Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Uit de studeercel der redactie.Gedurende de laatst vervlogen maanden werden dikwijls en in verschillende werelden de namen genoemd van twee historische personen: Napoleon Bonaparte en Maximilien Robespierre. Victorien Sardou heeft met zijn drama: Madame Sans-Gêne, met zijne onderzoekingen over het woonhuis van Robespierre in de rue Saint-Honoré op beiden gewezen. Een jong historicus uit Parijs: G. Lenotre gaf in het vorig jaar een allerbelangrijkst boek: Paris Révolutionnaire. Ouvrage illustré de 60 dessins et plans inédits d'après des documents originaux, waarin het huis der Duplays en van Robespierre, de Tuilerieën, het salon van Madame Roland, de woningen van Danton, en de Conciergerie zeer nauwkeurig werden geschilderd. Nog verschenen onverwacht de Mémoires de Barras en Le Directoire van Ludovic Sciout, terwijl bovendien het prachtwerk van Lacroix, Directoire, Consulat et Empire. Moeurs et usages, lettres, sciences et arts (1795-1815) met honderden van gravures de studie van dat tijdvak kwam verlichten. Deze belangstelling beperkt zich niet alleen tot Fransche uitgaven. In Denemarken en Zweden is thans het letterkundig publiek ten hoogste ingenomen met twee historische romans uit het tijdvak van het Consulaat en het Keizerrijk. De eerste droeg tot titel: Een roman van den eersten Consul, en werd in 1895 in het Engelsch, Fransch, Duitsch, HollandschGa naar voetnoot1) en Czechisch vertolkt. Nog maar weinige maanden geleden verscheen in het Zweedsch, Duitsch en Deensch een tweeden roman: Guvernörens Frue. Billeden fra Kejserhoffet (1807). Wederom is hier Napoleon de held, als jong Keizer, en de heldin is Laure Junot, duchesse d'Abrantes, vrouw van den gouverneur van Parijs Schrijfster dezer beide kunstwerken is eene Zweedsche dame, Mathilda Kruse, die 32 jaar oud is, en in 1890 huwde met een vermogend Deensch groothandelaar, Peter Malling te Kopenhagen. Ze heeft als negentienjarig meisje een jaar aan de Universiteit te Lund gestudeerd, een jaar in Zwitserland doorgebracht, en daar naturalistische novellen geschreven, die door de Zweedsche dagbladcritiek zoo fel werden aangevallen, dat zij besloot de pen voor goed te laten rusten. Ten genoegen van haar echtgenoot schreef zij den Roman van den eersten Consul, die in den huiselijken kring zooveel opgang maakte, dat de auteur eindelijk besloot hem zonder naam der schrijfster in het licht te zenden. In Denemarken, Zweden en Duitschland werd dit boek zeer goed ontvangen. Mathilda Malling had van hare schooljaren af zeer veel genegenheid voor historie - en las vele Mémoires en monographieën. Uit deze studiën ontstond heel wat kennis van het tijdvak, dat tusschen 1799 tot 1815 verliep Napoleon, de eerste Consul, de Keizer, de balling, werd haar magnus Apollo. Zij stelde hem in haar eersten roman voor in het jaar 1800 en 1801. De roman van den eersten Consul is het verhaal eener liefdesbetrekking van den | |
[pagina 290]
| |
echtgenoot van Josephine tot een hoogadelijke jonkvrouw, die Edmée de la Feuillade heet. Die liefde blijft lang niet platonisch, en eindigt met zelfmoord der heldin. Edmée komt aan het hof van den Eersten Consul, wordt door Madame Bonaparte zeer welwillend ontvangen, en sticht een laaienden brand van liefde in de borst van den genialen generaal. Bonaparte schrijft haar een dringenden brief, en betoovert haar. Door middel van zeer avontuurlijke, geheime trappen legt zij bezoeken bij hem af in de nachtelijke stilte. Om haar held in een glans van heerlijkheid te plaatsen stelt de auteur hem eerst voor als zeer ongelukkig in zijn echt met Josephine, en wordt de kring, die zich rondom deze beweegt, met alles behalve rooskleurige tinten gemaald. Of Josephine inderdaad zoo schuldig is, en wel in de jaren 1800 en 1801, als hier beweerd wordt, is aan twijfel onderhevig. De liefdesband tusschen den eersten Consul en de adellijke jonkvrouw wordt ook op Malmaison nauwer aangehaald door middel van verborgen trappen en nachtelijke bezoeken. De schildering van Bonaparte's persoon, karakter en spreekwijze maakt den indruk van zeer gelukkig geslaagd te zijn. Zoodra