| |
| |
| |
Een bezoek aan Oost- en West-Vlaanderen.
Bladen uit mijn reisboek.
Door C.G. Unger-Stapert. (Slot).
Zondag 23 September vond ons reeds vroegtijdig uit de veeren; we zouden met den sneltrein van 9 uur ons aardige, gezellige Brugge verlaten, om een vluchtigen blik te gaan werpen op Ostende. Het kantwerkstertje had hare opwachting niet gemaakt, tot groote teleurstelling van één onzer; zonder die fraaie Brugsche kant moest ze de reis vervolgen. De express, die regelrecht uit Oost-Europa over Weenen naar Ostende rijdt, nam ons te Brugge op en in een klein uurtje kwamen we in de beroemde badplaats aan. Ons verblijf zou slechts enkele uren duren; we deponeerden de bagage aan 't station en wandelden de stad in. Niets deed hier denken, dat het Zondag was, alle winkels (en alles is hier winkel of hôtel) waren open, er heerschte in alle opzichten de gewone weekdrukte; tal van badgasten met natte, hangende haren kwamen ons tegen, en niettegenstaande het gevorderde seizoen leek het mij, dat er nog veel ‘monde’ was. In de winkels voornamelijk bad-artikelen, heel dure confectiezaken, schelp- en andere, aan de zee herinnerende étalages, een restaurant of Bodega ter afwisseling, kortom in 't groot, wat bij ons in Scheveningen de Galeries zijn. De straat kwam uit op de breede wandelkade, die te Ostende het strand moet vervangen; het plotseling opdoemen der zee is ook hier een verrassing evenals te Scheveningen, als men de Keizerstraat uitloopt en dan op eens die groote groene vlakte voor zich ziet; jammer echter, was het weer ongunstig, de lucht nevelig, de zee grauw, nu en dan viel er een motregen, die soms in een flinke bui oversloeg. Over Ostende als badplaats een oordeel te vellen is me niet mogelijk, daarvoor waren de omstandigheden niet gunstig genoeg en was ons verblijf te kort; toch ben ik zeer blij het gezien te hebben, daar we, zooal niet van het leven aldaar, dan toch van de gelegenheid een indruk kregen.
Een vergelijking met Scheveningen, om aldus tot een juiste waardeering te komen, is ook niet mogelijk, want de aanleg van beide badplaatsen is te zeer verschillend; als uitspanningsplaats voor kinderen wint Scheveningen het ver van Ostende. Het strand, aan den voet der wandelkade, is er zeer kort en smal; er stonden toen slechts enkele stoelen, maar bepaald verkeer was er niet. De fraaie, breede kade, een kwartier gaans misschien lang, is aan de eene zijde bezet met villa's en hôtels, het eene al drukker versierd dan het andere; langs de andere zijde loopt een borstwering en er over leunende ziet men in de diepte het strand en de zee onder zich. Aan 't eind
| |
| |
der kade begint de wandelpier, die zich in zee uitstrekt en zich op 't laatst tot een rotonde verbreedt, met café's, wasch- en gemakkamers, zittentjes en kiosken. We zagen juist de Engelsche mailboot uitvaren; 't is de kortste weg naar Engeland, maar ook de slechtste, uit het oogpunt van zeeziekte tenminste. Door het ongunstige weer was er niet veel beweging van scheepjes om de pier; slechts een enkel zeilschuitje laveerde wat heen en weer, zonder veel verder te komen. Men kan op de rotonde groote vischnetten huren, uitsprei-netten, die door een katrol op en neer worden bewogen; eenige Engelschen amuseerden zich er mee en hadden een emmertje naast zich staan, om hun vangst in te doen, doch heel gezegend scheen die niet te zijn. Jammer, dat het zoo mistig en regenachtig was; van de pier af had het gezicht op de dichtbebouwde kade zoo mooi kunnen zijn. We wandelden weer terug over het houten ‘plankier’, de kade langs tot aan het Kurhaus, en toen weer stadwaarts, om het station op te gaan zoeken. Eerst echter fourageerden we in een soort comestibles-winkel, en aldus belast togen we naar de statie. De trein vertrok nog niet dadelijk, dus konden we ons déjeuner zonder schokken gebruiken, nog een oogenblik en.... voort ging het weer, naar Dixmude, dus in rechte lijn naar 't zuiden toe. In ons rondreisbiljet was 't station Dixmude niet opgenomen, de route liep van Ostende op Cortemarck en van daar naar Yperen, maar volgens Havard waren er interessante dingen te zien, dus getroostten we ons de moeite eener afdwaling en hadden er geen berouw van.
Dit gedeelte der Vlaamsche provinciën deed aan rijkdom van gewas en veelheid van kleur niet onder voor de tot nu toe door ons doorreisde streken, alleen werd, naar 't zuiden toe, het vee talrijker in de weiden. Reisgezelschap hadden we natuurlijk weer niet, in België reist bijna niemand eerste klas. Toen we te Cortemarck uitstapten en daar biljetten moesten nemen voor Dixmude, deed een speelsche bui ons plaatskaartjes tweede klas koopen, echter niet met het verwachte gevolg, want zelfs reizigers tweede klas waren aan deze kleine stations een zeldzaamheid. Ongeveer te half drie kwamen we in Dixmude aan, een plaatsje met zoowat 4000 inwoners, dat echter toch óók zijn Béguinage had, zooals we, te laat om het nog te bezoeken, vernamen. Een of twee straten door, en we waren op het marktplein, trouwens een bijna voor elke Vlaamsche stad geldende regel, dat men, van 't station de hoofdstraat doorgaand, op de markt, het hart der stad, uitkomt. Ingewikkeld is de bouw dier plaatsen zelden; slechts verbaast u de groote uitgestrektheid der marktpleinen, niet te vergelijken met eenige dergelijke ruimte in onze vaderlandsche steden. Men krijgt in de meeste gevallen den indruk als van een kolossale schilderij in een te smalle lijst, zoo weinig stad blijft er ter omgeving der markt over. Natuurlijk is dit het gevolg van 't verval dier steden, die in vroeger eeuwen op grooter schaal werden gebouwd; de pleinen waren aan den geheelen opzet evenredig en, in verband met het openbare leven dier dagen, en als marktplaatsen voor geheele streken, noodzakelijk. Dixmude is nu nog een belangrijk middelpunt voor den veestapel en boterhandel van West-Vlaanderen en zendt wekelijks tal van runderen naar
| |
| |
Brussel en de andere groote steden. Baedeker gaf er, als het meest bezienswaardige op: de jubé in de kathedraal; we richtten dus daarheen onze schreden, maar jammer genoeg was men juist aan 't restaureeren, dus viel er van het koor, in ‘style flamboyant’, niet veel te aanschouwen. De mooi gesneden portaaldeuren en de banken aan een zijkant der kerk vergoedden ons echter deze teleurstelling. Een dwaas effect maakte een waarschuwing, in 't midden der kerk opgehangen: ‘Verbod van op den vloer te spouwen’. Later, te Yperen, trof ons nog een ander kernachtig verbod: ‘het is verboden, hier zijn water te maken’, lazen we aan een der straathoeken.
