog ongewoon was, met kinderen te geven en te nemen, dat zij dit langzamerhand leeren zou en inzien, dat men ook te streng kan zijn.
De kinderen beklaagden zich zelden bij hem, omdat zij bang waren, dat papa het toch aan mama vertellen zou, en zij er dan nog te meer door moesten lijden; alle zorgen en bezwaren werden bij grootmoeder uitgestort.
Eens echter, toen Cato, haar drift niet meester, zeer onbillijk tegen Wim was geweest, had haar man haar ernstig daarover onderhouden. Hij bracht haar op kalme, bedaarde wijze haar onrecht onder 't oog, doch zij hield vol en zij ontzag zich niet, ook hem op bitse, ongepaste wijze te antwoorden. Zij wilde de kinderen niet bederven, zijne moeder en hij waren altijd veel te goed voor hen geweest; kinderen op te voeden vereischte een strenge hand, zoo heette het. Ja, eene strenge hand, dat beaamde Willem volgaarne, doch eene, die door een liefderijk hart werd geleid; strengheid is goed, maar niet onbillijkheid. ‘Je bent onrechtvaardig geweest tegenover het kind, en dat acht ik verderfelijk.’
Cato gaf niet toe; geen stem van medelijden voor het kleine ventje verhief zich in haar binnenste; zij gevoelde niet, dat zij hem onrecht deed.
Het was de eerste oneenigheid tusschen man en vrouw, en, hoewel Willem haar met dezelfde achting en genegenheid bleef behandelen, hoewel hij hare heerschappij in niets beperkte, zoo nam hij zich toch voor, niet toe te geven, waar het belang zijner kinderen in 't spel was. Al zou het hem den vrede tusschen hen beiden moeten kosten, zoo dacht bij, doch hij hoopte nog altijd, dat Cato zelf hare fouten zou gaan inzien, dat zij eenmaal zeggen zou:
| |
| |
‘ja man, je hebt wel gedaan, ik heb mijne plichten niet goed begrepen, ik zie nu alles anders in.’
| |
X.
De oude Mevrouw van Hoven wist van het gebeurde niets; toch giste zij, dat Willem den laatsten tijd meer nauwlettend toekeek op de stemming zijner kinderen, en zij vermoedde dat het een of ander tooneel daartoe aanleiding gegeven had. Zij bemerkte wel aan de kinderen, dat Papa zich meer met hen bemoeide, dat hij hen liet gevoelen, dat zij op hem konden rekenen, al zou hij nooit zijne vrouw in hun bijzijn ongelijk geven.
Eens, toen zij haar zoon opmerkzaam maakte op de verandering in hunne karakters, de onverschilligheid van den eenen, de stilheid van de anderen, zuchtte hij en zeide: ‘ja, mama, maar het zal wel beter worden; Cato meent het goed en zij zal wel leeren, maar de omgang met kinderen is haar nog vreemd. ‘Ja, antwoordde Mevrouw, misschien Willem, als zij zelf eens een kind had, ik verbeeld mij altoos, dat het moederlijk gevoel niet bestaan kan, als men geene moeder is. ‘Misschien, mama. Ja, ach wij willen hopen, maar maak U in ieder geval niet ongerust, ik zal mijn best doen voor de kinderen. ‘Ik hoop het, jongenlief, vergeet niet, dat jij tegenover hen grootere verplichtingen hebt dan zij tegenover jou. Kinderen behoeven mijns inziens, slechts dan hunnen ouders erkentelijk te zijn voor het leven, hun geschonken, wanneer die ouders hun best doen, dat leven gelukkig te maken. En dan, 't schijnt hard, dit te moeten hooren, maar je hebt hun toch niet in hun belang of tot hun welzijn eene stiefmoeder gegeven. Indien iemand, dan waart gij toch in omstandigheden, waarin de zorgen eener tweede moeder geene vereischten waren. Ik maak je geen verwijt van je huwelijk, dat weet je; meenende, dat je het noodig hadt voor je geluk, heb ik mij met dat denkbeeld dadelijk verzoend, doch het is je plicht, te waken voor je kinderen, te zorgen, dat zij je nooit kunnen verwijten, hun welzijn aan je eigen geluk te hebben opgeofferd.’
