Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Uit de studeercel der redactie.Amsterdam is van 1578 de voornaamste koopstad van Holland, en tevens het middenpunt van de nieuwe zich ontwikkelende schoone kunsten en wetenschappen. Amsterdam is wederom sedert 1830 aan het hoofd der Hollandsche steden, die willen ontwaken uit het doffe quietisme van het tijdvak: 1815-1830, die in de letterkundige kunst vooral zich willen aansluiten bij de nieuw opbloeiende Romantiek in Engeland en Frankrijk. Er is dus wel aanleiding tot het kiezen van een onderwerp als: Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, zooals onlangs door Dr. G. Kalff werd gedaan.Ga naar voetnoot1) Er is evenwel ook een bezwaar. Hoe veel letterkundig leven Amsterdam ook leidde, Amsterdam stond niet alleen. In Den Haag leefden mannen als Constantin Huygens, Joan van Heemskerk, Jacob Westerbaen, die hunne eigenaardige sympathieën met, of antipathieën tegen Amsterdam duidelijk genoeg te kennen gaven. Er waren letterkundige kringen te Leiden, te Dordrecht, te Middelburg, die ook voortdurend met Amsterdam in aanraking bleven. Door Amsterdam min of meer te isoleeren, loopt men gevaar het historisch verband der letterkundige verschijnselen uit het oog te verliezen. Gaarne evenwel betuig ik terstond, dat dit bezwaar maar zeer licht drukt op de hoogst interessante studiën van Dr. G. Kalff. Het best geslaagde deel van dezen arbeid is zeer zeker de waardeering van Hooft en Vondel, als lyrische en dramatische dichters. Reeds heeft Dr. R.A. Kollewijn in de(n) Gids (Maart 1896) gewezen op het gedwongen individuëele in ieders oordeel; op het schier onmogelijke ‘vaste regels’ te vinden, waaraan een letterkundig kunstwerk kan worden getoetst. Misschien gaat de laatste al te ver, door de uitspraak van een Duitsch aestheticus, (Wilhelm Dilthey) te betwijfelen, dat er bestaat eene ‘durchgehende Uebereinstimmung des aesthetischen Urtheils unter den Gebildeten’. Dit laatste feit schijnt evenwel geheel en al met de werkelijkheid overeen te stemmen. In Engeland bestaat geen twijfel over de superioriteit van Shakspere boven Pope, van Byron boven Tennyson, van Walter Scott boven Harrison Ainsworth. En op deze wijze zoude men telkens meer voorbeelden van het aesthetisch oordeel der beschaafde meerderheid, geheel overeenstemmende in het eindresultaat, kunnen bijbrengen. Dr. Kollewijn heeft echter volkomen gelijk, waar hij eischt van den schrijver eener letterkundige geschiedenis, dat ‘de grondslagen gelegd moeten worden door de historie. Wij moeten’ - gaat hij voort - ‘op de hoogte wezen van den tijd, waarin de litterarische geschriften zijn ontstaan; van de menschen in wier omgeving zij zijn geworden. Wij moeten afweten van levenswijze, van zeden, gewoonten. Wij moeten zoowel het physische als het psychische leven van onze voorouders trachten te kennen. Hun kleeding en hun woning, zoowel als hun deugden en ondeugden, hun idealen, hun geloof!’ En weldra herhaalt hij: ‘Overal dus legt het historisch onderzoek de fundamenten, waarop gebouwd moet worden.’ | |
[pagina 386]
| |
Zeker, dit is volkomen juist. Mij treft zulk eene uitspraak te levendiger, omdat ik in Juni 1884 bij het aanvaarden van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit te Leiden in mijne rede over ‘de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en hare leerwijze’ volmaakt hetzelfde heb gezegd. Het is eene niet geringe voldoening te ontwaren, dat omtrent de hoofdbeginselen der aesthetische critiek meer en meer overeenstemming ontstaat - en dat het doctrinair geloof in vaste aesthetische wetten hoe langer hoe minder aanhangers telt. Bij Dr. Kalff is geen spoor van dit doctrinarisme. Hij heeft geheel onafhankelijk van eenige theorie met nadruk gezegd wat groote meesters als Hooft en Vondel voor hem zijn. Hij heeft met gloed en geestdrift Vondel's groote waarde als treurspeldichter geschetst. Hij laakt het terecht, dat Vondel's latere tragediën: Faeton, Adam in ballingschap en Noach niet vertoond werden bij zijn leven, daar de schouwburgregenten zich lieten meesleepen in het getwist over de richting van Jan Vos, en de mannen van Nil Volentibus arduum. Uitmuntend is het overzicht van den Lucifer (bl. 232), terwijl hij met volkomen juistheid in het licht stelt, dat het overwegend lyrisch karakter van Vondel's dramaas er toe moest leiden, dat vele zijner personen ‘meer rolzeggers dan menschen zijn.’ Bij het prijzen der poëzie in Vondel's treurspelen citeert Dr. Kalff de bekende mooie slotregels van den Jozef in Dothan en den wanhoopskreet van Lucifer: ‘Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ick?’ Hierbij had moeten gevoegd worden Apollion's schildering van Eva's schoonheid in het eerste bedrijf van Lucifer, eenige uitmuntende disticha ter eere van Hageroos uit de Leeuwendalers en vooral ook de klacht der Koningin Sidonia in den Salomon, wanneer deze schoone Oostersche vorstin den Hebreeuwschen Koning niet kan overhalen haren Goden te offeren, en diep teleurgesteld uitroept: ‘Sidonia ontlook gelijk een wereldwonder,
In rozen ging ze op, in tranen dook ze onder.’