Het was jammer, dat we er geen marktdag troffen, wat zou dan die kolossale ruimte, gedeeltelijk door zeer oude huizen omgeven, er aardig uitzien. Nu gaf ze ons, met haar groen begroeide keien en welig uitsprietende grasscheuten, een beeld van groote verlatenheid. Af en toe ging er eens iemand het plein over, één enkel open rijtuig passeerde, met lui uit den omtrek zeker, die uit toeren waren, maar dadelijk keerde de doodsche Zondagsstilte terug. Gelukkig, dat de gelegenheden met vergunning niet gesloten waren; élixir d'Anvers, in overloopend volgeschonken glaasjes, zoo dat ook het schoteltje er onder geheel gevuld was, prikkelde aangenaam onzen smaak. Belachelijk weinig verteert men daar in het Zuiden; ik meen dat de onkosten onzer gezamenlijke hartsterkingen dien middag 40 centimes bedroegen. Daarbij wordt men in den regel door den patroon of zijne vrouw bediend, zoodat ook fooien buiten quaestie blijven; de hôtelprijzen zijn er aan evenredig, zoodat men eigenlijk half beschaamd zijn rekening voldoet.
Op het marktplein te Dixmude vindt men nagenoeg alles bijeen, wat het plaatsje aan merkwaardigheden oplevert; in de straten zagen we nog menig aardig geveltje, waar de ankers meestentijds het geboortejaar aangaven, een enkel huis was met een groote, veelkleurige roos versierd, welk symbool we ook te Furnes terugvonden. Ook alleen in deze twee plaatsen zagen we een architectonische bijzonderheid, die zeer ongemotiveerd was, namelijk zuilen, aangebracht aan weerszijden van het bovenste raam der topgevels, en dat wel zuilen, die niets te torsen hadden; de schulp, boven de ramen aangebracht, was daarbij een toevoegsel aan den renaissance-stijl, (waarin deze huizen zijn opgetrokken), dat we nergens anders terugvonden.
Een fraai specimen van dien stijl was het Stadhuis, pas gerestaureerd, en daardoor nog wat nieuw, maar toch zeer aangenaam om te zien en karakteristiek door zijn pui, van waar de huwelijksafkondigingen heden nog plaats hebben. De gevangenis aan de eene zijde, in de volkstaal ‘amigo’ genoemd, (misschien was zij menigen arme wel een vriend gebleken) en de griffie aan den anderen kant, vormden met nog eenige alleraardigste herbergjes een waardige omgeving voor het gemeentehuis..... Ons restten nog eenige uren vóór de trein naar Furnes (Veurne op z'n Vlaamsch) vertrok; dien tijd gebruikten we, om een wandeling langs den buitenkant van het stadje te doen. Op een veld zagen we een lange paal opgericht, waar van boven verscheiden pieken uitstaken; het bleek een schietpaal te zijn en eenige jongelui hielden
| |
| |
zich onledig met gaaischieten, door middel van een handboog. 't Was alleraardigst om te zien: de houding van den schutter, het vliegen van den getroffen piek door de lucht, waarna hij een eind ver in 't land neerviel, het hollen der helpende jongens, om die zegeteekenen op te rapen en aan den winner over te reiken, dit alles vormde een zeer bevallig tafreel, dat ons een blik deed slaan op een tot nog toe niet gezien onderdeel van het volksleven. Op onze verdere reis merkten we in het land tal van gaaien op, en ook in den omtrek van Brussel heeft men er nog, werd ons verteld.
Intusschen was het uur van vertrek aangebroken, we gingen dus op weg naar 't station en verbaasden ons nog eens over de mooie en zeer royaal gebouwde moderne huizen, die hier bepaald verdwaald schenen en eer thuis hoorden in Gent, dan in zoo'n nest als Dixmude.
Weldra zaten we in een coupé derde klasse, om later te meer van onze eerste te genieten, en terwijl buiten de avond neigde, stoomden we weer zuidwaarts, naar Furnes toe. We zijn Baedeker en Henri Havard (La Flandre à vol d'oiseau) beiden grooten dank verschuldigd, dat ze ons op dit nietig stadje aandachtig maakten, want we zagen er zeer mooie overblijfsels van oude kunst. Aan 't station waren leegloopers te over, bereid onze bagage te dragen, en in een half schemerdonker stapten we achter onzen wegwijzer aan, in rechte lijn op de markt af. Even rechts om, een straat in, en we stonden voor het hôtel ‘La Noble Rose’, een antieke benaming, die geheel met het huis strookte, want het dateerde van 1572. Hoe goed dat ons antiquarisch hart deed, behoef ik niet te zeggen! We volgden den pakjesdrager naar binnen en stonden meteen in de biljart- en gelagkamer; onze geleider liep even door en kwam dra met ‘madame’ terug, gevolgd door een driejarigen krullebol. ‘Of we logies konden krijgen?’ ‘O zeker, ze zou het ons wijzen.’ ‘En eten ook?’ We waren zoo wat uitgehongerd! (de indruk van ons Ostendsch dejeuner was geheel vervlogen.) ‘Ja zeker’, er volgde een beraadslaging over 't menu, en alles zou binnen een uur klaar zijn. 't Leek ons, dames, een onmogelijkheid, maar 't bleek later uitvoerbaar te zijn geweest, en daarbij zoo uitstekend, als we 't maar ergens gehad hebben. Madame bracht ons eerst naar boven, zich onderwijl verontschuldigend, zoo we wat moesten wachten, want ‘le mari’ was uit, ‘la servante aussi’, zoo ging het altijd; ‘quand on est seule à la maison il arrive toujours du monde’, en ‘als iedereen op zijn post is, verschijnt er niemand’. Een typisch oud huis was het, met kleine ruitjes, balken aan den zolder en op onze kamer een enorme schouw, een vriendelijk groen verfje en een daarbij passend
behang. De bedden waren modern en daarom misschien bijzonder goed. Maar 't aardigste van alles was de eetkamer, niet zoo heel lang geleden in ouden stijl gerestaureerd; een lambrizeering met daarboven een behang met heraldieke leeuwen, donker geverfde balken aan de zoldering en een paar oude portretten, Don Juan en Isabella van Oostenrijk voorstellend, aan weerskanten van den grooten schouw. Deze liep welfvormig naar boven, en in die welving was geschilderd: ‘Die Gasthove, die Nobele Rose.’
| |
| |
In het eikenhouten ameublement was ook weer de roosvorm aangebracht, aldus de naam van het huis in herinnering brengend. Vóor we ons echter in deze gemoedelijke ruimte tot den disch zetten, verpoosden we ons, in afwachting van ons diner in de gelagkamer; amuseerden ons eerst met de aanplakbiljetten over verkoopingen, in stijl en woordenkeus zoo geheel afwijkend van ons Hollandsch, dat we niet alles begrijpen konden, - daarna met het kind, dat in zijn nachtponnetje op 't biljart zat te spelen, met het door een vriendelijke buurvrouw gehaalde kindermeisje. ‘Vous pouvez entrer’ (madame bleek een Française te zijn) klonk het om een hoekje der deur, en nooit heeft een dinertje ons zoo lekker gesmaakt als dit.