‘Zeker, moederlief, wees maar niet angstig, geloof mij, alles zal goed terecht komen.’
Toch was Mevrouw angstig, want, hoeveel vertrouwen ook uit Willem's woorden sprak, bij Cato ontdekte zij niet de minste verandering. De kinderen hadden voortdurend grieven en jammerklachten, en bij de bezoeken, welke zij aan de jongelui bracht, moest zij menigmaal een' snibbigen uitval aanhooren, als Jan, die de wildste van het troepje was, met bemodderde laarzen thuis kwam, en looper of tapijt bezoedelde, als Wim de eene of andere boodschap verkeerd deed, of Wiesje vergat hare boeken op te bergen. Niet het kleinste vergrijp werd over 't hoofd gezien, geene enkele vermaning werd vriendelijk gegeven, 't was altoos hardheid en ruwheid.
De goede oude vrouw kwam dan ook zoo min mogelijk bij hare kinderen; zij zei, dat het uitgaan haar zoo begon te vermoeien, en inderdaad, zij kwam van dergelijke bezoeken altijd tehuis met een gevoel van afmatting.
| |
| |
Hare vrienden en kennissen vonden, dat zij zeer verouderde, en de Arentsen's, die haar dikwijls bezochten, zeiden soms: ‘Kom Louise, je moet er eens meer uit, 't is of de stilte je meer kwaad dan goed doet, en wij zeiden nog wel altoos, dat het maar goed voor je was, dat je door Willem's huwelijk wat uit de kinderen geraaktet, want, hoe lief ook, druk zijn ze toch, niet waar?’
‘Och ja, zij zijn druk, maar 't is mij toch vreemd, nu wêer zoo alleen te zijn.’
‘Weet je wat, zei tante Marie, je komt eens gauw een Zondagje bij ons, en dan breng je er een mêe, den volgenden Zondag wêer een, en zoo voort, dan hebben wij jou, en jij hebt een van je lievelingen telkens bij je, is 't zoo niet goed?
Ja, dat wilde Mevrouw van Hoven wel doen, en de kinderen waren dol blij, mêe te mogen gaan. Zulke dagen behoorden tot de gelukkigste in hun jong leven; zij gevoelden zich dan vrij, onder den benauwenden druk uit.
Tante Marie giste wel, dat het tweede huwelijk niet zóó rooskleurig was als het eerste; zij had medelijden met de kinderen en ook met hare zuster, die dat alles lijdelijk moest aanzien, zonder verandering daarin te kunnen brengen. Zij dacht, dat het goed zou zijn, wanneer Louise haar hart eens kon uitstorten, en kwam haar dan ook halverwege tegemoet, toen deze in een vertrouwelijk oogenblik zich enkele zinspelingen liet ontvallen. Na dien tijd spraken de zusters veel met elkander over dien toestand, en al kon tante Marie ook al niet helpen, Louise ging toch altijd een weinig opgebeurd en getroost van haar heen; het deed haar goed, zusterlijke belangstelling en liefde te ondervinden.
Op zekeren dag kwam Mevrouw van Hoven eenigszins opgewonden bij hare zuster aan. Nadat zij zich van hoed en mantel ontdaan had, kon zij zich niet lang wêerhouden om te zeggen: ‘O, Marie, ik heb je wat te vertellen, bij Willem wordt een baby verwacht!’
‘Wat zeg je? O, hemel, Louise, wat nu, hoe zal dat voor die arme kinderen afloopen?’
‘Wat nu, ach ja, ik weet het niet Marie, het kan een groot ongeluk maar 't kan ook een groot geluk voor hen zijn. Wie weet, of nu niet 't moederhart zal gaan spreken, of zij nu niet zachter gestemd zal worden tegenover de andere kinderen?’
‘Misschien, misschien is het een zegen.’
