| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
III.
Kleine Trees, door Cornélie Noordwal. Utrecht, H. Honig (zonder jaartal, 1895).
De auteur van Geraldine (1894) heeft vrij spoedig haren lezers een tweeden roman aangeboden.
Uit Geraldine bleef de herinnering aan eene zeer voorname familie: de Saint-Huberts, en een burgergezin, mevrouw van Aldenburgh met hare kinderen. In Kleine Trees leeft de schrijfster geheel in den fatsoenlijken burgerstand. Er zijn twee groepen. Op het Rokin woont de grijze mevrouw Lande met hare dochter, die weduwe is, en die twee kinderen heeft: Trees en Guusje. Een derde volwassen dame is de meid Bartha, eene der best geslaagde personen van het boek, door de ruwheid en hardheid van hare taal in contrast met de ongemeene goedheid van haar hart. De tweede groep bestaat uit een klub studenten, met Gerard de Schenk aan het hoofd - Gerard, die de zoon is van een emeritus-professor, te Baarn wonende met echtgenoot en twee dochters. Later treedt nog een neef der familie op, Charles Elderling, een zeer benauwd, zenuwachtig leeraar aan eene middelbare school. Tot deze groep behoort ook mejuffrouw Annie Klokstra, een zeldzaam pretentieus, modern dametje, die met den held Gerard is verloofd, doch eerlang dit engagement afbreekt. De ouders dezer dame treden wel even op, maar blijven voor de lezers in een nevel. De hoofdhandeling van Kleine Trees is doodeenvoudig. Het mooie, door en door lieve, twaalfjarige kind, vat eene diepe genegenheid op voor den student Gerard de Schenk, die op de kamers komt wonen, welke hare grootmoeder verhuurt. Als zij zeventien jaar oud is, verovert zij op hare beurt het hart van Gerard, nadat deze zijn afscheid heeft gekregen van zijne eerste uitverkorene, Annie Klokstra. Dit alles is met een grooten rijkdom van bijwerk in allerlei details uitgewerkt.
Er is in deze novelle zeer veel aantrekkelijks en tevens iets wazigs, iets onzekers, waardoor het personeel der auteur zich niet helder in de voorstelling van den lezer ontwikkelt. Zeer goed geslaagd is de heldin ‘Kleine’ Trees, die van haar twaalfde tot haar zeventiende jaar zich eene hoofdrol ziet toegekend in dit eenvoudig burgerlijk drama. Er is humor in de schildering van die familie, welke kamers verhuurt, grootmoeder, moeder en keukenmeid, met de beide kinderen, den hond en de kat. Staaltjes van de allerliefste naïveteit van ‘Kleine’ Trees geeft de auteur telkens met uitstekend succes.
De student, Gerard de Schenk, vindt het heel aardig door zulk een bekoorlijk meisje als Trees bediend te worden, maar toont zich vaak ondoorgrondelijk hard en brutaal tegen het arme kind. Op grond, dat zij hem niet behoorlijk goeden dag zou gezegd hebben, snauwt hij haar af. Kleine Trees schrijft nu het volgend briefje:
‘Lieve meneer boven!
Ik heb toch zoo'n vreeselijke spijt, dat u zoo kwaad op me is en ik heb u toch niets gedaan. Zoudt u, als 't u blieft, niet weer goed op me willen worden? Ik zal u voortaan altijd gauw goeden dag zeggen.
Hoogachtend
Uw dienaresse
Thérèse M. Lande.’