Ter digestie maakten we nog een kleine wandeling, maar veel viel er niet te onderscheiden, want aan straatverlichting doet men in die kleine steden niet bijzonder. In de cafés waren nog vrij wat menschen bijeen; op den hoek der markt stond een oud huisje, dat er met zijn opgaanden stoep en loggia eer Italiaansch dan Vlaamsch uitzag. Het bleek ons later de woning te zijn van 't hoofd der Veurnesche politie en vroeger als ‘Kortegaard’ (volksuitdrukking voor ‘corps de garde’, wacht,) dienst te hebben gedaan.
Maandag 24 September was, wat de morgenuren betreft, aan de bezichtigung der Furnesche bijzonderheden gewijd. De deur uitgaande trok het onze aandacht, voor een tegenoverliggend huis op den grond een kruis te zien liggen van twee dikke stroobossen gemaakt en met witte gemaakte bloemen versierd. In dat huis was een doode, vermoedden we; we vroegen er madame naar, de witte bloemen beteekenden, dat de afgestorvene een jonkvrouw was, in dit geval ‘une vierge de quatre-vingt ans.’
We gingen de markt langs, niet zoo groot als die van Dixmude, maar toch ook respectabel van afmeting, een boekwinkel voorbij, waar heel typisch, nieuwe drukken lagen van oude, middeleeuwsche boekjes, de Ferguut en Malagijs tusschen tal van vreeselijke spookgeschiedenissen.
Furnes is trouwens, ondanks de onmiddellijke nabijheid van Frankrijk, geheel Vlaamsch; de straatnamen zijn er, evenals te Dixmude, Yperen en Kortrijk, enkel in 't Vlaamsch vermeld. Alleen op de ramen van een manufactuurwinkel te Veurne las ik: ‘Nouveautés pour hommes, femmes et enfants,’ en daarnaast: ‘Nieuwigheden voor mans, vrouwen en kinderen’....
Die zijde der markt volgende, kwamen we aan een gebouw, dat vroeger het kasteleinshof was, en nu als paleis van justitie dienst doet. Baedeker vermeldt er niets bijzonders van, vreemd genoeg, wijl wij er zooveel moois ontdekten. Bij toeval een openstaande poort ingaande, volgden we een trap naar boven en kwamen in een reeks fraaie zalen, nu voor de rechterlijke macht dienst doend. Er was geen levend wezen te zien, zoodat we ongestoord verder wandelden en eindelijk in een alleraardigst kapelletje, met mooie gebrande glazen en keurig snijwerk terechtkwamen, dat pas gerestaureerd bleek. Daaraan grensde een zaal, waar, naar de inrichting te oordeelen, recht werd gesproken; mooie eikenhouten zetels, met rood leer bekleed, hier en daar gerestaureerd,
| |
| |
een apart tafeltje voor de pers, zoo veronderstelden we, met een tochtkleed aan drie zijden omhangen, een bankje voor den beschuldigde en een ander voor de getuigen. Verder een aardige schouw, met een goed schilderij over een historisch onderwerp er boven. We zetten onzen onderzoekingstocht voort tot op den zolder, die een verzamelplaats bleek te zijn van allerlei rariteiten, en daalden toen weer voorzichtig langs de uitgesleten treden naar beneden, ons vasthoudend aan de steenen leuning, die in de muur uitgehouwen was. Het mooie Renaissance Stadhuis was daarna aan de beurt, dat er met zijn goudversieringen en galerij, waaronder zitbanken geplaatst waren, weer heerlijk uitzag. En binnen viel ook veel moois te aanschouwen, fraaie behangsels van Corduaansch leer bedekken de wanden van eenige zalen; rijk van patroon en nog geheel frisch van kleur, legden ze weer een sprekend getuigenis af van de hoogte waarop de kunstindustrie in vroeger eeuwen stond. Eenige fraai gesneden deuren op de bovenzaal trokken zeer onze aandacht, terwijl beneden nog eenige typische, in 18de eeuwschen stijl ingerichte vertrekjes te zien waren. Heel genoegelijk zaten we daarna nog wat op de bank onder de voorpui, en in gedachte bevolkte ik dat groote plein met Vlaamsche burgers en edellieden in hun veelkleurige costuums; wat een verrukkelijk, artistiek geheel moet dat geweest zijn, die mooie kleedij te midden dier heerlijk schoone gebouwen... Na het Stadhuis bezochten we de kerk, onderwijl den beffroi passeerend, die in een mooien spitstoren eindigt. Die kerk is een curiosum; het plan, waarnaar ze in de 14de eeuw herbouwd zou worden (oorspronkelijk dateerde ze van veel vroeger) was zoo grootsch, dat het door gebrek aan financiën niet kon worden uitgevoerd. De buitenmuren waren eerst opgetrokken en zijn blijven staan; het koor heeft men toen overdekt en met een muur afgeschut, zoodat dit nu dienst doet als kerk, en in de overblijvende
ruimte heeft men een paar huizen neergezet, met een tuin er bij, waar nu heel gemoedelijk een wasch te bleeken lag. Een aardige preekstoel trok onze aandacht, de tanden en kiezen versiering vermeldde ik reeds vroeger; mooie, met kleuren op witte fond geborduurde, zijden altaarkleeden, vertoonden weer een specimen van kunstnijverheid, en het groteske werd vertegenwoordigd door bijbelsche voorstellingen van levensgroote poppen, éen er van zelfs te paard, die in donkere, in den muur uitgehouwen ruimten waren tentoongesteld. Een fraai doopvont, met beweegbaar deksel, aan een ijzeren kraan bevestigd, was mede de beschouwing waard. Den tijd, die ons nog vóór 't déjeuner overbleef, besteedden we aan een wandeling in en om de stad, en nog menig aardig geveltje werd door ons opgemerkt. Om de stad heen ligt een gordel van moes- en ooft-tuinen, een massa vruchten schenen er te zijn. 't Liep tegen twaalf uur, al de kinderen kwamen uit school, blootshoofds natuurlijk; wat waren er weer aardige kopjes onder.
