| |
| |
| |
Een bezoek aan Oost- en West-Vlaanderen.
Bladen uit mijn reisboek.
Door C.G. Unger-Stapert.
Maandag 17 September 1894 stapte een vroolijk viertal des morgens te ongeveer negen uren in een coupé eerste klasse van den trein, die hen van Rotterdam naar Antwerpen zou voeren. Het weer, dagen te voren triestig en regenachtig, had een Zondagsche pakje aangetrokken en verhoogde dus de feeststemming, want het was waarlijk een feest, ‘en wel 't meest voor den geest’, deze tocht naar het schoone land van Vlaanderen. De reis kenmerkte zich door niets bijzonders; het min of meer geaccidenteerde terrein, de kleine boschjes denneboomen, met plekken bloeiende hei er tusschen, nu en dan afgewisseld door een nieuw gebouwd kasteeltje, dit alles maakte ons duidelijk, dat we de grenzen over en het zusterland ingereden waren.
Broeders en zusters kunnen onderling zeer verschillen, al hebben ze menigen familietrek gemeen; 't Vlaamsche België en Noord-Nederland, vooral in den laatsten tijd sterk geafficheerd als elkander zeer bijzonder gelijkende, ze mogen van huis uit denzelfden karaktertrek hebben, in den loop der tijden en onder den invloed van allerlei omstandigheden is die overeenkomst zeer gewijzigd, zoodat men niet eens een zoo heel vlug opmerker hoeft te zijn, om al dadelijk het zich in alles openbarende onderscheid tusschen Noord en Zuid te ontdekken.
Een eigenaardig verschijnsel, zoo dicht bij de Noord-Nederlandsche grenzen en bij een volk, dat ons 't meest van alle andere volken verwant is, een zoo geheel andere levens- en arbeidsmanier te vinden, dan bij ons! Er zit iets zuidelijks in de lui aan den anderen kant der Schelde; soms openbaart het zich in hun type, bijna altijd in hun drukte en beweeglijkheid. De huizen met hun schelwit geverfde, lang niet altijd netjes onderhouden gevels en deuren, geven ook eenigszins dezen karaktertrek hunner bewoners terug; ze zijn schreeuwerig en in 't oog loopend, en doen ons oog, aan rustiger kleuren gewoon, onaangenaam aan. Maar het gemoedelijke, dat het geheele Vlaamsche volk, vooral dat der kleinere steden, kenmerkt, doet hun minder aangename eigenschappen spoedig vergeten, en het heeft toch weer iets eigenaardig opwekkends, zich opeens te midden van een zooveel levendiger menschensoort, dan het onze, verplaatst te zien.
Antwerpen was ditmaal natuurlijk buitengewoon druk door de tentoonstelling, die vreemdeling en stadgenoot voortdurend in beweging hield. Wij hadden ons kamers besproken in het Hôtel de la Paix, in 't hartje der stad, zoodat we met een rustig gemoed in een open rijtuig à quatre konden stijgen, beter wetende, dan misschien menig ander vreemdeling, waar we dien nacht een rustplaats zouden vinden. Na een snellen rit, gedurende
| |
| |
welken onze koetsier zich geen kansje liet ontsnappen, om een collega voorbij te hollen, bereikten we ons hôtel; de kamers werden in orde bevonden, het dejeuner sterkte onze kracht weer aan en de klok van 1 uur vond ons gereed om per tram naar het tentoonstellingsterrein te rijden. Onderweg trokken tal van zaken, afwijkend van wat men bij ons ziet, onze aandacht, en bovenal de opschriften boven winkel en café wekten dikwijls onzen lachlust. De Vlamingen beoefenen daarbij een purisme, dat ons, die in 't dagelijksch leven zoo tal van Fransche en bastaardwoorden gebruiken, vaak zeer overdreven voorkomt. Ergens hield men uitverkoop ‘wegens uitscheiding van handel,’ waar wij zonder blikken of blozen liquidatie als de reden er van zouden opgeven. ‘Kwartier te huren’, ‘huis te huren’, lazen we elders, als letterlijke vertaling van ‘maison à louer’. Met de geslachten neemt men het te Antwerpen ook niet nauw, ten minste voor zoover het benoemen van huizen aangaat; ‘in den anker’ was een herberg gedoopt, terwijl heel gemoedelijk op de muur van een andere dergelijke inrichting werd verzekerd: ‘Hier is 't bij Lotje’, en daarnaast: ‘Hier is 't bij Mientien’. Ons: ‘Hier mangeld men’ vond in de Scheldestad den volgenden variant: ‘Hier neemt men den drogen strijk aan’, welke aankondiging we in Gent in nog deftiger stijl terugvonden, als: ‘Hier aanvaardt men den droogen strijk’.
