Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Dr. H.J.A.M. Schaepman aan 't woord.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 358]
| |
bladzijden schrifts zou vermogen; trouwens, er zijn zeker niet veel Nederlanders die nog nimmer eene afbeelding van Dr. Schaepman zagen. Ik geloof dus dat ik mij hierover niet het hoofd behoef te breken. Maar misschien verwacht men dat ik den indruk zal weergeven dien Dr. Schaepmans verschijning en persoonlijkheid op mij maken. Dat doe ik liever niet. Het bespreken van iemands persoonlijkheid in 't publiek, dus zóó dat er kans is
Dr. H.J.A.M. Schaepman aan 't woord.
dat de besprokene zelf het onder de oogen krijgt, heeft voor mij altijd iets onkiesch. Bovendien zou zulk een indruk, geheel persoonlijk zijnde, weinig waarde hebben. Liever dus een enkel woord over Dr. Schaepmans studeerkamer. Elk der professoren van het Seminarium heeft zulk eene zitkamer benevens een slaapvertrek. De inrichting wisselt natuurlijk naar elks smaak. | |
[pagina 359]
| |
Deze kamer nu is de omgeving van een werker, van een geestelijke en van een man van smaak. Door twee hooge ramen ontmoet de onbelemmerde blik het volle licht dat over het open veld vóór het gebouw komt binnen vallen. Overgordijnen zijn er niet, slechts eenvoudige valgordijnen. Van de andere wanden zijn twee vér-op bedekt door boekenkasten, waaruit u allerlei kleurenglans
Dr. Schaepman als jong priester te Rome.
van frissche bandjes in de oogen dartelt - rood en groen en blauw - maar waar ook patriarchale folianten en welgestelde kwartijnen stijfstaan van kalfsleer en deftigheid. De eene kast is verdeeld in drie vakken: belletrie, politiek en philosophie. De kleinere kast aan den anderen wand bevat uitsluitend bellettristische werken. In die kasten huist de geest van Vondel zoowel als die van Multatuli, van Darwin zoowel als die van de kerkvaders. | |
[pagina 360]
| |
En op de tafel vindt men het beeld van den Christus, tusschen den edelen bronzen S. Georg van Donatello en den leeuw van Brunswijk, omringd door boeken; een Mariabeeldje staat vóór de grootste boekenkast tusschen andere beeldjes en voorwerpen, maar ook vindt men op de andere kast eene afbeelding van de Poëzie van Rafaël; sobere witte pleisters staan aan den vierden wand maar een portret van den Paus hing in de buurt van - Bismarck. Ik geloof dat wanneer eene kamer, door de stoffeering met boeken en beelden een microcosmos geworden is, die kamer alleen kan zijn de woonplaats van een zeer veelzijdigen geest, iemand die wel zijne richting gekozen heeft, maar vrijelijk durft om te gaan met andere meerlingen en deze ook in zijn naaste omgeving toelaat. Iemand die zichzelf onkwetsbaar weet, behoeft niets te vreezen. Zoo vonden wij in deze kamer veel van Dr. Schaepmans geestverwantschap maar ook de voorposten van den vijand.
De heer Krabbé plaatste zich bij het raam zoodat hij het volle gezicht had op Dr. Schaepman die aan de eene zijde van zijn tafel gezeten mij geduldig ging te woord staan. En het wisselen van vragen en antwoorden over de tafel heen begon. Allereerst verzocht ik Dr. Schaepman, eene kleine biografie van hemzelf te willen geven. Want al is ons zijn leven reeds meermalen verteld, eene kleine recapitulatie scheen mij als inleiding toch geschikt. ‘Wel’ begon de heer Schaepman, met zijn krachtig, eigenaardig stemgeluid en terwijl hij, voorover gebogen, de handen met de vingertoppen tegen elkaar drukte, ‘wel daar is niet veel nieuws van te vertellen. Ik word in Maart twee en vijftig jaar. Ik ben geboren te Tubbergen, een klein dorp bij Almeloo.... mijn vader was daar burgemeester en wij woonden in een huis van baron von Heiden.... Wacht eens, ik moet het hier nog ergens hebben.... Ja daar is het!’ En ik zag eene photografie waarop een groot, maar eenvoudig huis. ‘Er is nu een gesticht van gemaakt’, merkte Dr. Schaepman op en ging toen voort: ‘Daar heb ik school gegaan, op de gewone openbare lagere school, zooals iedereen dat deed....’ - Hadt u al vroeg een bepaalde roeping voor den geestelijken stand? ‘Neen, mijn eerste wensch was, zooals u misschien weet, zeeman te worden, maar ik was te bijziende. Toen heb ik het gymnasium in Oldenzaal bezocht, daarna het klein seminarium van Kuilenburg - daar zijn Jezuïeten, zooals u bekend zal zijn - en vervolgens kwam ik hier. In 1867 werd ik priester, daarna vervulde ik te Utrecht verschillende geestelijke functies, o.a. ook in het krankzinnigengesticht. In 1868 ging ik naar Rome en bleef daar tot 1870. Daar heb ik, vooral op het concilie, veel geleerd wat mij te pas kwam toen ik, na mijn terugkomst, professor werd te Rijsenburg. Op het concilie heb ik o.a. Mgr. Freppel leeren kennen, den bekenden bisschop van Angers; ik was daar nog al gelieerd met hem....’ - Zóó dat u in correspondentie bleef? | |
[pagina 361]
| |