Voor ons vertrek bladerden we nog eens in 't vreemdelingenboek en zagen dat Jules Breton, de Fransche schilder, een dikwijls wederkeerend gast was in ‘la Noble Rose’; op een enkele uitzondering na geen bezoekers uit ons land, zeer ten hunnen nadeele, zou ik meenen.... Op raad van onze gastvrouw
| |
| |
vervolgden we onze reis naar Yperen per stoomtram, buiten ons biljet om; we hadden daardoor echter 't voordeel een andere streek door te gaan, dan die we gisteren bereisd hadden. Een typisch tochtje, dat naar Yperen! Tal van kleine dorpen stoomden we door, die er alle heel welvarend uitzagen, de meeste in 't bezit van een kasteeltje, en alle rijk gezegend met cabarets, beurtelings Fransche en Vlaamsche opschriften dragend. ‘In den welkom, In 't paradijs, In den hemel, La femme perdue’, en meer dergelijke las ik er, terwijl de bijvoeging: ‘ici on loge à pied et à cheval’ me aan Laroche deed denken, waar men hetzelfde vermeld ziet. Één oogenblik hadden we ons even goed in Holland als in Vlaanderen kunnen denken; we reden een lang kanaal langs met heele lage, groen geverfde huisjes aan de eene zijde en tal van zeilschepen aan den walkant bevestigd: een echt stukje vaderland. Hier verliet ons een medepassagier, die nog al met ons gepraat had, een maréchaussée, die geen woord Fransch verstond en ons Hollandsch eerst voor Duitsch had versleten. ‘Holland, ja, dat was een skeun land; 't zou zien gusting (smaak) wel wezen, er nog iens heen te gaan.’ Dwaas, dat die man geen Fransch kende, terwijl toch alle militaire commando's in 't Fransch worden gegeven; op taalgebied deden we trouwens allerlei curieuse ervaringen op, want de conducteur van den stoomtram kende bijv. weer geen Vlaamsch.
Hoe dichter we Yperen naderden, hoe meer de hopvelden toenamen, die met hun lange, sierlijk zich buigende hopplanten een alleraardigst gezicht opleverden, te meer wijl de oogst in vollen gang was en tal van mannen, vrouwen en knapen bezig waren, de ranken in manden te pakken. - ‘Y-y-yp’, klonk het lang uitgehaald uit den mond van den conducteur, waardoor 't ons duidelijk werd, dat we Yperen, ons eerstvolgende rustpunt, hadden bereikt. Bij 't stadwaarts wandelen trof ons dadelijk een overgebleven brok van de oude vestingmuren, bijna geheel begroeid met wilden wingerd, zoo 't ons in de verte scheen, heerlijk roodachtig van kleur en zich spiegelend in de gracht, die den voet van den muur nog omspoelde.
Ons hotel, ‘La Tête d'or’, gelegen in een straat terzijde van de markt, was spoedig gevonden; een groote porte-cochère verleende toegang, en de eigenaar, in een wit kokspak, dat zijn omvang nog te meer deed uitkomen, stond ons aan den hoek der keukendeur het welkom toe te buigen. Van Furnes uit hadden we onze komst aangekondigd, een wijze maatregel, wijl men in 't Zuiden overal te 1 uur table d'hôte houdt, en dus de reiziger, op den middag aankomende, geen voldoend diner kan krijgen, zoo hij niet van te voren waarschuwt.
De tijd, die ons nog voor 't noenmaal overbleef, besteedden we weer aan een stadsinspectie in groote omtrekken, het inwendige der merkwaardige gebouwen voor den volgenden morgen latend. In de straat van ons hôtel trokken al dadelijk de eigenaardige uithangteekens onze aandacht; hier een reusachtige hoed, ginder een enorme schaar, wat verder een rozenkrans van buitengewone afmeting, terwijl het ons opviel dat de Yperensche kindertjes er veel aardiger zouden uitzien, als ze niet in lange, dofzwarte schorten waren gestoken.
| |
| |
We gingen eerst de markt over en moesten dus de Hallen passeeren. Dat heerlijke gedenkstuk uit de 13de eeuw boeide langen tijd ons oog; welk een imposanten indruk maakte het, in 't midden gekroond door den Beffroi, aan de hoeken met kleinere torens versierd. Vlak er aan grenst het Stadhuis, in renaissance, ook heerlijk om te zien; wat een genot toch, al die mooie oude dingen, zoo wel bewaard, te kunnen bewonderen. Er naast, er achter weer tal van geestige oude geveltjes, een lust der oogen. Militair leven gaf wat vertier aan de overigens doodsche straten; te Yperen is de Belgische cavalerieschool gevestigd, van daar dat we af en toe wat paardevolk te zien kregen. Spoedig waren we in de buitenwijken, in een open deur zat een kantwerkster haar beroep uit te oefenen; we keken een oogenblik toe en 't duizelde ons weldra van al die klosjes, welke de vrouw met zeldzame zekerheid door elkander wierp, wat een allerliefst Valencienne kantje tot resultaat had. We vroegen haar hoeveel ze per dag kon afwerken; ‘één el’, was 't antwoord en er werd 75 centimes voor betaald. Wat povere verdienste! 't Kantje had maar een vinger breedte, dus ons Brugsche ouvrièretje had mijn vriendin met haar voorgewende 10 el, heel breed, die in den nanoen gereed zou zijn, een dubbele kool gestoofd.