Wanneer men dit briefje in verband
| |
| |
brengt met een tooneeltje aan het slot, komt het beeld der heldin hoe langer hoe duidelijker uit tegen het woelig personeel van den tweeden grond. De student Gerard de Schenk is bij eene roeipartij met eenigszins over-hun-bier-zijnde kameraden in het water gevallen, en met veel moeite gered. Maar het ongeluk heeft hem geweldig aangegrepen, zoodat hij eerst langzaam uit eene ernstige ongesteldheid weer opleeft. Kleine Trees brengt hem versnaperingen en bloemen. En dan gaat de schrijfster voort:
‘En nu stond ze voor hem, als een bloeiend lachend lentebeeld met haar frissche rose wangen, stralende blauwe kijkers en half geopende roode lippen. Een zilvergrijs kleedje omsloot haar lieve, zich snel ontwikkelende, ranke leest. Haar vlecht dartelde nog altijd als een gouden koord om haar heen, en de donkere lila-trossen seringen met hun heldergroene bladeren als van fijn zijden taf, die ze tegen zich aan hield gedrukt, ademden hunne lentegeuren van haar uit. Gerard was verrukt, en greep met beide handen naar den welriekenden schat. ‘He, heerlijk!’ - toen liet hij zijn oogen met bijzonder veel welgevallen op haar rusten: ‘Weet jij wel, dat jij er vandaag héél aardig uitziet, Trees?’
Weinig dagen later komt het eigenlijk moment psychologique. De held Gerard is uit het water gered door den armen, miskenden neef Charles Elderling, die bij deze gelegenheid ondanks levensgevaar een buitengemeenen moed aan den dag legde - te meer te bewonderen daar hij door zijne familie, den emeritus-professor en diens kinderen, met uitzondering van eene dochter Juste, altijd verbazend uit de hoogte is behandeld. Trees is eene groote vriendin van den schuchteren Elderling, en zoodra ze verneemt, dat ‘meneer boven’ diep ontroerd is bij het eerst veel later vernemen van zijne redding, snelt ze naar hem toe.
‘Jongen als hij was, in spijt van zijn vijfentwintig jaren, geneerde Gerard zich voor Trees, toen zij met de(n) bouillon bovenkwam; zijne oogen waren nog rood en nat. Hij nam dus een zakdoek, goot er eau de cologne over en maakte Trees wijs, dat dit vocht in zijn oogen was gekomen..... Trees liet zich niet foppen. Ze keek hem aan en tranen beefden ook in haar kijkers. Onwillekeurig breidde hij zijn armen uit en met een kinderlijk snikken: “O meneer, ik ben zoo blij, dat u nu eindelijk van oom Charles houdt” viel zij hem om den hals. Hij nam haar gezichtje tusschen zijn twee handen en toen zij elkaar in de oogen blikten, zagen zij elk daarin hun eigen beeld, met groote helderheid weerkaatst. Een portretje van Trees; een portretje van Gerard. “Trees, mijn lieveling, mijn schat! Trees, jij wordt het volgend jaar mevrouw-boven!” fluisterde hij, haar vaster en vaster omklemmend, “dan gaan we nooit weer van elkaar en hebben ons eigen klein huishoudentje, jou snoes!”’
Dit alles behoort tot de aantrekkelijke lichtzijde van het boek, tot de beste proeven van het letterkundig talent der schrijfster. Minder geslaagd is zij met de groep studenten, die wel zeer hard schreeuwt, maar niet duidelijk en levendig genoeg afkomt tegen den mistigen achtergrond. De figuren van den tweeden grond blijven onzeker, schimachtig. Ze verschijnen even om enkele woorden te zeggen en verdwijnen in nevelen. Scherper omtrek, levendiger kleur, zou hier zeer veel kunnen verbeteren. De auteur slaat zich door alle moeilijkheden heen met hare fantasie, maar slaagt er niet altijd in hare lezers van de mogelijkheid harer voorstelling te overtuigen. In de teekening van hare kloeke kleine Trees komt echter zooveel talent uit, dat men het recht heeft de beste verwachting van hare letterkundige toekomst te koesteren.