Uitstekend wijst Dr. Kalff op de schikking en groepeering ten tooneele in de zeventiende eeuw. ‘Zoo zien wij’ - zegt hij - ‘in Lucifer en Jozef in Dothan een aantal spelers in een kring gezeten, in Baeto eene groep van slapenden, waarvan eene baar met het lijk van Rijcheldin het middelpunt vormt; in Salomon zijn eenige jonge meisjes en jongelingen bezig de kerk van Astarte te versieren met kransen van groen en festoenen; eene schare van maagden begeleidt de in het wit gekleede Polyxena naar een met linnen bedekt, met bloemen bestrooid altaar; in Samson trekt een “ommegang” het tooneel rond; schutters voorop marcheerend op de maat van bommen en fluiten, bazuinen en trompetten; dan priesters bekranst met eikeblâren; koorzangers zingend onder begeleiding van vedel en schalmei; de blinde Samson met zijne bewakers; toorts en wierookvat gedragen vóor het beeld van den God Dagon; de aartspriester met vorsten en grooten besluit den stoet.’ Nog in vele andere opzichten is de nieuwe studie van Dr. Kalff leerzaam en treffend, maar alleen in een enkel hoofdstuk schijnt hij mij beneden de eischen van zijn onderwerp te zijn gebleven - in het vijfde hoofdstuk van zijn eerste | |
[pagina 387]
| |
boek - Het Proza. Ik veroorloof mij hieromtrent het volgende op te merken. 1o. Coornhert - zegt de auteur - heeft ons proza tot hoogere ontwikkeling gebracht door zijne taal te verrijken met wat hij bij een drietal onderling zeer verschillende meesters in het proza: Cicero, Seneca, Boccaccio, vond.’ Dit zou zeker juist geweest zijn, wanneer Coornhert Italiaansch had verstaan en den Decamerone in het oorspronkelijke had gelezen, maar het is volkomen zeker, dat Coornhert zijn Vijftigh Lustighe Historien uit de Fransche vertaling Le Maçon heeft genomen, en dat niemand ooit de voortreffelijkheid van Le Maçon's Fransche proza heeft geprezen. 2o. Is het juist, dat ‘het schrijven van romans hier te lande niet vlotten wilde?’ Vooral deze bewering schijnt mij aan twijfel onderhevig. Dr. Kalff maakt melding van Heemskerk's Batavische Arcadia (1637) welke schrijver - zegt hij - ‘omstreeksch dien tijd of iets later eenige jaren in de hoofdstad doorbracht’. Dit alles heeft groote behoefte aan herziening. Joan van Heemskerk was van 1634 tot 1640 advocaat in Den Haag. Hij vestigde zich te Amsterdam in 1640, waar hij het ambt van Schepen bekleedde, gedurende een tijdvak van vijf jaren, daar hij in 1645 lid werd van den Hoogen Raad in Den Haag. Hij schreef zijne Bataviasche Arcadia niet te Amsterdam maar in Den Haag in 1637, onder den titel; Inleydinghe tot een ontwerp van een Bataviasche Arcadia. Heemskerk bewerkte nog in Den Haag een tweeden uitgebreiden druk in 1639, maar werd door ambtsbezigheden verhinderd dat werk te voltooien. Hij wilde de in den eersten druk verhaalde historische feiten met geleerde aanteekeningen voorzien, maar liet dit werk over aan den bekenden professor Barlaeus, die een tweeden druk in het licht zond in 1647. De Bataviasche Arcadia is dus in Den Haag geschreven. Toch heeft Dr. Kalff dit boek de eer eener vermelding waardig gekeurd, terwijl hij in eene aanteekening dezelfde eer niet gunt aan wat hij te recht noemt ‘de(n) eenige(n) verdienstelijke(n) roman uit de 17de eeuw, Heinsius' Vermakelijke Avonturier’. Dit boek valt buiten zijn bestek, omdat Heinsius een Hagenaar was, en niet te Amsterdam heeft gewoond. Het schijnt mij raadselachtig waarom de in Den Haag geschreven Arcadia wel vermeld wordt, maar de zeer bekende Mirandor niet, op grond, dat Heinsius een Hagenaar was. En ook dit laatste gaat niet op. Dr. Nicolaas Heinsius is in Den Haag geboren, maar zijn Vermakelijke Avonturier Mirandor schreef hij te Kuilenburg in 1695. Heinsius heeft maar zeer kort