Dinsdag 25 September brachten we ons verder ‘plan de campagne’ ten opzichte van Yperen ten uitvoer. Onze eerste gang was naar de Kathedraal St. Martin, achter de ‘Lakenhal’ gelegen; de benedenste ruimte dier Hal wordt grootendeels ingenomen door de groentenmarkt, die we, wijl we er toch langs moesten, eens even overwandelden, en waar we weer tal van zaken opmerkten, die bij ons òf niet, òf anders voorkomen. In de kerk genoten we van veel mooie kunst; zeer fraai gesneden koorbanken en gebeeldhouwde deuren; een der zijden van 't transept bevatte een magnifieke roset van gebrand glas; het kooraltaar was van wit marmer, rijk met verguld versierd. Eene Zuster was ijverig bezig, dit laatste schoon te poetsen; naar onze meening maakte ze het er niet beter door. Van de kerk gingen we het binnengedeelte der Hal bezichtigen; de concierge geleidde ons, een curieus mannetje, die er blijkbaar pleizier in had, ons alles uitvoerig te laten zien. 't Eerst was de trouwzaal aan de beurt, die tot het stadhuis behoort, maar achter de groote zaal van de Hal loopt. Baedeker zegt er van, dat ze slecht verlicht is, maar ons viel het mee, en ik geloof, dat het licht 's middags nog beter is dan 's morgens. De vensters op een binnenplaats uitziend, waren van gekleurd glas, op eenige ruiten was het wapen van verschillende gilden geschilderd, eenige waren aan v.d. Peereboom gewijd, den oom van den tegenwoordigen minister, wien men ook, in de buurt der kathedraal, een standbeeld heeft opgericht. Hij was Yperaar van geboorte en schijnt de stad zeer aan zich verplicht te hebben. De wanden der zaal zijn versierd met fresco-schilderingen, historische onderwerpen behandelend en eerst in '69 aangebracht; de zeldzame fluweelige toon, die er over ligt, geeft er een bijzondere bekoring aan. De in hout gesneden schoorsteen is ook nieuw en hoewel niet te vergelijken met de antieke schoorsteenen, die
| |
| |
we op onze reis te zien kregen, was hij in zijn soort zeer zeker een kunstwerk. Uit deze voormalige schepenzaal traden we den zuidelijken vleugel der Hal, het front vormend, binnen, een ontzagwekkende ruimte, die eertijds de geheele breedte van 't gebouw had beslaan, 140 meter lang, maar nu in tweeën gedeeld was. Ieder deel op zichzelf maakte echter buitendien een kolossalen indruk; wat voelt een mensch zich nietig in zoo'n enorme ruimte. Een heel brok historie trekt weer voorbij ons geestesoog; we denken ons terug in den tijd, toen dit
Lakenhal en Stadhuis te Yperen.
gebouw werd opgericht; hoe bloeiend moet de lakenhandel daar ter stede in de middeleeuwen geweest zijn, dat er een dergelijk imposant marktgebouw voor noodig was; hoe rijk en machtig was de stad, die zulk een kolossaal werk ten uitvoer kon brengen. Meer dan 200.000 inwoners telde Yperen in die dagen, nu huisvest ze slechts 16 à 17 duizend. Welk een volharding en arbeidskracht bezat het volk, dat in betrekkelijk korten tijd dat reuzenwerk tot stand bracht en slechts over zoo primitieve hulpmiddelen kon beschikken. Wij, levende in een tijd van stoom en machinerieën, kunnen er ons slechts een vaag denkbeeld van maken, wat het den middeleeuwers gekost moet hebben, iets dergelijks ten uitvoer te brengen; een gevoel van groote bewondering paart zich bij 't beschouwen aan innigen weemoed, dat die macht en rijkdom zoo spoedig ten val moesten komen. Yperen werd het slachtoffer van den naijver, die in de middeleeuwen de steden onderling verteerde; de Gentenaren vooral hadden het op haar voorzien. Met Engelsche hulp belegerden ze de stad in 1383 en hoewel ze het beleg doorstond, werd toen zoo'n groot deel der stad
| |
| |
verwoest, dat de inwoners heerendiensten moesten verrichten, ten einde de vernietigde weverijen weer op te bouwen. Dat beviel den meesten niet, ze verlieten in grooten getale de stad en brachten hun handwerk en daarmee een bron van groote inkomsten over naar de naburige Fransche steden Roubaix en Tourcoing, waar tot op onze tijden de lakenhandel is blijven bloeien.
De geschiedenis der stad, haar opkomst, bloei en ondergang, is langs de wanden der eerste helft van dezen vleugel in twaalf tafreelen afgebeeld, 't is in fresco-schildering uitgevoerd, waarvan de verf gemengd werd met was, een procédé dat misschien gekozen is in verband met den toestand der muren. 't Is een grootsche, waardige versiering van deze historische zaal. De maker Ferdinand Pauwels, een Vlaming, was nu professor in Dresden, vertelde de concierge niet zonder eenigen trots.
De andere helft van den vleugel werd daarna bezocht; deze bevond zich in eenigszins ontredderden toestand, men was in de restauratie blijven steken. De houten vloer was geheel opgebroken en we liepen door mul zand; eenige oude kisten trokken terstond onze aandacht; ze hadden eertijds het archief der lakenhal bevat; van binnen waren geldlaadjes aangebracht, die uit één stuk hout waren gesneden. Ook hier sierden fresco-schilderingen in wasverf den langen wand; jammer genoeg was echter de schilder van Dilbeck, een Yperaar, drie jaar geleden gestorven, en het stadsbestuur had nog niemand gevonden, aan wien ze de voltooiing van zijn arbeid kon opdragen, wijl ze er gaarne een artist, te Yperen geboren, mee wilde belasten. Van daar, dat ook de verdere restauratie der zaal op voleindiging wacht. De tafreelen, voor zoover ze voltooid waren, stelden de verschillende onderdeelen van het lakenbedrijf voor; het looden, weven, scheren enz. Ook de stichting van het Godshuis in 1274, door Simon van Belle, een rijk wever, was in beeld gebracht, dit Godshuis bestaat nog heden ten dage. - Als een bijzonderheid vertelde ons onze geleider nog, dat de balken en binten voor ze hier verwerkt waren, in zeewater waren gedrenkt, waardoor men geen last had van zwalmen (zwaluwen), kopnetten (spinnekoppen) en dergelijk volkje. ‘Vlindermuizen’ waren er echter in overvloed, ten minste naar de door hen achtergelaten sporen te oordeelen.
Aan dit gedeelte der Hal sloot zich onmiddellijk de zijvleugel aan, minder kolossaal, maar toch ook een eerbiedwekkende ruimte vertegenwoordigend. Als curiosum en tegelijk als middel om zich rekenschap te kunnen geven van de enorme afmetingen der zaal had men hier den bewaard gebleven gevel van een oud houten huis neergezet; het telde vier verdiepingen, en bereikte toch slechts tweederde van de hoogte der zaal. Des winters wordt deze ruime hal gebruikt om er des Zondags, na de mis, concert te geven, waar het publiek vrijen toegang heeft; het orkest, aan 't einde der zaal opgericht, was door een enorm doek, als klankbord dienst doend, overspannen, anders ware het ook vergeefsche moeite geweest, hier instrumenten te doen weerklinken.
Slechts noode namen we afscheid van dit eerbiedwaardig gedenkstuk uit
| |
| |
vroegere eeuwen; het machtige verleden hield onze gedachten nog lang gevangen en in het museum van oudheden, daarna door ons bezocht, hadden we gelegenheid, het beeld der oude stad in onzen geest te volmaken. Het was niet direct een uitsluitend stedelijke verzameling; door schenking was er een groote collectie Japansch porselein en Indische afgodsbeelden aan toegevoegd, die, hoewel zeer bezienswaardig op zichzelf, een ietwat zonderlinge vertooning maakte tusschen de Yperensche antiquiteiten. Bij betere rangschikking had er ook veel meer van de verzameling gemaakt kunnen worden; toch werden de opgedolven voorwerpen uit vroeger tijd, de fraai gesneden kasten en geldkisten, het zwaard waarmede Egmond en Hoorne werden onthoofd, en vooral de teekeningen van oude gevels met belangstelling door ons bekeken. Tusschen de schilderijen vonden we er één, de Oude Hoofdpoort te Rotterdam voorstellend; een aardige verrassing voor ons!