Al kijkende en wijzende en opmerkingen makende, nu eens over onze medepassagiers, dan over de huizen, of over de eigenaardige bespanning en het geheel bijzonder maaksel der sleeperswagens, met hun kolossale vóóren zeer kleine achterwielen, met de zware Ardenner-paarden er voor, door den bestuurder geleid met slechts één dun touwtje, waren we het tentoonstellingsterrein genaderd en deden weldra onze intrede in deze ‘worldsfair.’ Want dat de tentoonstelling geheel aan een kermis deed denken, zal niemand, die haar bezocht, ontkennen, een kermis, die in zekeren zin al even weinig reden van bestaan heeft, als onze gewone kermissen, nu men er precies hetzelfde te zien krijgt, als op verschillend gebied in onze beste magazijnen. De tentoonstellingszalen bekeken we zeer vluchtig, bleven wat langer in de ‘salle d'honneur’ van Frankrijk, met zijn mooie Sèvres-vazen en fraai gebeeldhouwde canapéetjes, bewonderden in de Italiaansche afdeeling de prachtige camée's, zoo heerlijk fijn gesneden, als ware het materiaal van was in stee van harde schelp, kochten hier en daar een kleinigheid, ergerden ons aan den wansmaak van het groote publiek, die bleek uit het tallooze malen verkocht zijn van de onmogelijkste marmerbeelden en waren eindelijk blijde, tegen drie uur in Oud-Antwerpen te zijn aangekomen, het eigenlijke doel van ons tentoonstellingsbezoek. Wat zal ik er veel van beschrijven; ik kan het niet beter uitdrukken, dan anderen het deden en er geen duidelijker voorstelling van geven, dan men door de afbeeldingen krijgt; het maakte op ons den indruk van een bijna volkomen stuk Oud-Vlaamsch leven. En alles was consequent volgehouden, de illusie werd geen oogenblik verbroken. We kwamen juist de Kipdorppoort binnen, toen Karel V zijn intrede hield; in een oogwenk waren we verplaatst in
| |
| |
het Renaissance-tijdperk, een historiebeeld, zoo trouw weergegeven, dat men er de werkelijkheid voor vergat. En hoe goed pasten de figuren in de costuums, en hoe deden haardracht en hoofdtooi de gezichten lang en smal schijnen, zooals we van de portretten weten, dat ze inderdaad geweest zijn. En dan, hoe eigenaardig, een man van de positie van Max Rooses voor dien optocht uit te zien gaan, plaats makend, voor wat hem volgen zou: ‘Mais en arrière, messieurs, en arrière’ klonk het vriendelijk verzoekend, en talmde men wat, dan er bij: ‘mais c'est bien sérieux, messieurs.’ Zijn woorden kracht bijzettend volgde een boomlange helbaardier, die met zijn wapen zoo noodig, ruim baan wist te maken. Welk een rijke vertooning, wat mooie muziek van al die oude instrumenten, wat een aardige gewoonte, dat geld strooien onder het volk.
Van het ‘Loodsje’ in de Borsestraete, waar we middagmaalden, togen we naar den Poesjenellenkelder en eenmaal in die lage gewelfde ruimte gezeten, dacht men niet meer aan weggaan; het curieuse van de omgeving toch nam onze gansche aandacht in beslag. De ruimte vulde zich weldra met een vroolijk, zanglustig publiek, waarvan echter bij de walmende olielampen niet veel viel te onderscheiden; de heerlijke opschriften op muren en zoldering lieten er zich juist bij lezen; de waarschuwing ‘Blijft buiten den drop der lampen’ had niet beter van pas kunnen komen. Bijbelvastheid kon men den versierders van den kelder niet verwijten, want, leeraarden ze: ‘Abominabel wort Kaïn hier vermoord door Abel,’ en wie er ooit heeft gehoord, dat de slang in 't paradijs een menschenkop had, met gekrulde snorren, ik niet. Maar al die averechtsche dingen verhoogden slechts onzen pret, ja, 't was echte onvervalschte, kinderlijke pret, dien de kelder met zijn vertooning en vertooners ons verschafte. Neus, de pop, die zoowat de rol van komiek vervulde, in zijne houding elke aandoening wist te leggen, en de bijzondere lieveling van 't publiek was, zal ons lang bijblijven, evenals de invitatie van den graaf van VLaanderen aan de 20 duizend soldaten: ‘Laat ze boven komen, en schenkt ze een glaasje brandewijn, maar laat ze eerst hun voeten kuyssen!’