‘Willem beweert altijd, dat zijne vrouw au fond goed is, als dat zoo is, dan heb ik alle hoop, maar ziet hij dit verkeerd in, heeft zij werkelijk een slecht karakter, dan zal het leed niet te overzien, de toestand nog veel erger zijn, daar dan hoogstwaarschijnlijk haar kind boven de andere zal staan.’
De zusters praatten over en wêer nog eens over de op handen zijnde gebeurtenis; van alle zijden werden de kansen op verbetering voor de kinderen bekeken, maar zij begrepen, dat alleen de tijd die tot klaarheid brengen kon.
| |
| |
| |
XI.
Gedurende de maanden, die nu volgden, werd het voor de kinderen niet beter. Cato was prikkelbaarder dan ooit, en Willem durfde haar ter wille van haar' toestand niet te veel tegengaan.
Ook door hem werd de gebeurtenis met angst en spanning tegemoet gezien, want menigwerf begon hij te wanhopen aan een' omkeer ten goede. Hij zag, dat zoo Cato, haar systeem van strengheid, op alle drie de kinderen zonder onderscheid toegepast, bleef volhouden, zij nooit hunne liefde zou winnen; hij vreesde, dat de kinderen stug, weinig vertrouwelijk, weinig opgewekt door 't leven zouden gaan. Hij deed zijn best, zijne vrouw te veranderen, doch hij slaagde hierin niet, en menigmaal was zij ook ruw tegen hem. Wel is waar speet haar dit later, en trachtte zij dit op allerlei manieren weêr goed te maken, doch de eenige manier daartoe, het veranderen van haar gedragslijn tegenover de kinderen greep zij niet aan. Alles wat hij kon doen, was zooveel mogelijk zijn eigen goeden invloed op zijne kinderen doen gelden, zich zooveel mogelijk met hen bezig houden, om goed te maken, wat zij misdreef, en daartoe greep hij dan ook elke gelegenheid aan. Eens hadden de kinderen in de keuken een gesprek opgevangen, waaruit zij opmaakten, dat zij een broêrtje of zusje zouden krijgen mettertijd. Zij praatten er over heel geheimzinnig met elkander, en besloten aan grootmama te vragen, of het waar was. Grootmama keek eerst een beetje verwonderd en zei toen: ‘dat weet ik niet, kinders, maar dat gebeurt zoo dikwijls bij de papa's en mama's; 't zou zoo'n wonder niet zijn; zouden jelui 't prettig vinden? ‘Och, 't kan ons niet veel schelen, zei Jan, wat hebben wij er nu aan! ‘Misschien, beweerde Wim, zal ma zich dan minder met ons bemoeien, ik wou 't maar, 'k wou dat zij er zoovéél kreeg, dat er geen plaats meer was, en wij bij u mochten komen.’ Wiesje, stil in zich zelve als altijd, zei niet veel, maar vleide zich dicht tegen grootmoe aan, als wilde zij zich al vast een plaatsje veroveren. ‘Kom jongens, ben jelui mal, je zoudt immers toch niet van pa af willen, wel? ‘Och, neen, maar pa woont toch hier in de stad, en wij
konden hem toch dikwijls zien, en.... het zou toch heusch heel prettig zijn, wat geven wij nu om ma; zij geeft ook niet om ons.’ ‘Neen, neen, neen kinderen, dat is niet waar, en je moet vooral zoo iets niet zeggen, als pa 't hoort, ma houdt wel van jelui; zij meent het zoo kwaad niet; alle moeders moeten toch wel eens brommen.
Het drietal was echter weinig overtuigd, maar het begreep wel, dat er niets aan te doen was, en dat zij maar stilletjes moesten afwachten, of er werkelijk een broertje of zusje komen zou. Zooveel is zeker, het kind zelf zouden zij geen kwaad hart toedragen; dat bleek uit al hunne gesprekken onderling, als zij er zich in verdiepten, hoe groot het wel zou zijn, hoe het er wel zou uitzien enz., zij hadden heel wat gepraat er over.