Met een heerlijk dejeuner, dat de kookkunst van onzen hôtelhouder alle eer aan deed, besloten we ons bezoek aan Yperen; naar het station gaande namen we nog een laatsten indruk mee van de schoone Hal, en riepen Yperen in ons hart een tot weerziens toe. 't Lag niet in ons reisplan, overal lang te vertoeven, ik wist dus van te voren, dat het eene bezoek snel op het andere zou volgen, maar onwillekeurig bekroop me toch een gevoel van weemoed, als we een stad, waar we veel hadden genoten en dus veel hadden liefgekregen, na een kort bezoek weer verlieten, om bij een harer zusteren nieuwe indrukken op te doen. De groote tegenstelling tusschen ons ‘globetrotting’, als een beeld van ons 19de eeuwsch, nerveus leven, (hoewel we het nobeler en met meer vrucht opvatten, dan onze overzeesche naburen in den regel doen) en de eeuwenoude reliquieën, dagteekenend uit den tijd, toen het leven zooveel kalmer en rustiger geleefd werd, dan tegenwoordig, liet niet na, me telkens te treffen.
Deze en dergelijke overpeinzingen hielden me bezig op onzen rit naar Kortrijk; het landschap was te zeer gelijk aan dat, wat we den vorigen dag hadden gezien, dan dat zijne beschouwing mijn aandacht geheel in beslag nam.... Daar hield de trein stil, en weldra wandelden we weer met onderzoekenden blik hôtelwaarts, onderweg speurende naar zaken onze bijzondere attentie waardig. Kortrijk draagt echter niet een zóó antiek karakter als Gent, Brugge en Yperen, men ziet het haar aan, dat ze aan het moderne leven meedoet, getuige de talrijke linnenweverijen en vlasspinnerijen, die haar grootste bron van inkomsten zijn.
Maar het hotel en zijn eigenares, een klein dametje van leeftijd, met een zwart mutsje op en een zwartzijden, befranjed, pelerientje om, deden in gemoedelijkheid niet onder voor onze vorige hôtels en hunne eigenaren; we waren in de Lion d'Or, op de Grande Place, uitstekend gelogeerd en daarbij 't goedkoopst van ons geheele traject. We hadden weer een waarschuwing vooruit gezonden, kregen dus goede kamers aan den voorkant en een smakelijk diner in 't vooruitzicht. Dat we in 't land der linnenfabricage waren aangekomen, bewees ons het prachtige fijne bed- en tafellinnen. - We begonnen
| |
| |
weer met een onderzoekingstocht in en om de stad. De Grande Place bood al dadelijk een aardig gezicht, hoewel ze van veel geringer afmeting was, dan die der andere Vlaamsche steden. Men vindt er den Beffroi en het Stadhuis tegenover elkander; dit laatste, dagteekenend uit de 16de eeuw en in 1846 gerestaureerd, maakte, hoewel aangenaam om te zien, een veel minder imposanten indruk, dan de door ons reeds bewonderde Gothische en Renaissance gebouwen voor 't zelfde doel in gebruik. Weldra waren we aan den buitenkant, waar de Lys langs de stad stroomt, en ons een alleraardigst stadskijkje wachtte.
Gezicht op de brug over de Lys te Kortrijk.
Op de brug (‘pont de Broel’), die naar den overkant leidde, waren nog overblijfsels van de oude vestingwerken aanwezig, twee torens, met muren van meer dan twee meter dikte. Een brok muur, geheel begroeid, aan de ééne zijde, - wit gepleisterde huizen, onmiddellijk aan 't water palend, links van ons, maakten met brug en torens een aantrekkelijk geheel, dat bijna nog mooier werd, toen we het van den overkant af zagen. Een eindweegs volgden we den buitenkant, aan de overzij van 't water bevond zich een vlasspinnerij, verscheiden mannen waren ijverig bezig groote vierkanten houten bakken, geheel gevuld met vlas, en beladen met steenen, om er de noodige zwaarte aan te geven, van den kant in het water te laten glijden, om het vlas op die wijze te doen roten. Geruimen tijd bleven we toezien, hoe handig de werklui hun arbeid verrichtten, tot de minder aangename geur, afkomstig van het rotende vlas, ons weer stadwaarts dreef. Nu en dan trok een aardig geveltje onze aandacht, heel veel ouds was er echter niet bewaard gebleven. Vóór we ons naar 't hôtel begaven, legden we ons anker neer bij een patroon,
| |
| |
wiens café juist onder den beffroi gelegen was, zoodat we een aardig kijkje op de markt hadden. We deden hem weer de traditioneele vraag, of er iets te doen was in Kortrijk. ‘O neen, bijna nooit; de menschen gingen er niet uit, alleen zaten ze 's avonds in 't café. Als er met de kermis vreemde tooneelgezelschappen kwamen, speelden deze voor leege banken, want de lui waren “trop bons catholiques” om er heen te gaan’.
Woensdag 26 September besteedden we eerst aan 't bezichtigen der Kortrijksche merkwaardigheden, en richtten onze schreden naar de Notre-Dame, een zeer oude kerk, welker polychroom door de betweters der 18de eeuw begraven is onder dikke lagen kalk, met rococoversiersels; men was nu bezig, die overdekking voorzichtig weg te breken, een kolossale en zorgvolle arbeid, maar die, voltooid, zeker de moeite zal loonen, wijl, wat nu reeds aan den dag was gekomen, ons mooie kunst leek. Het merkwaardigste der kerk was een uitnemend schilderij van van Dijck: ‘De oprichting van het kruis’, achter het koor in een afzonderlijke kapel geplaatst; jammer, dat er ter geheele appreciatie, niet voldoende licht op viel. Ter rechterzijde van het koor bevindt zich een afzonderlijke vleugel, welke versierd is met een groot aantal fresco's, de verschillende graven van Vlaanderen voorstellend. Deze reeks werd in de 14de eeuw begonnen en is later gerestaureerd en bijgewerkt tot op Frans Jozef, keizer van Oostenrijk, toe. Aan den tegenovergestelden kant der kerk, waar een reeks kapelletjes elkaar opvolgden, zagen we mooie gobelins langs den wand hangen; in één der kapellen was een grot aangebracht, met de moedermaagd in 't midden en geheel door planten omgeven; van ter zijde viel er groen licht in de grot, en 't geheel was als indrukwekkend bedoeld, maar had bij ons een tegenovergestelde uitwerking. Lichaamsdeelen in was waren ook hier weer zeer talrijk, hetgeen trouwens niet te verwonderen was, naar 't geen ons de patroon over de geloovigheid van 't volk verteld had.