Edmée gewaar wordt, dat de eerste Consul andere minnaressen heeft vereerd en nog van tijd tot tijd vereert, beneemt ze zich het leven door zich in een vijver te werpen. Het kan niet ontkend worden, dat deze roman van Mathilda Malling zeer boeiend is. Er is veel talent, veel kennis voor noodig geweest, om zulk een treffend geheel saam te stellen - maar de buitengewone ingenomenheid van Denen en Zweden schijnt niet volkomen evenredig aan de letterkundige waarde. Wat den tweeden roman van dezen auteur aangaat: Guvernörens Frue, ook deze schijnt al vast in Denemarken buitengewonen bijval te winnen. De beroemde meester in de aesthetische critiek, George Brandes, heeft in het bekende Deensche dagblad: Politiken (22 October 1895) beweerd, dat de tweede roman: De vrouw van den Gouverneur strenger historisch was bearbeid dan de eerste. Men ziet dus, dat in Skandinavische kringen op nieuw werk wordt gemaakt van Napoleon, als eerste Consul en als Keizer. Hierbij komt nog, dat in het verloopen jaar door Hachette & Cie een album met honderden gravuren en reproductiën der beroemdste schilderijen van den Baron Gros, van David, van Horace Vernet, van Meissonier en van talrijke andere meesters in het licht is gezonden, onder den titel Napoléon, la République, le Consulat, l'Empire, Sainte-Hélène. Dit album heeft door heel de beschaafde wereld het groote epos van Napoleon's krijgsdaden met tal van portretten, zoo van hem zelf als van zijne voornaamste generaals, in de levendigste herinnering gebracht. Het is of men op nieuw aan de glorie van Consulaat en Keizerrijk moet denken, om de roemlooze tripotage der hooge financiëele kringen van heden een oogenblik te vergeten. In dit album van Hachette verschijnt reeds onder de eerste gravuren eene reproductie van het bekende portret door Ducreux voor het salon van 1792 geschilderd - het portret van Maximiliaan Isidore Marie de Robes- | |
[pagina 291]
| |
pierre. Robespierre toonde zich bereid in den winter van 1793 en de eerste helft van 1794, om den grooten vriend van zijn broeder Augustin, den jongen generaal Napoleon Buonaparte, te beschermen. De Robespierres hadden zooveel belangstelling in hun vriend Buonaparte betoond, dat deze zelfs enkele weken in hechtenis werd genomen na den val van het Schrikbewind op 9 Thermidor an II. En alweêr blijkt het, dat Napoléon en Robespierre herhaaldelijk werden genoemd in de laatst verloopen maanden. Ook ten onzent werd op nieuw werk gemaakt van Robespierre. Het weekschrift: de Nederlandsche Spectator nam in het begin van dit jaar een artikel op van den historicus Dr. D.C. Nijhoff, die ‘ergernis en verontwaardiging’ - niets meer, niets minder - had uit te storten over een onlangs verschenen werk: Parijs tijdens de roode Terreur, geschreven door den steller dezer regelen. De verontwaardiging van den heer Nijhoff ontstaat uit het feit, dat Maximilien Robespierre door mij is voorgesteld als een eerlijk man, die zijn vaderland liefhad, en door een intrige van een hoop schurken is ten val gebracht. De geleerde heer Nijhoff doet een beroep op Victorien Sardou en zijne brochure: La Maison de Robespierre. Sardou oordeelt zeer ongunstig - ik geloof zelfs zeer partijdig - over Robespierre. Mij dunkt, de autoriteit van Sardou in zuiver historische vraagstukken kan niet indrukwekkend zijn. Zijn drama Madame Sans-Gène is allerbekoorlijkst, maar is hij daarom the right man om over Robespierre als mensch en staatsburger te oordeelen? Mij dunkt, dat een ernstig historicus heel verstandig zal doen door niet te veel te vertrouwen op Victorien Sardou. De groote grief van Dr. Nijhoff is, dat door mij te veel waarde is gehecht aan het grondig en uitvoerig werk van Ernest Hamel, Histoire de Robespierre - een werk, zegt Dr. Nijhoff, dat ‘aan geen geschiedkundige ten onzent onbekend’ is. Dit moge zoo zijn, maar mij dunkt, dat een bescheiden twijfel geoorloofd is, of vele historici ten onzent dit zeer uitvoerig werk wel met het noodige geduld hebben gelezen. Het verwijt, dat men niet kan volstaan met eene studie van Ernest Hamel, is niet op den auteur van het boek: Parijs tijdens de roode Terreur toepasselijk. Misschien