Zoo verliepen dagen, weken en maanden, totdat eindelijk een klein zusje werkelijk hare intrede in de wereld deed. De kinderen waren op school, en toen zij thuis kwamen, kwam grootma hen aan de voordeur tegemoet en zei,
| |
| |
dat zij heel stilletjes doen moesten, want dat ma niet wel geworden was, en dat zij een zusje gekregen hadden.
Zij vroegen of zij het zien mochten, hoe groot het was, welke oogjes het had enz. enz., kortom, zij bestormden de oude mevrouw met allerlei vragen, die deze beantwoordde met te zeggen: ‘van middag na schooltijd, dan zal baker het jelui even laten zien.’ ‘Is er dan nu een baker, kan ma het zelf niet oppassen? vroegen zij. ‘Och neen, kindertjes, ik zei immers al, dat ma ziek was, daarom is er eene baker gekomen, die zoo lang voor 't kleintje zorgt. ‘Nou, zei Jan, dat weet je immers wel, de bakers komen altijd voor zulke kleine kinders zorgen, dat was bij Piet Vermeulen ook zoo, toen hij een broertje gekregen had.’
Mama's ziekte scheen hun niet zooveel belang in te boezemen, en, eigenlijk vonden zij het niet naar, dat zij nu boven bleef. Grootmoeder bleef den heelen dag daar, en het was een waar feest, met haar en papa aan tafel te zitten, zonder den strengen blik van Cato op zich te voelen rusten.
Kleine zus, Marietje heette zij, viel hun wel wat tegen; zij hadden zich iets menschelijkers voorgesteld, het kwam hun nu niet meer dan een groote pop voor. Met de jonge moeder ging alles naar wensch, hoewel zij nog al veel geleden had.
‘Zij zal wel voorzichtig moeten zijn, meende de dokter, zorgvuldig opgepast en versterkt moeten worden, want zij is heel zwak, naar het mij voorkomt.’ Nu, aan oppassing en verzorging ontbrak het haar niet. Willem en zijne moeder waren om strijd in de weer, haar te vertroetelen, alles rustig om haar te houden, in één woord omringden haar met de teederste zorgen.
Tot hare groote voldoening zag de oude mevrouw, dat Cato den weldadigen invloed daarvan ondervond; het scheen haar toe, dat zich eene zachte stemming van haar meester maakte, en zij verdubbelde nu nog hare attenties. Het bezit van het kleine wezentje gaf, men kon het haar aanzien, der moeder ook een heerlijk gevoel; dankbaarheid vervulde haar, dankbaarheid die niet onvermengd was met een klein beetje gewetenswroeging, dat zij zooveel goedheid niet had verdiend. Ook ontging het aan de lieve, goede vrouw niet, dat hare schoondochter, als de kinderen, die haar dagelijks een paar malen mochten goeden dag zeggen, bij haar waren, hen hartelijker dan voorheen toesprak.
Zou dan eindelijk de verandering gekomen zijn, die verandering ten goede, zoo vurig verlangend te gemoet gezien door man en moeder?
In beider hart ontstond die gedachte, beiden waren vervuld met dien innigen wensch, dat eindelijk rust en vrede gekomen zou zijn voor hen allen, dat men elkander zou begrijpen en liefhebben.
| |
XII.
Hoewel alles in den beginne voorspoedig ging met kraamvrouw en kind, zoo scheen het toch, dat Cato's krachten niet spoedig wilden terugkeeren. Zij bleef zwak, zoodat in de eerste weken van opstaan nog geen sprake was.
| |
| |
Toen zij het eene enkele maal geprobeerd had, hadden de krachten haar begeven, zoo zelfs dat zij langen tijd bewusteloos bleef, en, de dokter, in allerijl gehaald, verbood ten strengste, die proef nogmaals te wagen. De verschijnselen waren van dien aard, dat hij niet geloofde, dat Cato binnen korten tijd op de been zou zijn; alleen liggen kon hare beterschap bevorderen. Zij zou zich daaraan moeten onderwerpen, wilde zij voor de haren gespaard blijven. Dat was een moeilijke tijd.