‘Neen, dat niet. Och, als ik ergens kom, ben ik dadelijk thuis; ik heb overal kennissen en de oude relaties zijn dadelijk weer aangeknoopt. Maar meer ook niet.... O ja, nu moet u toch één ding bij uw inleiding niet vergeten: Het kan zonderling schijnen dat ik op mijn veertiende jaar al aan litteratuur deed. Dat komt doordien mijn vader een gymnasiale opleiding had genoten en zijn Schiller en Körner goed kende. En mijn moeder was eene La Chapelle, die zeer goed in haar Fransch thuis was.... Kijk, hier is nog haar Racine.... (Het was de uitgaaf van Petitot die ik te zien kreeg). .... Bovendien was er een zeer goede ondermeester te Tubbergen, iemand die talen kende. Later, op het gymnasium, heb ik van den perceptor Groeneveld Engelsch geleerd, bij de lezing van den Vicar of Wakefield.... (Ook dit boek werd mij vertoond en wel in de uitgaaf van Charles Tilt). .... Nu, daarbij kwam ik in relatie met Alberdingk Thijm en Potgieter. Potgieter is altijd een zeer getrouwe vriend van mij geweest. Voorts ben ik altijd een groot liefhebber van de politiek geweest; mijn vader was zelf politicus, Thorbeckiaan.... - Thorbeckiaan? ‘Ja, dat was niets ongewoons voor die dagen.... Vóór mijn verblijf te Rome kwam ik nog in relatie met Mgr. Smits, hoofdredacteur van De Tijd, den rector van het Piusgesticht, en met van der Aa, en uit Rome schreef ik brieven aan De Tijd over het concilie. Na mijn terugkomst ben ik aan De Tijd verbonden geweest tot 1883 of 1884. - En de reden waarom u De Tijd verliet was natuurlijk.... ‘Het lidmaatschap van de Tweede Kamer, dat een min of meer geregelde medewerking bijna onmogelijk maakte; ik was toch niet zeer geregeld. Ook wenschte ik mijn stukken te teekenen, om daardoor aan sommige wat al te vriendelijke correcties te ontkomen. Daarbij kwam een diepgaand verschil in meening over de grondwetsherziening.’ - Herinnert u zich misschien bijzondere gebeurtenissen, 't zij kleinere of grootere, die uit een of ander oogpunt merkwaardig kunnen zijn? ‘Neen, ik zou niet weten welke.’ - Hoe ontwikkelde zich uw talent als letterkundige? ‘Ja, hoe?.... Ik heb al vroeg verzen gemaakt en heel veel - niet altijd voor mijn pleizier: verjaringsverzen en zoo voort. Met Nuyens heb ik De Wachter gesticht en daarin heb ik geschreven zooveel als ik kon; dat moest wel, want er waren weinigen die hielpen. Er heerschte veel timiditeit onder de geestelijken, doordien men elkaêr nog al critiseerde en van oordeel was - er zijn nog wel katholieken, die zoo denken -, dat het voor ons, Katholieken, maar het beste was, ons stil te houden. Beschaving en wetenschap was er ook in die dagen onder de geestelijken genoeg, maar productiviteit was er niet. De emancipatie is eigenlijk pas in '48 gekomen en ze had toen weinig doorgewerkt. De Dietsche Warande heeft in dat opzicht | |
[pagina 362]
| |
ook niet altijd goed gedaan; Alberdingk was toen nog niet de patriarch, die hij later geworden is. Hij was vrij scherp.’ De spreker hield even op en vervolgde toen, op een anderen toon, wat peinzend en voor zichzelf: ‘De Nederlandsche taalcongressen hebben veel goed gedaan vooral de eersten toen Professor David optrad naast van Lennep.... geestelijken kwamen meer en meer....’ Daarna besloot hij zijn afgebroken gedachtengang: ‘Toen ben ik aan 't schrijven gegaan.’ - Hoe bent u aan het dichten geraakt? ‘Och, verzenmaken is mij altijd gemakkelijk geweest. Ik legde mij veel toe op litteratuur, ook in mijn Roomsche brieven. Ik herinner me o.a., dat ik uit Rome eens eene critiek heb geschreven over de Planeten van Ten Kate, die, zooals ik later gemerkt heb, Ten Kate kwalijk heeft opgenomen. Daar had hij trouwens wel wat gelijk in. Het was een hamerend stuk. Overigens komt men tot de letteren langs allerlei wegen. Ik heb b.v. in Utrecht lijdens-meditaties moeten houden, die ik zorgvuldig styleerde. Mijn brieven uit Rome schreef ik altijd tweemaal....’ - Schreeft u ze over? ‘Neen, ik schreef een brief en dan, zonder den eersten naast mij te leggen, een tweeden over hetzelfde onderwerp. Zoodoende kreeg ik vastheid van vorm; ik maakte langzamerhand mijn zinnen zóó, dat ze, als een kat, altijd op hun pooten terecht kwamen. Nu ben ik zoover gekomen, dat ik weinig schrap en niets meer overschrijf.’ - Hoe hebt u het eerst uw verzen gepubliceerd? ‘De eersten (“de Paus”, “Vondel”, “de Eeuw en haar Koning”) bij Langenhuysen. De kleinere heb ik bijna altijd in De Wachter geplaatst, maar de grootere niet; die heb ik altijd afzonderlijk uitgegeven. De meeste van mijn Nieuwe Gedichten hebben in De Wachter gestaan. En in “Menschen en Boeken”, waarvan nu de derde bundel zal verschijnen, komen verschillende artikelen uit De Wachter....’ Dr. Schaepman viel zichzelf weer even in de rede en vertoonde mij een blaadje van zijne kopij: ‘Kijk, dat is mijn schrift.’ Het was een blad schrifts, ik zou haast zeggen: zuiverder dan een onbeschreven vel. Zetters-wellust! ‘En ik ben, zegt men, de makkelijkste corrector, die er bestaat.’