zullen onpartijdige lezers wel willen getuigen, dat hij gebruik maakte van: Elie Sorin, Histoire de la République française, (1873); - C.A. Dauban, Páris en 1794 et en 1795 (1869); Von Sybel Geschichte der Revolutionszeit, (1868); - J. Hermann, Leben Robespierre's (1871); - Ch. d'Héricault, La Révolution de Thermidor (1878); - Ernest Hamel, Vie de Saint-Just (1860); - Taine, La Conquête jacobine (3de deel der groote studie over de Revolutie) (1881); - Prof. Dr. Adolf Schmidt, Pariser Zustände während der Revolutionszeit (1876); - Edmond et Jules de Goncourt, Histoire de la société française pendant la Revolution (nieuwe druk, 1889); - Georges Avenel, Anacharsis Cloots (1865); Alfred Bougeart, Marat (1865); - Georges Avenel, Lundis Révolutionnaires (1875); - G. Lennox, Danton; - J. Michelet, Histoire de la Révolution française (1869); - Louis Blanc, Histoire de la Révolution française (1847-1862); - Jules Claretie, Camille Desmoulins (1875); - Louis Nicolardot, | |
[pagina 292]
| |
Journal de Louis XVI (1873); en G. Lenotre Paris Révolutionnaire (1895). Dr. Nijhoff vraagt, waarom de auteur van Parijs tijdens de roode Terreur ‘niet meer gebruik (heeft) gemaakt’ van Von Sybel, van Michelet, van Mignet, van Taine, van het groote werk van meer dan dertig deelen van Buchez et Roux? Op die vraag is een zeer eenvoudig antwoord te geven. De bedoelde auteur heeft al de boven genoemde geschriften reeds jaren lang in zijne kleine boekerij. Hij heeft ze ernstig gelezen en onderling vergeleken. Hij heeft Von Sybel maar spaarzaam geciteerd, omdat deze naar zijne meening ver overtroffen wordt door den Jenaër hoogleeraar Adolf Schmidt, die niet alleen het boven vermelde werk Pariser Zustände, maar vooral zijn Tableaux de la Révolution française sur les papiers inédits du Département et de la Police secréte de Paris in 1869 heeft in het licht gezonden. In deze vijf deelen is vrij wat meer archiefstudie en vrij wat meer nieuws dan in Von Sybel's Revolutionsgeschichte. Dr. Nijhoff wilde, dat ik meer gebruik zou gemaakt hebben van Michelet. De groote verdiensten van den stylist erkennende, ben ik huiverig mee te gaan met dezen advokaat van Danton en de Dantonnisten, die dikwijls bewijzen geeft, dat zijn historisch geweten wat al te ruim is. Verder wijst men nog op Mignet en Taine. Mignet is zeer verouderd en zeer beknopt. Maar Taine zou zeker eene uitmuntende bron zijn, door den verrukkelijken stijl en het vruchtbaar onderzoek der departementale archieven. Er rijst evenwel een bezwaar tegen Taine. Deze ongemeen scherpzinnige denker heeft zijne geliefkoosde ideeën. Hij is normalien en doctrinair. Hij haat het Jakobinisme, en heeft een bijzonderen wrok tegen Robespierre en diens vrienden. Taine heeft een zwak voor de Girondijnen, die ook doctrinairen waren. Taine wil niets weten van het Jakobijnsche idee: - de staat is verplicht in ieder burger den souverein te erkennen - en dus de bejaarde en zwakke, of verarmde citoyens uit de staatskas toelagen te verleenen. Robespierre heeft deze denkbeelden in zijn ontwerp van Grondwet van 1793 neergelegd, tegenover die van den Girondijn Condorcet, die van staatshulp aan behoeftigen of ongelukkigen niets wil weten. Het ontwerp van Robespierre is door de Conventie aangenomen - na den val der Girondijnen. Het is voor mij zeer verrassend, dat Dr. Nijhoff geheel zwijgt over de twaalf deelen door Louis Blanc voornamelijk na 1848 te Londen met hulp der ongemeen rijke boekerij van het Britsch Museum samengesteld gedurende een tijdsverloop van 12 jaren. Louis Blanc heeft Robespierre en zijn kring op geheel dezelfde wijze voorgesteld als eenigen tijd later door Ernest Hamel geschiedde. Louis Blanc is zeer onpartijdig, zeer kalm in zijn oordeel. Zijne autoriteit schijnt mij ten hoogste waardeerbaar. Mocht ik mij bedriegen in mijn vertrouwen op dezen uiterst nauwkeurigen geschiedschrijver, dan doe ik dit in zeer goed gezelschap. In elk geval zou men dan moeten aantoonen, dat Louis Blanc partijdig is geweest. Indien Dr. D.C. Nijhoff deze taak op zich wilde nemen, zou hij zeker een dienst doen aan de wetenschap, die hij zoo hartelijk lief heeft. T.B. |
|