Aan alles komt een einde, zoo ook aan de voorstelling in den ‘Poesjenelle’. De bel tjingelde, we togen naar buiten en slenterden nog geruimen tijd langs al die bekoorlijke oude huizen, telkens weer genietend van een aardig intérieurtje. De Italianen, dis onder de galerij der ‘Borse’ gezeten, voortdurend muziekuitvoeringen gaven, werden een langdurig bezoek waardig gekeurd; heerlijke typen waren er onder. De klok sloeg half tien toen we de Kipdorppoort weer uittraden, om in de hedendaagsche wereld terug te keeren.
Dinsdag 18 September vond ons weer gereed, om uitgerust en verkwikt onzen tocht te vervolgen. We gingen eerst naar den buitenkant en wandelden de geheele steenen bovenkade langs, van waar we een aardigen kijk op het Schelde-verkeer hadden, met ‘het Steen’ in 't verschiet. Die buitenkant is niet zoo mooi als de onze, maar behoeft er in drukte en rumoer
| |
| |
niet voor onder te doen. Met zijne entrepôts langs de geheele Scheldekade, deed hij mij aan Genua denken, waar eveneens het watergezicht op die manier bedorven wordt. - Van de Schelde op weg naar het museum Plantijn trof menig mooi oud geveltje ons oog en onwillekeurig vergeleken we het waarlijk oude van vroeger eeuwen met het van carton-pierre nagemaakte in Oud-Antwerpen, en dit laatste kon die vergelijking volkomen doorstaan. De Antwerpsche vrouwen, vooral uit de burgerklasse, hebben ook nog iets antieks in hun kleederdracht; hun groote zwarte mantels, met den ruim geplooiden kap, zijn stellig nog bijna eenvormig aan de oude huikmantels van vroeger eeuwen. Door geheel Vlaanderen trouwens zagen we ze dragen, een eigenaardig cachet van oudheid gevend aan de bewoonsters dier door en door antieke steden. En wat genoten we overal op straat van heerlijke kinderkopjes! Rubbens heeft het model voor zijn engeltjes niet ver behoeven te zoeken. Een belofte voor schoonheid in de toekomst schijnt dat kinderlijk mooi evenwel niet in zich te sluiten; naar verhouding zagen we ten minste heel weinig mooie vrouwen.
Wat een machtig brok oude geschiedenis, dat museum Plantijn, zoowel wat het gebouw zelf, als wat de verzameling betreft. Het leven der 16de en 17de eeuw in zijn wijdste vertakkingen wordt ons hier geopenbaard; welk een ontzaglijk rijk leven moet het geweest zijn, wat reuzen, die voorvaderen, die zulke heerlijk grootsche dingen geschapen hebben. Voor ons, met het Verleden tot voorbeeld, is het vrij wat gemakkelijker kunst te produceeren, maar die stoere Vlamingen van 1600 en 1700, die bij 't geringe verkeersleven dier dagen slechts oppervlakkig konden weten van reeds bestaande Grieksche en Italiaansche kunst, welk een scheppingsvermogen moet hen bezield hebben, om zoo schoone kunstvoorwerpen, als tot heden ongeschonden bewaard zijn gebleven, in 't leven te roepen. Schilderkunst, drukkunst, schrijfkunst, schrijnwerkerskunst, smeedwerk, van bijna elke tak van kunst en nijverheid zijn ons de bewijzen gebleven, en al voortschrijdende door deze keurig ingerichte, goed onderhouden en rijk versierde zalen, wordt ons gevoel van eerbied voor de scheppers van al dit schoone al grooter en grooter. Wil men een waarachtige, leerrijke les in de historie en in de kunstgeschiedenis hebben, men bezoeke het museum Plantijn, waar het begraven Verleden weer tot leven is gekomen, waar 't volle, bezige, 16de-eeuwsche Vlaamsche leven u van alle kanten omringt.
Wat een rijkdom hebben zich die Plantijns en Moretussen langzamerhand verzameld: prachtige, zeldzame japansche vazen sierden de zwarte, met zilver en ivoor ingelegde kastjes, die weder allerlei kostbare zaken inhielden. Maar wie een beschrijving wil lezen van wat dit museum bevat, hij neme het boek van Max Rooses ter hand; dat zal hem beter inlichten dan ik het kan doen.