Van de Notre-Dame richtten we onze schreden over de Grande Place, om 't Stadhuis te bezoeken, toen op eens een sleepend koraalgezang ons oor trof. Op 't geluid afgaand ontwaarden we weldra een begrafenisstoet, die zich in de richting der andere kerk, de St. Martin, bewoog. Vrouw Fortuna gunde ons hiermee een buitenkansje, want een dergelijke plechtigheid hadden we nog niet bijgewoond. We haastten ons, met den stoet mee te komen; voorop gingen de geestelijken, hun litanieën zingend, en door koorknapen met lange, brandende kaarsen begeleid; dan volgden de weesmeisjes, daarna drie rijtuigen, de brandende lantaarns omfloersd, en eindelijk een lange reeks vrienden en familieleden. Het lijk was reeds in de kerk, we traden met de anderen binnen, de vrouwen links, de mannen rechts plaats nemend. Er volgde een langdurige, ingewikkelde ceremonie, voor ons protestanten geheel onbegrijpelijk. Er werd mooi gezongen, maar de zangers liepen heel ongegeneerd op de gaanderij van het orgel heen en weer; 't was blijkbaar een sleur voor hen geworden. Daarna hadden er ommegangen plaats, eerst van de mannelijke, daarna van de vrouwelijke bloedverwanten, gevolgd door al de kerkgangers.
| |
| |
Wij maakten den tocht mede, nieuwsgierig wat er daar in de verte voor 't hoofdaltaar geschiedde; later is ons de beteekenis dier handeling duidelijk gemaakt, op dat oogenblik waren we er volslagen mee onbekend, men zal ons dus, daar we niet volgens den ritus meededen, wel voor vreemde eenden in den bijt hebben gehouden. Na afloop der ceremonie verliet de geheele stoet, nu met het lijk in haar midden, de kerk, en het koraalgezang klonk plechtig door de ijle morgenlucht.
Wij togen nu stadhuiswaarts, om er de fraaie schoorsteenen te bewonderen. De voormalige schepenzaal, welke een dier bekende schouwen bevat, is tevens met fresco's versierd van de hand derzelfde schilders, welke de trouwzaal te Yperen decoreerden; in een bovenzaal bevindt zich de tweede schoorsteen, in den rijksten ‘style flamboyant’ gebouwd, en met twee beelden-rijen, de menschelijke deugden en ondeugden voorstellend, versierd. Het geheel was fraai van uitvoering, maar maakte niet zoo'n grootschen indruk als de heerlijke schouw te Brugge.
Na het dejeuner spoorden we naar Doornik, dat wel niet meer onder de Vlaamsche steden gerekend mag worden, maar zoo dichtbij was, dat we het gaarne even wilden bezoeken. Van dien ‘Ausflug’ hadden we ook waarlijk geen spijt, want we smaakten er een der grootste genietingen, die we op kunstgebied konden hebben. Om te beginnen bood de reis al afwisseling met het programma der laatste dagen, want het terrein, dat wij doorreden, was vrij wat geaccidenteerd en leverde daardoor zeer verrassende kijkjes en mooie vergezichten. Doornik is een groote, ruimgebouwde stad, met veel water, (de Schelde doorstroomt haar), breede straten, groote winkels, met straatuitstallingen als men in Brussel en Parijs vindt, een stad vol leven en beweging, met een druk verkeer; ze is trouwens, wat industrie betreft, een der belangrijkste van geheel België.
De Schelde lag vol schepen en schuiten en dat de vaart levendig is en dus de bruggen dikwijls geopend moeten worden, bewijst het feit, dat men naast de horizontale, beweegbare bruggen, boogbruggen met treden heeft gebouwd, zoodat voetgangers, ook al passeeren er schepen, hun weg kunnen vervolgen.
Heel veel ouds hebben we te Doornik niet opgemerkt, alleen wat aardige geveltjes in een achterstraatje; buiten bij de Schelde bevindt zich nog een oude brug, met twee zware vierkante torens, een overblijfsel der vroegere vestingwerken. Doornik dagteekent wel van heel vroeg, maar ze heeft haar antiek karakter geheel verloren. Langs allerlei, nu eens rijzende, dan weer dalende straten gaande, kwamen we aan den beffroi, die op een klein pleintje geheel op zich zelf staat; in de nabijheid bevindt zich de kathedraal, die gedeeltelijk ombouwd is, zoodat men geen indruk van haar geheel krijgt. Maar het inwendige der kerk maakt een te machtiger impressie; dit heerlijke gewrocht der bouwkunst alleen was de moeite van een uitstapje naar Doornik overwaard. Ofschoon ik er anders niet van houd, de waarde van een verkregen impressie door cijfers weer te geven, zal misschien iemand, die de kathedraal te Antwerpen bezocht, kunnen begrijpen, welk een indruk de
| |
| |
Gezicht op Doornik.
| |
| |
Doorniksche kerk al maakt als ruimte alleen, zoo hij weet, dat ze acht meter dieper is dan die te Antwerpen. Hare afmetingen zijn overweldigend en troffen ons te meer, wijl het er reeds een weinig schemerde en hare uiteinden dus in een halfduister wegschuilden. Er heerscht in deze kerk een soberheid, als we nog nergens gezien hadden, maar juist door dien eenvoud, die afwezigheid van allen opschik, werd de indruk van grootsche majesteit nog te meer versterkt. Het schip, in Romaanschen stijl opgetrokken, is te groot om voor den gewonen dienst gebruikt te kunnen worden; er is een Gothische kapel naast gebouwd, die door een glazen wand van de eigenlijke kerk is afgescheiden en waar de dagelijksche dienst plaats heeft. Het transept vertoont een overgang van het Romaansch naar het Gothisch; de boog heeft niet meer de zuivere ronding van 't Romaansch en is toch nog niet geheel vervormd tot den spitsboog; het koor daarentegen is geheel in zuiveren Gothiek gebouwd. Een eigenaardige combinatie van stijlen, als we nergens zagen, maar zoo harmonisch uitgevoerd, dat de bekoorlijkheid van het geheel als architectonisch werk er slechts te grooter om werd.