- En nu de ontwikkeling van uw politieken persoon? Hoe bent u in de politiek gekomen? ‘Ah, dat zat in 't bloed! Daar was tenminste geen overleg bij. De hedendaagsche geschiedenis heb ik altijd het hoogst geschat. En langzamerhand kwam ik in kennis met Mgr. Smits, met v.d. Aa, met den ouden heer van Nispen en met zijn zoon Karel (dat was van '68 tot '70) met Des Amorie | |
[pagina 363]
| |
van der Hoeven.... En met vele katholieke kamerleden. In Rome vond ik Veuillot en anderen die aan politiek deden. Vooral na '70 is de katholieke politiek recht losgekomen.’ - Van wanneer dagteekent uw eerste optreden in 't openbaar? ‘Ik heb voor 't eerst gesproken op de Park-meeting in Amsterdam en daarna heb ik nog vele litteraire en politieke speeches gehouden. Aan De Tijd schreef ik ook meestal over buitenlandsche politiek; daardoor stelde ik natuurlijk vanzelf meer en meer belang in het politieke leven.’ - Improviseert u wel eens politieke redevoeringen? ‘Dat is ongelijk; Soms wel, maar in den regel maak ik ze gereed. Och, 't komt altijd vooral neer op een exposé van grondgedachten waarbij dan, voor het maken van de noodige afwisseling als men dezelfde redevoering op verschillende plaatsen heeft te houden, de kennis van geschiedenis zeer te stade komt. Zoo b.v. toen u me daar in Almeloo hebt gehoord en ik in allerlei omliggende plaatsen achtereen moest optreden....’ Hier maakte Dr. Schaepman over mijne aanwezigheid te Almeloo in de dagen van den verkiezingsstrijd eenige opmerkingen van persoonlijken aard. Toen hij weer tot het algemeene terugkeerde hadden wij het over het conservatisme: ‘Ik ben niet anti-conservatief; dat niet. Maar ik ben toch ook nooit conservatief geweest. Ik geloof dat dat komt doordien ik de Engelsche geschiedenis meer heb bestudeerd dan mijn collega's gedaan hebben. Daaruit leert men toch den waren democratischen geest.’ - Gelooft u dan dat de ware democratie inderdaad in Engeland huist? ‘Zeker: Het eigenaardige van de democratie is daarin gelegen dat de volksinvloed direct en indirect is verzekerd. Dat is daar het geval. Zoo is het mogelijk geweest dat iemand als Lord Wolseley, van onderen af begonnen, het zoo ver heeft gebracht.... Het ligt waarlijk niet altijd aan formules over algemeen stemrecht.’ De spreker hield hier even op, een oogenblik alleen nadenkend. Toen vervolgde hij: ‘Het ongeluk in de gansche Hollandsche geschiedenis is dit geweest: men heeft altijd een streep getrokken waarachter men meende dat deugd, gezond verstand en zoo voort, ophielden. Zoo heeft men in '48 wel den “breeden zoom der burgerij” tot het kiesrecht toegelaten, maar men heeft er wel op gepast dat men nooit verder ging. Nu komt de werkman en men begrijpt maar niet dat hij ook wel wat wil. En toch is de werkman dikwijls even intelligent als de burgerman.... Ja dat kon mij wel weer kwalijk worden genomen, maar.... Toen ik in '94 in Utrecht uitgevallen ben tegen de “krotten van Van Houten” en gezegd heb: “Denken de heer Van Houten en zijn vrienden dan dat die menschen voor hun pleizier in krotten wonen?”.... wat stak er toen een storm op! De “fatsoenlijke menschen” waren woedend. Natuurlijk; omdat ik de schuld van het bestaan van krotten niet op den huurder, maar op den verhuurder | |
[pagina 364]
| |
wierp en er misschien onder mijn gehoor wel van die verhuurders waren. En toch was het juist: Wanneer men geen krottenbewoners onder de kiezers wil hebben, wel, dat men dan de krotten opruime Maar om dat gezegde hebben ze me een half jaar behandeld alsof ik niet bestond, als een wolk, als een nevelbeeld. Enfin, dat was in de passie van den strijd en dat doet er ook niet toe; dat hoort er zoo bij.’ - Zijn er menschen geweest (behalve de zooeven door u genoemde) en misschien ook boeken, die op uwe ontwikkeling een bijzonderen invloed hebben gehad? ‘O, verschillenden: Alberdingk Thijm kende ik sedert '66....’ - En boeken? ‘Neen. Och, ik heb heel veel gelezen: Vondel veel.... Ook hier, dezen - Joseph von Eichendorf - een zeer bekwaam schrijver, maar minder bekend omdat hij katholiek is. En Da Costa ook veel. Dante heb ik in Rome gelezen....’ - In 't Italiaansch? ‘Zeker. En tijdens het concilie te Rome ben ik door den aartsbisschop Manning (later kardinaal) tot de sociale politiek gekomen.... Ja, nu kan ik toch nog één ding zeggen, dat minder bekend is: Ik heb een klein aandeel gehad in de nieuwe kunstontwikkeling onder de katholieken. Daartoe ben ik gekomen door de Dietsche Warande en door pastoor Van Heukelum van Jutfaas. Die had een heel mooie bibliotheek van oude kunst en zoo kwam ik er toe, reizen te maken in Duitschland en daar de gothische kerken te gaan zien. Daarover heb ik voordrachten gehouden in 't St Bernulfusgilde, voordrachten, die wel geen groote wetenschappelijke waarde hadden, maar die als inleiding konden dienen voor anderen. En dan ben ik ook in dit opzicht Noorman gebleven. Ik ben veel in Rome geweest en stel de klassieken zeer hoog, maar ik ben toch heimisch in Duitschland.’ - Hebt u veel gereisd? ‘Op Spanje en Rusland na heb ik zoowat in heel Europa gereisd. Ik reis nog graag, maar anders dan vroeger. Vroeger had ik graag een compagnon maar nu reis ik liever alleen, dan leeft mijn herinnering en ik kan met monumenten praten.’ ‘Doctor,’ vroeg hier opeens de heer Krabbé, zonder van zijn werk op te zien. ‘Heeft u niet eens een lessenaar stukgeslagen?’ Dr. Schaepman begon te lachen en ik ook. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat is een legende, dat weet ik wel. Het was een katheder dien men op en neer kon schuiven en hij was niet goed vastgezet, zoodat, toen ik er op sloeg.... Nu wil ik niet ontkennen dat ik wel eens wat harder sla dan een ander en dat ik er een flinken klap op gaf.... De heer Krabbé: ‘Ja, u ziet er ook buitengewoon sterk en gezond uit.’ ‘Nu ja,’ antwoordde de heer Schaepman met een lachje, ‘dat ben ik ook. Hoewel ik van tijd tot tijd al leelijk last heb van rheumatiek’. | |
[pagina 365]
| |