Cato's voortvarende, bedrijvige natuur kwam in opstand tegen die gedwongen werkeloosheid, het kostte heel wat strijd, zich daaraan over te geven, en toch, de minste afwijking wreekte zich, zoodat zij ten slotte wel inzag, dat de noodzakelijkheid hier gebood.
Het kindje, dat met koemelk moest worden opgevoed, groeide gelukkig goed; het was een fijn poppetje, maar door en door gezond.
Cato tobde erg, dat zij hare huishouding niet kon besturen, doch Willem stelde haar gerust, en hield zooveel mogelijk toezicht, terwijl de oude Mevrouw zoo dikwijls kwam, als hare krachten het toelieten. Veelal liet zij zich 's morgens per rijtuig brengen en 's avonds terughalen.
Toch vreesde deze, dat het humeur harer schoondochter, aanvankelijk zooveel zachter en geduldiger door deze beproeving verbitteren zou, dat het goede zaadje van liefderijke gezindheid tegenover hare omgeving niet ontkiemen, doch verstikken zou; en, werkelijk, de kans daartoe was groot.
Gelukkig kwam er eindelijk merkbare verandering in den toestand en ging de zieke vooruit. Reeds een paar malen had zij opgezeten, zonder eenige onrustbarende verschijnselen, en het liet zich aanzien, dat zij nu weldra op de been zou komen.
Eens bracht de oude Mevrouw weêr den dag bij hare kinderen door. Toen de jongens en Wiesje 's avonds hun huiswerk maakten bij papa, ging grootmoeder boven bij hare schoondochter zitten. Cato had dien dag lang opgezeten, en lag nu een beetje vermoeid voor zich uit te staren.
De oogleden sloten zich langzaam, zoodat Mevrouw het er voor hield, dat zij ingeslapen was.
Toen zij dus Wiesje hoorde bovenkomen, die het eerst naar bed ging, deed zij zachtjes de kamerdeur open en wees haar op de slapende moeder. Wiesje's kamertje grensde aan de slaapkamer der ouders, en was met eene deur verbonden. Mevrouw bracht het kind nu zachtjes daarheen en bleef bij het uitkleeden tegenwoordig, daar het kleine ding dit zoo gaarne had.
Toen zij klaar was keerde Mevrouw naar de slaapkamer terug, en vond Cato nog even rustig liggen. ‘O dacht ze, zij heeft ons niet eens gehoord, wat slaapt zij vast, ze is toch zeker nog al moê geweest.’
Kort daarop kwamen de jongens, en ook deze werden heel zachtjes naar binnen gehaald.
‘Zegt ma van avond maar niet goeden nacht; zij slaapt zoo heerlijk, het zou jammer zijn, haar te storen; ik zal haar straks zeggen, dat jelui hier geweest zijt.’ ‘Ja, grootma, maar mogen wij nog even bij Wies gaan? Pa
| |
| |
heeft ons een appel gegeven; wij willen er een bij haar klaar leggen voor morgen, zij zal nog wel niet slapen, en wij zullen geen leven maken? Mevrouw liet hen begaan, en hoorde hen in 't kamertje daarnaast duidelijk met Wiesje praten. Een enkele blik op de slapende overtuigde haar, dat deze er niets van hoorde, en zij liet hen dus maar even uitpraten.
‘Wies hier is een appel voor je, wij hebben er ieder een van pa gekregen.’
‘O dank je, leg hem maar op het tafeltje dan bewaar ik hem voor morgen. Hebben jelui ma goeden nacht gezegd?’
Neen ze sliep, grootmâ zei, dat wij haar niet moesten storen, grootmâ zou het haar wel zeggen, als zij wakker werd. Zou ma weêr erger zijn?
‘Neen, dat geloof ik niet, pa zei van middag nog, dat het goed ging, en dat ma wel gauw weêr beneden zou zijn.’ Een oogenblik stilte. Toen zei er een: vinden jelui 't plezierig?