Geruimen tijd hield dit, in een geheimzinnig halfduister gehulde gebouw onze aandacht geboeid; het vermeerderde onze reeks reisbeelden met een, dat ons bij 't herdenken zeker niet het minste genot zou geven. De uitgang, tegenovergesteld aan die, waardoor we inkwamen, was, van buiten gezien, in zuiveren Gothiek opgetrokken, een soort galerij vormend, rijk met beelden voorzien, die echter niet alle meer ongeschonden waren. Van het uiterlijk der kerk, met zijn vijf torens op het kruispunt van 't transept, krijgt men een juisten indruk op de photographie, een panorama van Doornik voorstellend; zij domineert haar geheele omgeving.
We troffen helaas juist de kermis, daardoor verloor de Grande Place al haar aantrekkelijkheid, ze was nu geheel bezet met kramen en spellen. We winkelden nog wat, en dineerden in 't Hôtel la Petite Nef, ons door onze Kortrijksche hospita aanbevolen. Voor de eerste en eenige maal gedurende onze reis hadden we reden tot ontevredenheid; men zette ons schandelijk af, wijl er verzuimd was, van te voren een vasten prijs voor 't diner te bepalen. Te half tien waren we in Kortrijk terug; we zochten onzen patroon van den vorigen dag weer op en vermaakten ons, al whistende, kostelijk met een troepje Vlamingen, die voortdurend onze attentie trokken. Eenigen er van waren aan 't kaarten, daar tusschen in werd de politiek behandeld, af en toe barstte een schijnbaar heftige woordenwisseling los, dreigementen, dat men op de ‘socialen’ zou stemmen, vloeken en schelden, een leven als een oordeel, tot men in 't volgend oogenblik weer in 't kaartspel verdiept was. Een eigenaardig staaltje van den opbruisenden levensaard der Vlamingen!
Donderdag 27 September zouden we de laatste in de rij der Vlaamsche steden, Oudenaarde, bezoeken, om mot den middagtrein in Brussel aan te komen. Van het station ging het weer linea recta naar de Grande Place, waar juist markt werd gehouden. Een groot vierkant plein weer, begrensd aan de
| |
| |
eene zijde door 't stadhuis, de kathedraal in een hoek, achter huizen wegschuilend, maar toch het geheel overheerschend, en verder tal van aardige oude geveltjes. Het marktgewoel, de talrijke uitgespannen huifkarretjes, heel het leven eener kleine stad, dat zich in één zoo'n weekdag concentreert, gaf aan het geheel nog te grooter bekoring. Het stadhuis spant echter de kroon, wat een juweel van Gothieke kunst! Daarbij is het allergelukkigst geplaatst, geheel vrij, een straat aan weerszijden, zoodat het ten volle tot zijn recht komt. De toren, met een verguld beeld in den top, bevat het carillon en dient dus tevens als beiaard. Het geheele gebouw is rijk met beeldhouwwerk versierd, dat natuurlijk door den tijd niet onaangetast is gebleven, maar op een afstand schaadt dit niet aan den indruk. Een lust der oogen zou ik
Stadhuis te Oudenaarde.
het willen noemen, dit stadhuis met zijn elegante vormen, juiste verhoudingen en fijn bewerkte versiersels. Hoe keurig afgemaakt die versieringen zijn, hoe minitieus elk beeldje behandeld is, bleek ons later, toen we een gedeelte van den toren bestegen hadden en door een open venstertje de aan de daklijst bevestigde figuren bewonderden. Een trap, terzijde aangebracht, geeft toegang tot het stadhuis; de concierge geleidde ons eerst naar de ‘Salle des pas perdus’, waar zich een Gothieke schoorsteen bevindt. De zoldering der zaal is van balken voorzien, met in rood geschilderde slooven, onder de in wit en goud gedecoreerde karbeelen, nieuw gerestaureerd, maar de oude vorm geheel behouden. In groote tegenstelling daarmee waren de banken dezer anti- | |
| |
chambre, die met een zeer ordinaire, roodbruine verf bedekt waren, een afdwaling in den gedachtegang der restaurateurs, die we ons niet konden verklaren. Aan deze zaal grenst ‘la Salle du conseil’, welke de beroemde, gesneden eikenhouten deuren bevat, wier onderdeelen al zoo ontelbare malen zijn nagebootst en elders te pas gebracht. Ze zijn dan ook verrukkelijk om te zien; het hout juist en artistiek behandeld, de versieringen allergelukkigst gekozen, geen paneeltje of kantje onbewerkt gelaten, het geheel rijk, zonder overlading. Een mooie schoorsteen, in 't zelfde lokaal, ook zeer de moeite waard, moest echter voor de deuren het onderspit delven; er kwamen wel Engelschen, zeide onze gids, die een uur lang, zonder spreken, de deuren stonden te bewonderen. En in 't zelfde oogenblik voegde hij er bij: ‘Nu zullen we den tocht voortzetten.’ Aangezien we geen Engelschen waren, werd dus blijkbaar door hem geoordeeld, dat we in wat minder tijd dan zij onze impressie van dit heerlijke kunstgewrocht konden verwerken. Hij wilde ons daarna tot in den torentop voeren en noemde een achtbaar door ons te beklimmen aantal treden op; wij namen met de helft genoegen en hadden op die hoogte
een alleraardigst vergezicht.
Na het stadhuis werd de kathedraal bezocht; vreemd genoeg waren de kerken hier niet voor 't publiek toegankelijk, dat is ons nergens anders overkomen. De kerk leverde niets bijzonders op, men was aan 't restaureeren, dus had haar portaal daardoor een onoogelijk aanzien. Ook de andere kerk, Notre Dame de Pamela, aan de Schelde gelegen, had geen enkele bijzondere aantrekkelijkheid; het buurtje, waar ze stond, was echter heel aardig, 't leek veel op een achtergracht te Gouda, of een andere kleine vaderlandsche stad. Nog hier en daar wat drentelend en de huizen opnemend gingen we weer stationwaarts; eenige opschriften in 't Vlaamsch trokken nog mijne aandacht; zoo las ik ergens: ‘die en die - wijntrekker’, wat verder ‘azijnlegger’, ‘pan en schalieën dekker’ (voor leidekker), ‘handel in steen en geleien’ (aardewerk). Met het woord beafsteack scheen men niet te best terecht te kunnen, de een noemde het boftik, de ander bifstik, een derde bufstuck. In een eenvoudig café, bij 't station kregen we een sober, maar smakelijk dejeuner en aanvaardden daarna de reis naar ‘la Capitale’, van Oudenaarde den indruk meenemend, dat het zeer de moeite waard is, het ter wille zijner oudheidkundige reliquieën te gaan bezichtigen.
En nu... vaarwel schoon Vlaanderenland, heb dank voor het vele, rijke genot, ons geschonken en mogen deze herinneringen er toe bijdragen u nog veie bezoekers en dus vrienden te verschaffen; ze zullen zich hun reis niet beklagen!
R'dam, 1894-95.
|
|