Na dit niet onvermakelijke intermezzo nam ik de ondervraging weer op: - Mag ik u nu eene vraag doen van wel wat intiemen aard: Uw wijze van dagelijksch leven en werken...? ‘Ja, daar is niet veel van te vertellen. Mijn manier van leven is zoo eenvoudig mogelijk. Als ik les heb te geven dan doe ik dat. Maar dat is niet veel. Voorts leef ik zooals een gewoon priester.... Dat is te zeggen: De dagorde begint hier eigenlijk al om kwart over vijven 's morgens, maar vóór half acht ben ik niet te zien. Dan doe ik mijn morgendevoties en werk tot twaalf uur - half één. Soms preek ik nog wel eens maar biechthooren doe ik niet meer. Om één uur eten we en tot vier of vijf uur voer ik dan niet veel meer uit. Dan ga ik nog wat werken, tot acht uur. Dan soupeeren we en verder lees ik tijdschriften en boeken. Na negen uur werk ik niet meer.... behalve als ik verzen maak; dan moet ik natuurlijk van de oogenblikkelijke inspiratie gebruik maken. Tegen twaalf uur ga ik slapen. Nu, ik heb natuurlijk zeer veel correspondentie over onderwijs en werklieden-vereenigingen en zoo meer.’ Ik keek even in mijn boekje en de heer Krabbé, bang dat mijn repertoire afgeloopen was terwijl hij nog lang niet gereed was met zijn teekening, kwam weer met een vraag: ‘Wat denkt u van het Leger des Heils?’ ‘Ja.... daar denk ik over ongeveer als kardinaal Manning. Ik vind er veel goeds in maar ik vrees dat het niet zal kunnen blijven bestaan. Het maatschappelijke werk met den religieusen grondslag kan alleen levensvatbaarheid hebben als die grondslag scherp omlijnd is. Ik oordeel misschien zoo omdat wij, katholieken, realisten zijn op dit punt. Elk dogma en elke levensregel willen wij in een vasten vorm hebben. Ik noem het Leger des Heils altijd een ongedisciplineerde monniksorde.’ ‘O maar,’ merkte de heer Krabbé op ‘er is heel veel discipline onder de heilsoldaten.’ ‘Ah neen, dat is wat anders! Ik bedoel de disciplina vitae, niet het opvolgen der bevelen van meerderen maar het weten waarom men zóó handelt en zóó gelooft en niet anders, het weten van het waarom der eigen handelingen ook in de kleinste dingen. Bij het Leger des Heils is te veel sentiment; er zijn eenige zeer vage begrippen: eene algemeene godsliefde, een algemeen godsgeloof, eene algemeene, onbestemde devotie tot het Lam, tot den Christus, maar daar ontbreekt het vaste geloof aan dat in elke vezel zit.... Dat is natuurlijk een Roomsche opvatting.’ De heer Krabbé: ‘Ik vraag u hierover iets omdat ik juist pas een paar keeren bij het Leger des Heils ben geweest en gevonden heb dat die menschen heel gevoelig zijn. Gevoel is voor ons, artisten, hoofdzaak en daarom viel het mij op. En ze hebben een groot geloof.’ ‘Ja.... een geloof dat zich zeer groot exhaleert, maar dat is niet wat ik groot noem. Bent u wel eens in een klooster geweest? De heer Krabbé: ‘Neen.’ | |
[pagina 366]
| |
‘Nu dan moet u eens gaan naar La Trappe b.v. De menschen die daarbinnen leven geven niet hoog op van hun geloof maar ze houden hun streng leven jaren lang vol. Daar gaat een groote kracht van uit.’ Ik vatte mijn eigen draad weer op: - Wie behooren tegenwoordig tot uw naaste vrienden? ‘Kijk eens - dat zeg ik liever niet. Als ik den eene noem en ik vergeet misschien een andere dan worden ze boos en ik heb al genoeg vijanden. Een van mijn trouwste vrieden is de Savornin Lohman, al zijn we het op politiek en religieus gebied niet eens. Maar ik zeg liever niets dan dit: dat ik vrienden heb in alle partijen.’ - Wat zijn zooal uw geliefkoosde bezigheden? ‘Wel - eigenlijk mijn heele leven lezen. Een groot wandelaar ben ik niet. - 's Avonds lees ik altijd den eenen of anderen dichter. En dan lees ik veel couranten, vooral Engelsche; de Westminster Gazette is mijn lijfblad.... Hier hebt u nog het laatste nummer, waar die mooie verzen van Watson in staan. - Wat ik 's avonds ook nog al eens doe is een stuk prepareeren door het een en ander er voor te lezen. En dan lees ik graag een goeden roman en daar heb ik dan niet veel preferentie bij; alleen de nieuwere school vind ik wel eens verschrikkelijk. Ik kan daarentegen best de Mousquetaires of De Graaf de Monte Christo herlezen. Ik lees ook graag aesthetiek, Ruskin en Morris onder anderen. En ik houd er ook veel van, musea te zien, 't liefst van schilderijen.’ - Rookt u veel? ‘Sigaren nog al, maar 's morgens niet. En dan ook mijn lange Duitsche pijp.’
- Nu zou ik over verschillende litteraire punten graag uw meening hooren. U hebt een van uw gedichten aan Vondel gewijd.... Wat acht u van zijn werken het hoogste? Van zijn drama's bijvoorbeeld? ‘Dat varieert. Ik heb geen bepaalde preferentie. Er is onder Vondel's werken geen enkel zooals de Faust, die over het andere van Goethe domineert. Dat neemt niet weg dat de Lucifer zeer grootsch is en de reizangen daarin zijn misschien wel van het grootste dat er is. Maar er zijn dialogen in Joseph in Dothan en in den Gijsbrecht die mooier zijn. Zoo b.v. de scène waarin men Badeloch wil overhalen om te vluchten.’ - U acht natuurlijk Vondel het hoogst als lyrisch dichter? ‘Ja zeker. Dat boek van Verwey over Vondel is heel goed. Jammer alleen dat het in dien trant is geschreven. Waarom maken die menschen hun zinnen niet vol? - Wie vindt u de voornaamsten van de nu levende Nederlandsche schrijvers en dichters? ‘Ja, daar is nog niet goed over te oordeelen. Ik kan nog geen nomenclatuur maken. Mijn oordeel is nog niet in een vasten vorm gegoten; ik zoek nog naar eene formule.... Maar ik wil het u wel zeggen: Ik vind van al de nieuweren, dat zij geen hartstocht hebben. Van Deyssel b.v.... o, ik | |
[pagina 367]
| |
ontken niet dat hij talent heeft.... behalve in zijn romans; dat zijn uitgerafelde studies van een ziekelijken gymnasiast. - Ik heb wel eens gedacht dat er in Couperus wat zat. In Eline Vere was veel aanleg en ik dacht dat als het Haagsche blanketsel er wat afgeblazen werd.... nu dat hij dan misschien wel een evenknie van George Moore - denk aan A drama in Muslin - had kunnen worden. Maar Majesteit en Wereldvrede zijn mij tegengevallen. Zie, om zoo'n boek als Majesteit goed te kunnen schrijven, had Couperus den Princeps van Machiavelli en het Ceremoniëel der kroning van een Koning of Keizer moeten kennen. Men moet enorm veel gedacht hebben om zich in den persoon van een Keizer geheel te kunnen indenken. Men zou b.v. al de Koningstragedies van Shakespeare goed vast in het hoofd moeten hebben. Men zou aan Mémoires een gezette studie moeten hebben besteed, aan St. Simon, aan Metternich, aan het Mémorial de Ste. Hélène. En, ik herhaal, men zou de Roomsche Kroningsliturgie moeten kennen, de hoogste philosophie van het koningschap. Die Keizer van Couperus is waarschijnlijk op Frans Jozef gemodelleerd, maar ik geloof dat die heel anders is. Als men zoo'n persoon zou willen weergeven, dan zou men eigenlijk maar een heelen tijd lang met goede gezonde oogen en veel wetenschap zoo iemand als Keizer Wilhelm van nabij moeten kunnen waarnemen, om te zien, waar de mensch ophoudt en de Keizer begint. Daar zit bij vorstelijke personen achter alle hupschheid en voorkomendheid toch altijd nog iets anders; men krijgt altijd de gewaarwording dat daar toch iemand staat die hooger is. Dat is de historische traditie. En dat is het mooie in de Princeps en in het Ceremoniëel.’ - Pol de Mont...? ‘Wat ik van hem denk? Ja, dat weet ik niet. Ik geloof dat Max Rooses hem eens een der grootste verzenzeggers heeft genoemd en dat is misschien ook wel de beste qualificatie. Hij is erg ongelijk. Hij is zoo'n Zuidelijke troubadour die telkens een andere lay zingt. Wie ik wel zeer hoog stel is Van Eden. Om zijn Oldenbarneveld vooral. De Broeders zijn mij te gemengd en ik kan er de donnée niet goed van vatten. Dat komt misschien door mijn Roomsch positivisme. Ook Verweij heeft wel mooie dingen gemaakt en trouwens Van Deijssel ook. Maar b.v. de levensregelen van juffrouw Henriette van der Schalk zal ik nooit kunnen roemen. Waarom moet toch tegenwoordig de poëzie bestaan in het vervalschen van den klemtoon?’ - En nu wat het buitenland betreft? ‘O de Engelschen hebben tegenwoordig zeker de grootste dichters.... Swinburne op de eerste plaats. En William Morris. En nu ook de jonge William Watson. De tegenwoordige laureate vind ik niet van hoogen rang.’ - Gelooft u dat Schopenhauer op de modernen veel invloed heeft uitgeoefend? ‘Neen en ja. Hij is een van die menschen geweest, die na hun dood door eenige groote leerlingen zijn verheerlijkt, maar een school heeft hij niet ge- | |
[pagina 368]
| |
vormd, ook al doordien hij geen betrekkingen had met andere menschen.... Ik vind het pessimisme van de tegen woordige dichters meest zelfbeklag. Leopardi was ook pessimist, maar altijd hoog objectief; maar onze dichters van dezen tijd hebben altijd zooveel met zichzelf te doen.’
- Wie rekent u onder onze bekwaamste hedendaagsche staatslieden? ‘U zal begrijpen, dat het voor iemand in mijn positie moeilijk is, in deze over personen te spreken. Er zijn veel Nederlandsche politici, die ik wel zou kunnen noemen, maar toch.... het ontbreekt den meesten aan het groote historische inzicht in de zaken, dat dingen, die men als groote verschrikkelijkheden beschouwt, op een zekeren dag als noodzakelijkheden doet bezien. Ik betreur het nog altijd, dat Kappeyne niet de gelegenheid heeft gehad, om zijn grondwetsherziening te maken. In Kappeyne heb ik altijd geloofd. Hij was breed. En zoo iemand is ook Heemskerk....’ - Geweest dan toch? ‘Wel, zooals u wilt, maar ik zeg dat Heemskerk het is, zooals ik van Kappeyne zeg, dat hij een groot staatsman is. Voor zulke menschen bestaat een eeuwig praesens. Heemskerk is wel een der breedsten van inzicht, maar hij is dikwijls door anderen gebonden geweest. Dat hij gezien heeft, dat de grondwetsherziening noodig was en dat hij die heeft doorgevoerd, dat was een kloeke daad. Men moet niet vergeten, dat Heemskerk niet vrij was, niet vrij naar boven en niet vrij naar beneden: niet tegenover den koning en niet tegenover de Kamer. Want die meerderheid van tweederden, dat is iets! En dat in een Kamer, die nu eens op het doode punt stond en dan weer één stem misschien er beneden of er boven...!’
- Uw journalistieke werkzaamheid heeft zich beperkt tot artikelen in De Tijd, De Wachter en Het Centrum? ‘Ja, en tegenwoordig kan ik weinig meer schrijven in Het Centrum. Ik bewaar het uitspreken van mijn politieke overtuiging tot de Kamer. En polemiseeren geeft niets: men krijgt toch nooit gelijk. Alle polemiek - dat heb ik al eens meer gezegd - acht ik uit den dwaze. - U bent het dus niet eens met hetgeen Dr. Kuyper hierover onlangs in den Standaard heeft geschreven? Neen ik zie er niet veel heil in. Ik heb eens met Alberdingk over tooneel gepolemiseerd en ik dacht toen nog dat het niet goed was, iemand iets te laten zeggen wat hij niet gezegd had. Maar toen bleek mij dat dat iets heel gewoons was in polemiek en sedert dien heb ik er mij niet meer mede bezig gehouden. En zooals ik zei: men overtuigt elkaar toch niet.’ - Neen, maar gelooft u niet dat een debat tusschen twee personen goede diensten kan bewijzen als voorlichting voor de buitenwacht? ‘Ja, als men de beide partijen kon hooren. Maar dat gebeurt niet. Ik ben dikwijls op 't punt geweest om Lohman te schrijven: Polemiseer toch niet verder. De Standaard volgt altijd de oude methode en citeert | |
[pagina IX]
| |
Dr. Schaepman in de Tweede Kamer.
| |
[pagina 369]
| |
nooit de geheele bewering van de tegenpartij. Het wordt altijd den lezers voorgesteld in het licht van den Standaard. De Nederlander citeert wel uitvoerig maar daarmede verveelt men de menschen al heel gauw.’ - Maar vindt u het niet voldoende als men dat gedeelte van eene bewering citeert - en dan dat ook geheel - waar het voor de quaestie zelf op aan komt? Of de quintessence? ‘Wat de quintessence is, valt niet altijd licht uit te maken.’ - Wat dunkt u van de Nederlandsche journalistiek in 't algemeen? ‘Wat vorm, stijl en inrichting aangaat acht ik onze kranten - met de Engelsche - de beste. De Duitsche zijn ook wel goed. Maar in Frankrijk, in Italië en in België is geen enkel blad dat kan halen bij onze groote dagbladen. Vooral wat kennis van binnen- en buitenlandsche zaken aangaat en wat de inrichting en den vluggen dienst betreft staan onze couranten zeer hoog. Als nieuwsbladen zijn het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdammer modellen; ze zijn wat men een technischen term noemt “goed gemaakt” en ze worden steeds beter. De rubriek Kunst en Letteren b.v. in de Nieuwe Rotterdammer - ik wil nu, tegenover een redacteur van het Handelsblad natuurlijk niet den lof van zijn eigen blad verkondigen - die rubriek is waarlijk zeer goed.... al ben ik het met de meeningen van dien redacteur meestal niet eens.... U begrijpt dat ik hier spreek als technicus. Over de richting.... nu dat weet men. Wat wel achteruitgaat, dat is het gehalte van onze tijdschriften. Er is geen luchtstroom in. Zoo de Gids b.v. Als er zeven menschen zitten in de redactie van de Gids dan moet het zóó zijn dat elk van hen zich op een speciaal gebied beweegt, maar dat zij allen toch eene groote algemeene beschaving bijeenbrengen. Het moeten zeven stralen zijn van verschillende kleur die toch alle zeven zich tot één tint vereenigen, maar dat is niet het geval.’