| |
Een Scheepje zonder Roer door Anna Koubert (Tine van Berken) Amsterdam, H.J.W. Becht, (Zonder jaartal, 1896)
In 1894 verscheen een zeer onder- | |
| |
houdend meisjesboek, onder den titel Een Klaverblad van vier door Tine van Berken; waarin zeer veel alleraardigste bladzijden voorkwamen. De schrijfster heeft zich sedert verdoopt en is niet meer Tine van Berken, maar Anna Koubert. Het ligt voor de hand te vermoeden, dat zij, als zij de pen opneemt om voor ‘jonge dochteren’ te schrijven, zich Tine van Berken noemt, en dat zij, wanneer ze als letterkundig kunstenares voor het groote publiek schrijft, den naam van Anna Koubert voert. Hoogst waarschijnlijk zijn beide schuilnamen. Duidelijk blijkt het, dat Anna Koubert een hoogere incarnatie van Tine van Berken is; dat zij, voor kinderen begonnen, al spoedig den slag kreeg voor ‘groote menschen’ te schrijven. Haar eerste poging daartoe waagde ze in een bundel novellen, onder den titel: Nieuwe Paneeltjes, in 1894 verschenen. Eén dezer novellen: Een Keerpunt werd met den grootsten lof in den Nederlandschen Spectator vermeld. Terzelfder tijd kwam zij terug als Tine van Berken in De familie Berewoud (1895), maar overtrof al het vroeger geschrevene in Een scheepje zonder Roer, door Anna Koubert.
Na de lezing van dit kunstwerk zal ieder, die een eerlijk hart en een zekere hoeveelheid goeden smaak bezit, terstond erkennen, dat hij ontroerd en bekoord is door zooveel zachten humor, door zooveel innig fijn gevoel. Een Scheepje zonder Roer is een klein meesterstuk, dat voor de geschiedenis onzer Letterkunde eene aangename winst mag genoemd worden. De auteur openbaart zich als een geheel nieuw, frisch, jong talent, dat is toegerust met een zeldzaam scherpen blik op menschen en zaken. Zij kan van alles iets maken. Hare tafereelen boeien terstond door de ongemeene realiteit, boeien door het zachte dichterlijke licht, 't welk de kunstenares op iedere groep harer personen, op ieder onbezield voorwerp weet te doen stralen als zonnegoud.
Haar verhaal is als het ware eene levensbiecht. De heldin is de dochter van eene zeer jonge weduwe, die haar man na een huwelijk van een half jaar door een ongeluk op het ijs verliest. De weduwe is actrice, en leeft zeer eenzaam met haar dochtertje, na den dood van den vader geboren. Het verhaal is aanvankelijk in zeer naïven kindertoon geschreven, maar het daardoor verkregen effect is verrassend. Annie, de dochter der actrice, vertelt over de droefheid der jonge weduwe, als zij haar vijfjarig kind den vroegen dood van haar man meedeelt:
‘Ik liet je eerst stil huilen, ik bewoog me niet, om je niet te storen. Maar eindelijk legde ik toch heel voorzichtig mijn arm om je middel. Je liet me begaan. En heel zachtjes schoof ik op je schoot, ik had me wel heel licht willen maken, om je niet te hinderen, maar het scheen je niet te hinderen, want je liet alles toe, ook dat ik mijn hoofd op je schouder legde en je zoetjes kuste in je hals. Zóó bleven we saampjes zitten in de schemering. De gloed van het haardvuur verminderde; zachtjes aan doofden de kolen uit. Ik voelde je borst op en neer gaan, langzaam, langzaam, een lichte golving. En ik sloot mijn oogen en poogde mijn ademhaling naar de jouwe de regelen. Opeens liet je me met een diepen zucht van je schoot glijden. Je gooide een schepje kolen op het vuur en stak de lamp aan. Je keerde je naar me toe, boog je over me heen en pakte me beet en kuste me links en rechts, op mijn mond, op mijn oogen. En toen je de gordijnen hadt laten zakken, ja, toen zag je wel bleek en stonden je oogen wel droevig, maar je lachte me toch toe. Je ging naar het buffetje en nam er het tafellaken uit, en toen Neeltje binnenkwam met de borden, toen legden we samen de vorken en lepels neer, en ik was zoo blij, dat ze niets aan ons zien kon.’