in Den Haag vertoefd, zwierf overal rond, leefde in Engeland, Frankrijk en Italië, verschillende jaren te Rome, daarna te Cleve, toen te Kuilenburg. Dat het hier te lande niet vlotten wilde met het schrijven van romans in de 17de eeuw schijnt mij niet in overeenstemming met de feiten. In de eerste plaats werd het voorbeeld van Heemskerk gevolgd in de 17de eeuw door H. Soeteboom, die in 1658 zijne Zaanlants Arcadia schreef, door Lambertus Bosch of Van den Bosch, die in 1663 uitgaf eerst Dordrechtsche Arcadia, daarna Zuyt-Hallantsche Thessalia. Lambertus Bosch gaf in beide boeken eene bloemlezing uit de Spaansche novel- | |
[pagina 388]
| |
listen van zijn tijd. In zijne Dordrechtsche Arcadia vertaalde hij de beroemde novelle van Alonso Geronimo Salas Barbadillo, in 1612 uitgegeven onder den titel: La ingeniosa Helena, hija de Celestina, en noemde zijn verhaal: Geschiedenis van de Schijnheiligen. Daarenboven heeft deze auteur zijn best gedaan eene macht van Spaansche, Italiaansche en Fransche novellen voor de Hollandsche lezerswereld toegankelijk te maken. In de tweede plaats werd het voorbeeld van Heinsius gevolgd, of was hij reeds voorafgegaan door de volgende romans: Het kind van weelde of de Haagsche Lichtmis (Den Haag 1679) zonder naam van auteur; - Vermakelijke vrijage van den kaalen Utrechtschen Edelman en de niet hebbende Geldersche Juffer (Amsterdam 1698), zonder naam van den auteur, maar uiterst merkwaardig, omdat deze roman de bron werd voor Langendijk's blijspel: Het wederzijdsch Huwelijksbedrog; - De wonderlijke vryagien van Arantus en Rosemondt, Granadus en Cilinde, Coredon en Leliane, Fierandus en Leonora, Herkelus en Narsise, Voorgevallen in het roemruchtige Holland... door Baltes Boekholt, (Amsterdam, 1668). Alleen deze tamelijk gebrekkige samenflansching van vijf minnende paren wordt door Jonckbloet en Dr. G. Kalff genoemd. De boekverkooper Baltes Boekholt was een uiterst middelmatig man zonder ontwikkeling. Hij volgt de meest bekende herderromans van Sannazaro, Sidney en Heemskerk, en voegt er nog wat bij uit zijne herinnering aan de heroïsche romans van Gombault, de Gomberville, Calprenède en de Scudéry. Op dezen roman kwam nog een vervolg: Droef-eyndige Historie van Nobelaer en Lauwera (Delft, 1668), en zelfs een tweede vervolg Hollandsche Trouw-Gevallen, voorgevallen tusschen Rudolf en Aurelia, Amsterdam bij Timotheus ten Hoorn, 1678, welke ten Hoorn tevens de schrijver van dit platte boek is. Deze ten Hoorn schreef verschillende aanstootelijke romans, als: De boosaardige en bedriegelijke Huisvrouw, Amsterdam, 1682; Het leven en Bedrijf van de hedendaagsche Haagsche en Amsterdamsche Saletjuffers, Amsterdam, 1696; - aan welken roman Jonckbloet de eer eener vermelding gunde. Nog schreef ten Hoorn twee dergelijke romans: De gedebaucheerde en Betoverde Koffij en Theeweereld, Amsterdam, 1701 en De hedendaagsche Koopman, Amsterdam, zonder jaartal. Behoort Timotheus ten Hoorn tot een geslacht van auteurs, die men zonder gewetenswroeging pornographen kan noemen, dit was geenszins het geval met den schilder Samuel van Hoogstraten, die in 1669 een hoog heroïschen roman schreef onder den titel: De gestrafte ontschaking of zeeghafte herstelling van den jongen Haegaenveld, versiert met wonderlijcke bejegeningen der Hollandsche Nimfen. Het is een zeer zonderling overspannen boek, met de wonderlijkste nomenclatuur, en de meest ongemeenen pathos van taal en toon. Let men op al deze gegevens, op de tallooze vertalingen van Spaansche, Fransche en Engelsche romans in de 17de eeuw, dan schijnt het niet volkomen juist, zoo men beweert, ‘dat het met het schrijven van romans hier te lande (in dat tijdvak) blijkbaar niet wilde vlotten.’ T.B. |
|