‘Wat, dat ma weer beneden komt? Ik niet, hoor, 't was nu veel plezieriger met pa alleen en met grootma, voor mijn part blijft ze maar altijd boven. Het zal nu weêr gauw den heelen tijd zijn: zit toch stil, schuif niet zoo over 't kleed, wie heeft dit nu weêr gedaan, wie heeft dat nu weêr gebroken? En ze gelooft ons toch niet, als wij de waarheid zeggen, bah ze geeft niets om ons.’
‘Ik weet ook niet, waarom pa weêr moest trouwen, wij hadden het toch zoo prettig bij grootmâ, weet je nog wel?’
Toen werden de verschillende heerlijkheden van vroeger weêr eens opgehaald, hoe lief grootmâ altijd voor hen geweest was; hoe zij genoten hadden van allerlei kleine genoegens, die de goede vrouw voor hen bedacht.
Grootmâ zegt, dat wij dat alles zoo maar denken, omdat het voorbij is, dan toont alles zooveel mooier, maar ik geloof er niets van; ik wil dadelijk terug en jij?
‘Ik ook, ik ook, zeg zou ze voor Marietje nu ook zoo lastig zijn?’
‘Ik weet niet, dat zal wel niet, 't is haar eigen kind. Van ons is zij maar stiefmoeder, ik geloof dat alle stiefmoeders slecht zijn.’
‘Och, och, hoe vervelend toch; had Pa het maar niet gedaan! Kom, we moeten naar bed, zou ma morgen al beneden komen?’
‘Nacht Wies, daar ligt je appel hoor. Nacht Jan, nacht Wim!’ De jongens verdwenen door de deur van het kamertje, die op de gang uitkwam.
De oude Mevrouw had het gesprek woord voor woord verstaan; trouwens zij had het niet noodig, om op de hoogte te komen der gevoelens die de kinderen tegenover hunne stiefmoeder koesterden; zij wist maar al te goed, hoe deze waren.
In de vaste overtuiging, dat hare schoondochter rustig sliep, had zij toegeluisterd, en eene zucht ontsnapte haar, toen zij over de arme kinderen nadacht, die zich niet eens konden verheugen in de beterschap der zieke.
Eenigen tijd later werd Cato wakker. De oude mevrouw bracht haar den nachtgroet der kinderen over. Zij zei, dat zij erg moê was en opnieuw naar slaap verlangde. ‘Ik hoop, dat het je goed doen zal, kindje, ga rustig slapen; als mijn rijtuig komt, zal ik heel zachtjes heengaan, ik zeg je dus nu maar goeden nacht.’
| |
| |
‘Nacht moeder, en Cato sloeg de armen om moeder's hals en kuste haar; 't was of er iets vochtigs uit de oogen op de wangen gevloeid was; ‘zou Cato gehuild hebben,’ dacht mevrouw. Doch neen, dat verbeeldde zij zich zeker maar, ze had zoo rustig en kalm gelegen.
| |
XIII.
Langzamerhand nam Cato's beterschap toe, en een paar weken later kwam zij beneden en ging alles weêr zijn gewonen gang. Wat zag er alles nu nieuw en heerlijk voor haar uit, wat deed het haar goed, alle bekende voorwerpen in de gezellige huiskamer terug te vinden! Willem had overal bloemen en groen aangebracht, om haar te verwelkomen in den huiselijken kring, ook zijne moeder had voor allerlei kleine attenties gezorgd. De kinderen kwamen haar tegemoet, en, hoewel hunne gezichtjes niet van vreugde straalden, zoo keken zij toch niet al te bedrukt. Papa had hun voorgehouden, dat het toch zoo prettig was, ma weer in hun midden te hebben; 't zou nu veel aardiger zijn dan vroeger, want Marietje was er nu ook bij, een kleine speelpop voor allen enz. enz. Zij waren wel niet doordrongen van het groote voorrecht, maar de lange afwezigheid had ook de scherpe kantjes wat verzacht, en, zooals kinderen zijn, zij bleven maar niet langer bij de narigheid stilstaan, doch hoopten op meer vreugde, dan zij tot nu toe hadden.