Deze bladzijde, vol teeder zachten humor, is niet opzettelijk gekozen. Het geheele verhaal gaat in dien toon voort.
| |
| |
Eigenlijk hebben we met twee aaneengeschakelde novellen te doen. De eerste behelst het tragisch lot eener actrice, middelmatige kunstenares, maar ongemeen bekoorlijk van uiterlijk, en zeer week van hart. Een heer uit de Oost zendt haar eerst prachtige bouquetten, en komt al gauw bezoeken afleggen bij de knappe tooneelspeelster. Hij maakt haar druk het hof, en de arme gelooft, dat het zal zijn pour le bon motif. De Oostersche heer zendt een zonderling geschenk, een prachtig beschilderde sarong, eene fijne witte kabaai met kostbaar borduursel en een snoer oploopende donkere bloedkoralen met een broche, een armband, een haarnaald, en een paar muiltjes. De mooie actrice wordt door den Indischen Lovelace verleid, volgt hem eenige dagen naar Rotterdam en Brussel - en wordt eenvoudig ter zijde geschoven. Geheel gebroken, bezwijkt ze onder een aanval van influenza en bronchitis.
Dit alles is heel gewoon, dagelijksch leven, dat misschien alleen eenigszins vreemd schijnt door de al te groote volgzaamheid en goedgeloovigheid der kunstenares. In den regel zou eene jonge kunstenares van zoo groote bekoorlijkheid zich niet zoo gemakkelijk laten teleurstellen. Dames-kunstenaressen, vooral in de tooneelwereld, komen beter beslagen ten ijs tegenover de Lovelaces. Mevrouw Wye, Annie's moeder, schijnt te overdreven goedgeloovig - en te hulpeloos goed van vertrouwen. De snelle dood, het verdwijnen van deze armen zwakke vrouw schijnt wel wat geforceerd. Maar de boeiende teekening van dezen tragischen afloop is zoo wegsleepend, dat de lezer er nauwelijks aan denkt zijn recht van critiek te doen gelden.
De tweede novelle is de geschiedenis van Annie - de wees, eerst bij de strenge Tante Wynanda aan huis - later het jonge vrouwtje van een door en door goedhartig weduwnaar, die haar in de eerste jaren van zijn huwelijk wat verwent, die haar later zelfs een beetje verveelt. Maar Annie's goed hart triumfeert ten slotte - en de echtgenooten vinden hunne vroegere harmonie terug. In talrijke détails is het huwelijksleven van dit ongelijke paar geschilderd. Voortreffelijk is het korte huwelijksreisje naar België verteld. Annie spreekt er in haar eigenaardigen toon over:
‘Het reizen is het niet, 't Is dat we bij elkaar zijn, Wout en ik, en van elkaar houden en vrij zijn en doen kunnen wat we willen. En ook, dat we in een vreemd land zijn, en dat niemand ons hier kent. Ik geloof, dat dat het nóg prettiger maakt, dat we ons daardoor nog meer samen voelen. Wij met zijn tweetjes, en dan - vreemden allemaal!’
In dat huwelijksreisje komt een episode, waarin de beide jonggetrouwden bij eene wandeling door de rotsen een helder beekje ontdekken, waaruit zij hunne dorst lesschen. Zulk een motief komt in Guy de Maupassant's Une Vie, maar in deze nieuwe Hollandsche novelle is het oneindig frisscher verteld. Bij de Maupassant heerscht een sterk sensueele toon, hoewel zijne zeer scherpe waarneming diepen indruk maakt.
Of er in het geheel geen aanmerkingen te maken zijn? Zeker wel. De auteur vindt het aardig om de namen aftekorten, en zekeren Eduard nu eens E, dan Edu te noemen. Grootere grieven heb ik niet.
T.B.
|
|