- Nu zou ik nog graag uw meening hooren over enkele personen en over sommige boeken. Maar vooraf wilde ik nog even terugkomen op de moderne kunstrichting. Wilt u me daarover nog iets naders zeggen? ‘Au fond genomen, beschouw ik de nieuwere richting als een teeken van zwakheid. Kijk, ik bedoel dat zóó: Dat er een evolutie moest komen in de Nederlandsche letteren, dat ontken ik niet, en voor zoover de nieuwere richting een uiting is van die behoefte, heeft ze ook waarde. Maar den weg ziende, dien men nu is opgegaan, zeg ik, dat die zoogenaamde baanbrekers geen baanbrekers zijn. Daarvoor zijn ze veel te destructief te werk gegaan en ze hebben niet getoond, zelf zoo veel meer te vermogen dan de ouderen. Op sommige zwakheden hebben ze terecht gewezen, maar ik zie niet in wat ze er aan gehad hebben, om den draad van continuïteit af te breken. Er is in onze letterkunde altijd een geregeld overgeven geweest van den fakkel der poëzie, die nu eens helderder, dan weer minder helder heeft gebrand. Men kan zeggen, niet waar, dat die fakkel het sterkste licht gaf in de handen van Vondel en Hooft? Na Vondel wordt de fakkel (door Antonides en anderen) | |
[pagina 370]
| |
niet zoo hoog gehouden en hij schudt niet zooveel vonken meer af. Het licht verflauwt dan allengs, tot het bij Van Haren weer helderder vlamt. Bij Bllderdijk is het wel niet hoog, maar toch machtig. Potgieter deed de fakkel weer hoog opvlammen, en naar mijn meening openbaart zich, na Bilderdijk, in Da Costa en Potgieter al een nieuwe richting.’ - Maar toch heel iets anders dan het tegenwoordige modernisme. ‘Nu ja, maar het was toch duidelijk een begin van een nieuwe opvatting. In Bilderdijk is nog de breede zwier van het klassicisme te vinden, maar in Potgieter is het realisme en tegelijk het philosophische van onzen tijd meer tot openbaring gekomen. Als men daaraan had vastgeknoopt, dan was dat beter geweest. Maar de jongeren hebben alles afgebroken en roemen toch Potgieter en Alberdingk Thijm, met wie ze in 't groote toch niets gemeen hebben.’ Hier deed de spreker een geduchten haal aan de groote Duitsche pijp, die hij had opgestoken bij den aanvang van het tweede deel van ons onderhoud, dat ik met dit onderwerp had geopend. En tusschen twee groote rookwolken peinsde hij hardop: ‘Alberdingk was een groot dichter, maar misschien het minst in zijn verzen.’ Toen vervolgde hij weer, heel droogjes: ‘Van al die qualiteiten, die de nieuweren heeten te bezitten, kan ik in de ouderen betere exemplaren aanwijzen.’ - Vorm en inhoud, of misschien beter: uitdrukking en gedachte, zijn niet altijd gemakkelijk te scheiden en zeker niet in de nieuwere litteratuur, maar voor zoover dat mogelijk is: Vindt u dat ook de vorm niet verbeterd is? ‘Neen, de vorm is ook niet verbeterd. De kunst van terzinen-schrijven wordt door de jongeren niet zoo goed verstaan als door Potgieter. En wat de ideeën aangaat die in de nieuwe vormen heeten te zitten, ik kan er niet zooveel vinden. - Hélène Swarth b.v. schrijft dan ook altijd het best als ze vieux style schrijft. En dan geven de modernen hoog op van hun natuurgevoel.... Wel, ik ken in dat opzicht nog altijd niets mooiers dan dat eenvoudige versje van Vondel: Wat zong het vroolijk vogelkijn
Dat in den boomgaard zat....
en zoo voort. - Maar zooals ik u al gezegd heb: Ik weet de nieuwe richting nog niet juist te definieeren. Ik denk er tegenwoordig juist over. Er zal hierbij ook veel afhangen van de vraag, of misschien Lessing's Laokoön moet worden herzien. En dan zou het misschien wel eens kunnen blijken dat de jongeren, juist door hun optreden, bewijzen dat Lessing gelijk heeft gehad. En dan nog dit: Het moderne in de litteratuur is weergaloos anti-democratisch; het volk kan het niet begrijpen. Vroeger werd er anders geschreven, b.v. de Chansons de Roland en vooral het Wilhelmus, een ongeëvenaard stuk volkspoëzie, in kloeke forsche lijnen met zwaar koloriet geschapen, geheel | |
[pagina 371]
| |
vleesch en been. Zet daar eens een nieuw vers tegenover: alles is beneveld. En dat is altijd een groot teeken van décadence geweest.... als de kunst zich terug trekt in een kleinen kring. Alle groote meesters hebben de kunst weer tot het volk gebracht.’ - Niettemin is over 't algemeen onze tijd toch zeker democratisch gezind? Kunt u dan verklaren de tegenspraak tusschen de richting in het maatschappelijk leven en de richting in de kunst? ‘Ja, ik weet niet of de hedendaagsche democratie wel zoo heel zuiver is, of ze niet zal uitloopen op eene overheersching van één klasse - den zoogenaamden vierden stand - over de andere, zooals na de Fransche revolutie de derde stand overheerschte. Dat heb ik den werklieden altijd voorgehouden en ik heb hun er altijd op gewezen, dat de maatschappij moet zijn als een Hollandsch landschap, met eiken en beuken, maar ook met weiden en knotwilgen. - Maar evolutie ook in de poëzie billijkt u dus wel? ‘Ik geloof dat de evolutie in de poëzie zeer rechtmatig was, maar die haar begonnen hadden er niet de kracht toe.’ - Hoe hadt u het dan willen zien worden? ‘Zooals met Da Costa begonnen is.’ - Wel, die heeft toch niet zóó veel nieuws gegeven? ‘Toch onder andere een spontane herschepping der caesuur; die heeft hij niet van Victor Hugo overgeschreven. En hij is toch ook begonnen met het realisme in verzen; ik herinner u maar aan zijn beschrijving van den spoortrein: Ziet op het tweelingspoor den fellen salamander. Daarop had men kunnen voortbouwen. Ik wil ook niet zeggen dat men geen vrijere metra kon vinden.... mits men het oorspronkelijk metrum van het woord maar behoudt. Zoo is het ook met de Kollewijnsche spelling, die misschien uit zucht naar artisticiteit is voortgesproten, maar op den duur onmogelijk zal blijken; niemand zal zijn eigen taal meer herkennen’ - Uit zucht naar artisticiteit...? Van Deventer's bezwaar tegen de Kollewijnsche spelling is juist dat de taal er zoo on-artistiek door wordt? ‘Ja, dat is ook wel het resultaat.’ Hier wilde ik juist een nieuwe vraag stellen toen Dr. Schaepman mij voorkwam met een terugkeer tot de nieuwere litteratuur: ‘Ik geloof ook wel dat het philosophische in de nieuweren door het philosophische van onzen tijd wordt gewettigd.... maar dat element is bij Schiller ook al te vinden. De heeren vergeten tegenwoordig juist dat ze, willens of onwillens, toch altijd op de schouders van anderen staan. In Praag zijnde, heb ik den Wallenstein nog eens gelezen; daar zit evenveel philosophie en historie in als b.v. in Van Edens Oldenbarneveld. Daarom zie ik het nieuwe van de nieuweren nog niet recht in en ik heb | |
[pagina 372]
| |
mij zelf wel eens afgevraagd of er voor ons nog wel iets te verbeteren valt, of we niet beter deden door niet meer te schrijven en ons te beperken tot bewondering van wat we al hebben’. - U gelooft dus zeker niet aan de levensvatbaarheid der moderne litteratuur? ‘Niet in 't minst. Dit is op litterair gebied een Fransche revolutie. Den Consul en den Keizer zie ik nog niet komen.’
Ik ondervroeg Dr. Schaepman hierna nog over verschillende onderwerpen - boeken voornamelijk en personen - die ik thans stilzwijgend moet voorbijgaan met het oog op de plaatsruimte. Daarna bracht ik het gesprek op het tooneel. ‘Daar weet ik heel weinig van.’ - Maar meent u dat het tooneel een goeden invloed uitoefent? ‘Tegenwoordig zeker niet; het wordt te veel als amusement opgevat.’ - Zou, zelfs bij die opvatting, het tooneel niet eenige goede werking onbewust - kunnen uitoefenen, voor de toeschouwers? ‘Ja, als er goede historische drama's werden geschreven.’ - O, dus acht u de opvoedende kracht van het tooneel vooral gelegen in het didactisch-historische? ‘Ik houd het tooneel in 't algemeen niet voor veroordeelenswaard, maar omtrent het hedendaagsche tooneel ben ik zeer sceptisch gestemd. De doorsnede van het publiek bewondert op het tooneel alleen die sentimenten, die het zelf voelt en die het dan uitgedrukt vindt op een wijze die ze voor dat publiek van hooger orde maakt.... Opvoedende kracht? Hm.... De Fils Naturel zal de fils naturels niet hebben verminderd. Ik geloof, dat een groot euvel van onzen tijd ligt in het dagelijksch genieten. Men moest het tooneel genieten zooals de passiespelen te Oberammergau, die zeer spaarzaam worden gegeven. Dat stemt; dat geeft er de wijding aan, die de oude Grieken ook aan hun tooneel gaven.’ - En zooals Wagner het gedaan heeft? ‘Juist, zooals Wagner ook. Dan zal men alleen goede stukken te zien krijgen en de stijl van de comedie zal weer stijgen tot Aristophanes en die van de tragedie tot Sophocles en Euripides. Ik kan b.v. waardeeren dat de menschen naar Bayreuth gaan (al ken ik zelf geen noot muziek), maar als men in Amsterdam elken dag Wagner-uitvoeringen bijwoonde, dan zou dat de wijding doen verloren gaan.’ - Zou, bij een zoo beperkt aantal uitvoeringen, de keus uit de massa van het geproduceerde niet moeilijk worden! ‘Zeker. Hoe dat zou moeten gaan weet ik ook niet precies.’ Nog vroeg ik het een en ander over Kloos - dien de heer Schaepman echter niet veel had gelezen - en over Marcellus Emants, dien hij vooral als prozaschrijver wel hoog stelde, hoewel hij dien niet gelijk stelde met Guy de Maupassant. Toen kwamen we aan een merkwaardig onderwerp: - Multatuli? Dr. Schaepman zweeg, deed de laatste halen aan zijn pijp, legde die weg, | |
[pagina 373]
| |
boog zich naar mij over en zei toen, terwijl hij de vingertoppen sterker dan te voren tegen elkaâr drukte: ‘Over Multatuli spreek ik liever niet. Ik kan niet goed over hem spreken.’ Ik keek den spreker vragend aan en er kwam eene aanvulling, kort en met eenigen tegenzin, zooals de laatste twee zinnen ook waren gezegd: ‘.... Niet onpartijdig.’ - O, om zijn philosophiśche ideeën waarschijnlijk? ‘Philosophische ideeën? Ik geloof niet, dat de man in zijn heele leven en in al zijn werken één philosophisch idée heeft gehad.’ - U apprécieert hem toch zeker als stylist? ‘O zeker.... En toch geloof ik, dat hij een verderfelijken invloed op onzen stijl heeft uitgeoefend.’ Weer beperkte ik mij tot vragend zwijgen. ‘Hij heeft alle ploerten die met jij en jou schrijven en die god met een kleine g zetten in hun eigen oog tot goden verheven.... Hij is de tot caricatuur geworden Übermensch van Nietzsche.... Kijk, ik vind b.v. de Gang naar Golgotha als proeve van stijl zeer mooi - tot aan 't slot. Maar als ik dan daaraan gekomen ben, dan begin ik weer te koken, dan kan ik niet verder lezen, dan gooi ik het ding weg.... En de man was weergaloos van ijdelheid.... Neen ik haat dien man en ik veracht hem. De brieven van Multatuli vind ik de walgelijkste publicatie van dezen tijd. Ik heb al zijn werken en als politiek pamphlet is de Max Havelaar misschien het knapste dat er is. Dat Multatuli daarin met de werkelijkheid gespeeld heeft, had Jongbloed niet behoeven aan te wijzen met zooveel ijver; dat kon hij niet anders. Ik begrijp dan ook dat Van Lennep, die een man van smaak was, getroffen werd, maar dat een man van smaak Multatuli's Ideeën bewondert, dat begrijp ik niet. Daarbij heeft hijzelf en hebben anderen te veel, veel te veel van hem openbaar gemaakt. Reeds in gewone gevallen is het leven van een schrijver nooit geheel van zijn werk te scheiden; hier heeft men het tot één gemaakt. Nu kan men iemand veel vergeven maar er zijn toch zekere grenzen. Daarbij had Multatuli in hooge mate la manie du blasphème. Ieder nieuw boek dat ze aan hem wijden vind ik een nadeel. Hij heeft een oogenblikkelijken invloed op de litteratuur uitgeoefend, maar hij had ook in dat opzicht een nadeel, nl. dat zijn stijl zóó persoonlijk is, dat hij geen school kon vormen. Want ieder die hem navolgde, bedierf dien stijl. Dat is niet een teeken dat men het tot het hoogste, wel dat men het tot het eigenaardigste heeft gebracht. ‘Neen, ik ben over dien man niet goed te spreken.’ - En over Zola? ‘Er is één machtig boek van Zola - La Débacle. En het zou banaal zijn, te zeggen dat Zola een macht is, dat er b.v. in La Bête Humaine grootsche pagina's zijn. Maar zijn andere boeken hebben mij geen van alle | |
[pagina 374]
| |
tot het eind geboeid. Zola heeft dit gebrek dat hij alle hartstochten uitsluitend van den zinnelijken kant heeft bekeken en vandaar dat hij op veel menschen den indruk van viesheid maakt. Hij heeft dingen, die bij dieren even goed als bij menschen voorkomen, als iets zeer bijzonders voorgesteld, b.v. in Pot-Bouille. Maar natuurlijke historie is geen passie. Dat is ook de fout van Lidewijde; Busken Huet zegt in de voorrede: De eerste voorwaarde voor een goeden roman is - passie, de tweede is - passie, en de derde is - passie. Ja, maar passie is geen zinnelijkheid.... .... Overigens - dat moet u natuurlijk wel in 't oog houden - sta ik vijandig tegenover alle boeken van Zola.’ - Tegenover Lourdes natuurlijk het meest, maar anders....? ‘O, die train des malades is meesterlijk. Ik ben altijd bang geweest voor zoo'n ziekentrein; ik heb altijd gedacht: als ik dien maar nooit moet begeleiden en Zola's beschrijving gaf dien trein juist zooals ik hem gevreesd had.... Ik ben te gezond voor ziekenverpleger. Ik ben benieuwd naar Rome. Voor mij zijn er b.v. twee menschen die over Rome aardig schrijven: Marion Crawford en Bourget.’
Enkele litteratoren bracht ik nog te berde - Huysmans o.a. en Du Maurier - daarna roerde ik mijn laatste vraagpunt aan: - Wat is uw meening over den buitenlandschen politieken toestand? ‘Veel voorspellen kan ik niet en ook niet geheel onpartijdig oordeelen. Want ik ben een Germaan en hoewel ik als ultramontaan natuurlijk Bismarck verfoei, mag ik hem in mijn hart toch graag. Ik zou graag het Duitsche Rijk zien blijven bestaan, maar ik ben bang dat het daarmede misloopt als niet de oude Duitsche vrijheid wordt hersteld met de trouw aan het federatieve principe. .... Bismarck.... op hem zijn misschien nog meer dan op Napoleon de verzen van Potgieter toepasselijk: Wanneer hij opwaarts zag, hij zou haar ginds zien zweven,
Langs 't hoog azuur op gouden wolk,
De Vrijheid, vruchteloos zoo wreed door hem verdreven....
... en wat er verder volgt. Zijn gansche socialistenwet is een kweekschool van socialisten geworden en door de vervolging van het centrum is de katholieke partij in Duitschland eerst recht krachtig gemaakt. En als Bismarck door de kerkvervolging niet dien oneindigen dienst aan de kerk had bewezen, dan stonden de Katholieken niet zoo onwrikbaar vast als nu.’
Ik meende mijn lange vragenlijst te kunnen sluiten en de heer Krabbé had zijn teekening voltooid. Wij stonden op en bezichtigden nog eenige boeken en voorwerpen in Dr. Schaepmans kamer, welke grootendeels geschenken zijn van dankbare oud-leerlingen. Ook de pendule die op de kleinste der twee boekenkasten staat en telkens bij het slaan een speelwerk gaf van enkele | |
[pagina 375]
| |
tonen, zóó eigenaardig en melodieus dat mij steeds weer eenige regels uit Victor Hugo's gedicht Pour les Pauvres in de gedachte kwamen: Lorsqu'un timbre d'or, sonnant dans vos demeures
Vous change en joyeux chant la grave voix des heures....
De binnenplaats van het Seminarium te Rijsenburg met leerlingen die zich naar de lessen begeven.
.... Dr. Schaepman voerde ons nog door het gebouw met zijn koele, witte, | |
[pagina 376]
| |
sobere gangen, gebogen om de binnenplaats waarover juist de stemmig gekleede leerlingen haastig schreden naar hun leerlokalen, eerbiedig groetend toen zij de gestalte van ‘den Doctor’ aan een der vensters zagen. Is de eene zijde van het binnenplein te Rijsenburg door het frontgebouw afgesloten, aan den overkant buigen de omcirkelende gangen zich samen tot de kapel, van binnen vol lustige kleurenpraal, niet alleen door de beschilderde vensters maar ook door de polychrome bewerking van wandvakken en hoekpijlers. Toen bezochten wij de boekerij waarin zóó mooie oude werken - polyglotten niet alleen maar incunabelen ook - dat ik mijzelf afvroeg: Is dit wel bekend in Nederland? Vooral toen we vernamen dat er zeer weinig bezoekers komen. En ten slotte maakten we nog een wandeling door de lanen en paden die tot het gebied van het Seminarie behooren. Dat was wel een verfrissching. Want we waren moe na het onderhoud dat van tienen tot twaalven en van tweeën tot vieren had geduurd maar waarin Dr. Schaepman zich een patiënt had getoond, zóó geduldig als maar een operateur zou kunnen verlangen. Met een oprechte dankbetuiging namen we afscheid, terwijl Dr. Schaepman zei: ‘Ik moet om mijzelf lachen nu ik zoo lang over mijn eigen persoon bezig ben geweest. In ieder mensch steekt toch een behaagzieke egoïst.’ |
|