van een leerboek over de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde - een verblijdend teeken voor hen, wien de eer onzer Letteren na aan het hart ligt.
Het boek van den heer J.L.Ph. Duyser maakt over het algemeen een aangenamen indruk, en overtreft vele werken zijner voorgangers. Toch komt het mij voor, dat de auteur wat te veel vertrouwt op één dier voorgangers - Jonckbloet. Zijn aesthetisch doctrinarisme wordt dikwijls zijn zwakke zijde. Het is een zeer moeilijk en lastig werk aesthetische denkbeelden in verstaanbare taal uit te drukken. Dit leert ons de eerste volzin van dit boek. De schrijver zegt: ‘Onder letterkunde verstaat men de verzameling dier kunstvoortbrengselen, waarin het schoone en verhevene wordt uitgedrukt door middel der taal.’
Als in dezen volzin eenvoudig geschrapt waren de woorden ‘en verhevene’, dan zou men eene geheel juiste stelling hebben verkregen. De kunstvoortbrengselen, waarin het schoone wordt uitgedrukt door middel der taal, vormen de letteren van een volk. Dit is zóó waar, dat niemand het beter zou kunnen zeggen. Maar zoodra men den eisch stelt, dat die kunstvoortbrengselen het schoone en het verhevene tevens moeten uitdrukken, komt men tot eene zeer noodlottige beperking. Bij deze kunstprodukten, die het schoone en verhevene moeten uitdrukken, is geen plaats voor de dierfabel, de klucht, de boerde, het blijspel, de geheele comische afdeeling der letterkundige kunst. Het comische kan zeer ‘schoon’, maar nimmer ‘verheven’ zijn.
Een tweede voorbeeld der groote moeielijkheid van juiste inkleeding eener letterkundige gedachte, geeft ons deze auteur, waar hij spreekt over lyrische poëzie en proza. ‘Het lyrische gedicht is de openbaring van vreugde, smart, bewondering, dankbaarheid, verontwaardiging, berusting, liefde, geestdrift.’ De schrijver omschrijft hier eene volkomen gezonde gedachte. Maar wat bewoog hem om elders te zeggen: ‘Voor zuiver lyrische uitingen is alleen de taal der poëzie geschikt.’’. Er bestaat dus geen lyrisch proza, en een kunstenaar, die door vreugde, smart, bewondering, dankbaarheid, verontwaardiging, berusting, liefde of geestdrift wordt gedrongen uiting te geven aan zijn gevoel, moet een vers schrijven, proza is verboden. Wie gevoelt niet het volkomen dwaze van zulk eene stelling? Mocht Cicero zijne verontwaardiging niet uiten in proza over de jammerlijke intrigen van Catilina, waar waren dan zijne lyrische oratiën tegen dezen politieken schelm gebleven? De lyrische kunst is niet afhankelijk van een vorm. In poëzie en proza beide spreekt de lyrische kunstenaar. Dit is gebleken aan Demosthenes, aan de sermoenen van Ruusbroec, aan de leerredenen van Johannes Brugman, aan de welsprekendheid van Sheridan, van Bossuet, van Van der Palm en van zoovele anderen.
In het zuiver historisch deel van zijn arbeid herhaalt de heer J.L.Ph. Duyser wel eens geheel verouderde meeningen, en stelt hij zich op overwonnen standpunten, die al langen tijd uit het oog verloren zijn. Een paar voorbeelden:
Hendrik van Veldeke vertaalt de Eneïde van Benoit de St. Maure - zoo heet het. De heer Duyser weet dus niet, dat Dr. J.J. Salverda de Grave in zijne Introduction à une édition critique du Roman d'Enéas (1888) en in zijne Enéas. Texte eritique (1891) duidelijk heeft aangetoond, dat de Enéas niet is van Benoit de Sainte-More.
De heer Duyser meent, dat in de Britsche romans het Keltisch-mythisch element door Christelijke zinnebeelden werd vervangen. ‘Zoo werd’ - zegt hij - ‘de heidensche schotel, dat zinnebeeld van de wijsheid der Druïden, die de toekomst onthulde, en zelfs het leven teruggaf, vervangen door den Heiligen Graal, d.i. den schotel, waaruit Jezus het laatste avondmaal gebruikte’.