Van 't museum Plantijn de stad ingaande passeerden we de oudevleeschhal, die massaal geheel een Gothische kerk gelijkt, doch door zijn verschillende verdiepingen zich thans als een groot pakhuis (met zijn vele graanzolders) deed kennen. Daar achter was een nauw, hellend steegje, dat op
| |
| |
een heel klein pleintje uitliep, en plotseling waanden we ons verplaatst in een achterhoek van een Italiaansche stad, het pleintje begrensd door herbergjes en kleine donkere winkels, aan de eene zijde een lage poort, met een aardigen doorkijk, toegang gevend tot een andere straat, daar tegenover het vervolg van ons hellend steegje; waschgoed uit de ramen, een donker meisjeskopje voor een open venster, en een kleinen dikzak in een kinderstoel bijna midden op de driehoekige open ruimte staande. En dit rustige brokje stilleven op geen minuut afstands van het woelige, rusteloos voortjagende koopmansleven....
Des middags werd Oud-Antwerpen nogmaals bezocht en, gelukskinderen die wij waren, ditmaal genoten we van een ander, schouwspel, een echt Vlaamsche kermis. Er waren draaimolens en kijkspelletjes van allerlei aard; men kon er koekhakken, in de open lucht op houten vloeren dansen, er waren liedjeszangers en orgeldraaiers, kortom een komplete kermis uit vroeger tijd. Een orgelman, met een klein instrument aan zijn hals hangend, gekleed in een versleten pakje, met grooten hoed, lange baard en blauwen bril, had een groot papier op zijn orgel geplakt, waarop stond: ‘Voor de slagt-offers van Turkeye.’ De hupsche kellnerin van Lucas Bols vertelde ons in vertrouwen, dat die orgelman de zoon van een der grootste ‘nobels’ van Antwerpen was, en louter uit liefhebberij en voor het goede doel op die wijze geld inzamelde. Een waardig pendant dus van Max Rooses en Frans van Kuyk, die mede alles over hadden om hun Oud-Antwerpen goed te doen slagen. - Ook ditmaal trok ons de Poesjenellenkelder met toovermacht tot zich; we zaten er weer met hetzelfde genoegen van den vorigen dag en genoten van het drama: ‘De Leeuw van Vlaanderen, in 5 schuyfkens,’ waarvan het vijfde evenwel niet gegeven wordt, wijl de personagiën aan 't einde van 't vierde reeds alle dood zijn......
Des avonds, na afloop van een café-concert, nog een napraatje houdend voor een café op de Keyzerlei, trof het ons, hoe ook hier, evenals te Brussel en Parijs, de openbare straat het terrein is, waar tal van lui aan den kost trachten te komen. We werden natuurlijk voortdurend met allerlei koopwaar vervolgd, maar vooral curieus was het, dat een sneldichter zijn talent te koop aanbood. Hij was zoowat als heer gekleed, met een vel papier en een enorm potlood (broertje van het Bismarcksche) gewapend, en in zeer korten tijd maakte hij een acrostichon, op welken naam men maar wilde. Altijd glimlachend en buigend gleed de ‘dichter’ van het eene tafeltje naar het andere; een armzalige kostwinning, dacht me!
Woensdag 19 September bezochten we 's morgens gezamenlijk den kathedraal, met zijn schilderijen en zijn mooien preekstoel; we kenden hem reeds van vroeger; iets nieuws waren de offerbussen met opschrift: ‘voor de zuivel’, waarvan het ons niet mogelijk was de bestemming te raden.
Van de kerk gingen we nog eens naar de Scheldekaden; onderweg passeerde ons een lijkwagen, geheel verguld en in 't oog loopend versierd, een volkomen parodie op zijn eigenlijke bestemming, een hinderlijke uiting
| |
| |
van den op pracht gestelden volksgeest. Over de markt gaande stonden we een oogenblik stil bij een boerin, die patatters en groenten verkocht, ze droeg een eigenaardig hoofddeksel en.... ‘Ge kiekt zeker naar m'n muts, madam’, kwam ze ons vriendelijk te gemoet. ‘Ja, daar kieken er meer naar. Ziede gai, die rand wordt hielemaol van kleine speldjes gemaakt, vlak naast mekaer gestoken en nou lijkt het net een zilveren rand; als ie gewasschen wordt, gaen ze er natuurlijk uut, een hiel werk!’ Ja, dat moesten we toegeven, maar die speldjes maakten in die kanten muts, om dat goedige frissche gezicht, een alleraardigst effect. We waren direct in een gesprek over den prijs der aardappelen gewikkeld; aardig, gemoedelijk volk toch, die Vlamingen!