Toch, toen de maaltijd aanbrak, werd menige angstige blik naar mama geworpen, verwachtte elk kloppend hartje strenge berispingen, harde woorden.
Maar neen, hoewel kleine Wim zijn vork eenmaal liet vallen, hoewel Wiesje op het tafellaken morste en Jan zelfs een heel glas water omwierp, uit angst waren zij dien middag bijzonder onhandig, toch volgde er van moeder's kant niets dan: ‘O, ventje, wat doe je daar nu? Wimke, voorzichtig een beetje, en Wieske, je moogt geen klein knoeistertje worden, hoor;’ dit alles op den meest zachten, moederlijken toon van de wereld.
De kinderen begrepen er niets van, en zelfs hun vader keek verrast op. Een lichte blos overdekte Cato's wangen. Zij zei echter niets, en nam zich voor, geene enkele verklaring te geven, vóórdat eenige tijd voorbijgegaan was, en zij de bewijzen gegeven had, dat die stemming niet eene oogenblikkelijke was, doch altijd zou blijven duren.
Heerlijke dagen, die nu volgden! Haar man, haar moeder, hare kinderen, het was nu allen één. Er heerschten vroolijkheid en scherts, liefde en eensgezindheid. De kinderen legden hunne schuwheid af, naderden haar vertrouwelijk en lief; Willem kon zijne oogen nauwelijks verzadigen aan dit gelukkig tafereel, en grootmoeder gevoelde zich als verjongd. Tante Marie werd in vertrouwen genomen en ook deze was dankbaar gestemd en zei menigwerf: ‘dat heeft nu de komst van de baby uitgewerkt!’
Ja de baby had veel gedaan, doch niet alles. Het was dien avond, toen de oude mevrouw van Hoven meende, dat Cato rustig sliep, dat deze tot inkeer was gekomen. Zij sliep niet; wel lag zij in eene lichte sluimering,
| |
| |
toen Wiesje de kamer binnen kwam, om haar goeden nacht te zeggen, doch later maakten de kinderstemmetjes haar wakker. Zij gevoelde zich toen te moê, om zich te bewegen, doch begon enkele woorden op te vangen, en luisterde, luisterde in ademlooze spanning naar hetgeen de kinderen onderling over haar babbelden.
Wat zij toen hoorde, het trof haar in het diepste harer ziel; het deed haar een licht opgaan over hare tekortkomingen. Onwillekeurig kwam de gedachte in haar op: ‘als ik nu heengegaan was, dan zou ook ik een kind van mij zelf hebben achtergelaten, dan zou ook dat kind hebben blootgestaan aan de droevige ervaringen, die Willem's kinderen opdeden.’ Tranen welden uit hare oogen; zij gevoelde zich toen eerst moeder in den echten zin van het woord. Zij besloot echter niets van het gehoorde te vertellen, noch aan Willem noch aan zijne moeder. Woorden, meende zij, fraaie beloften zouden hare schuld niet uitwisschen, doch zij verlangde vurig beter te zijn, om te kunnen toonen, dat werkelijk alles anders geworden was.
En nu was dit tijdstip aangebroken, nu toonde zij dagelijks, ieder uur hoezeer het haar ernst was met hare goede bedoelingen.
Eens op een' heerlijken zomeravond met man en moeder in den tuin zittende, terwijl de kinderen naar bed waren, deed zij hare bekentenis, vertelde zij, wat haar tot zich zelf had doen inkeeren.
‘En nu moederlief, vroeg zij ten slotte, kunt ge van mij nu ook zeggen, dat ik eindelijk verkregen heb: het ééne noodige, een liefderijk hart?’
‘Ja, kind, van ganscher harte, ik vertrouw op je voor alles, wat verder komen mag; ik ga nu kalm mijn einde tegemoet, want ik weet, dat ik mijne dierbaarste schatten aan de beste handen overlaat.’
|
|