Een weinig later reden we in een gemakkelijk rijtuigje om geheel Antwerpen heen en hadden we gelegenheid, de droogdokken en bassins in hun geheele uitgestrektheid te aanschouwen. We toerden bijna twee uren, zagen na het geld-verdienend Antwerpen het luxe-Antwerpen met zijn schoon park, breede avenuën en zeer fraaie huizen en keerden over de markt (waar we door onze kennis van daar straks herkend, toegeknikt en aan een buurvrouw aangewezen werden) naar de Groenplaats terug. Ons vertrek uit Antwerpen was op den middag bepaald. Van de Scheldekaden bracht een boot ons naar den overkant, waar de trein gereed stond, ons het onbekende tegemoet te voeren. Ons bezoek aan Antwerpen was een hernieuwde kennismaking geweest, Gent zou voor de eerste maal onze hulde ontvangen.
Wat een mooi land, le pays de Waes; geheel vlak als ons landschap, maar vol afwisseling in kleur en bebouwing. Dicht bewoond, geeft het daarbij den indruk van grooten welvaart; het draagt dan ook terecht den naam van ‘de tuin van België’. Het is hier het paradijs der popels; in groote menigte staken ze her hun kruinen omhoog, schaduw verspreidend over bouw- en weilanden en tegelijk kleur en teekening gevend aan het landschap. Daarbij dienen ze als afscheiding van verschillende bezittingen; ten minste, elk stuk land was er geheel mee afgepaald. Men was hier nog druk bezig, het laatste hooi in te halen, elders werd de grond weer omgeploegd voor het winterkoren en zagen we paard en os eendrachtig voor den kouter gespannen. De hooischelven, peervormig op houten onderstellen geplaatst, stonden hier en daar in het land verspreid, dus niet bij de hoeven, zooals bij ons gewoonte is. Een andere typische afwijking van wat we bij ons zien, is het roode vee in de weide; ook in de omstreken van Laroche ziet men het, maar niet zoo sterk als in Oost- en West-Vlaanderen. Meer naar 't Zuiden zag men er zwart-bonte onder, maar in 't Noorden en Westen was een andere kleur dan roodbruin een hooge uitzondering. We vroegen te vergeefs naar de oplossing van deze eigenaardigheid; op den duur leek het ons wel wat eentonig, vooral wijl er zoo ontzaglijk veel beesten in de weiden liepen! - Oef, wat was het warm dien middag in den trein; we waren blijde, na een uurtje rijdens onze bestemming te hebben bereikt. Ik kan niet zeggen, dat Gent dien middag een prettigen indruk op
| |
| |
me maakte, en de volgende dagen strekten in zekeren zin niet tot verandering van die eerste impressie. Zeker, Gent is een groote, ruimgebouwde stad, met veel mooie oude gebouwen en reliquiën uit vroegeren tijd, maar in de vacantie is het even saai, als bij ons te lande Leiden en Groningen in dat tijdsverloop. Het rumoergevende studentenvolkje, met zijn deftigen achtergrond van professoren, was nog niet tot moeder Minerva teruggekeerd, mogelijk, dat het vrouwelijk deel der bevolking zich daarom ook minder liet zien (jammer genoeg, want wat we er van zagen, was waarlijk wel de moeite waard), in elk geval, 't was er verbazend stil langs de straten en het geheel, ook de winkels en hun uitstallingen, gaf den indruk eener provinciestad. Van het opgewekte sociale leven, dat te Gent heerscht en dat het mede tot een der voornaamste Belgische centra maakt, merkten we die paar dagen natuurlijk niets; trouwens ook het drukke industrieele verkeer scheen geheel aan de buitenzijde der stad plaats te hebben. Een van onze aardigste reisontmoetingen zal echter Gent steeds in onze herinnering doen blijven, afgescheiden van het wezenlijke artistieke genot, dat haar oudheden ons schonken.
Na een vrij langen rit, want Gent is een groote stad en 't station de Waes staat geheel aan den buitenkant, bereikten we het Hôtel de la Poste, op de Place d'Armes, een zeer groot, langwerpig vierkant plein, met een dubbele rij boomen omgeven. Het etensuur was gesteld op kwart voor zevenen; we hadden dus nog bijna twee uren den tijd, brachten daarom eerst een bezoek aan het postkantoor, om de ‘postliggende voorwerpen’ (‘postberustend’ heette het weer elders) af te halen, genoten van een paar aardige stadskijkjes, waaraan Gent met zijn water en bruggen rijk is, en keerden toen voor de table d'hôte naar ons hôtel terug. De hôtel-houder was liefhebber van oud porselein en andere mooie zaken; in de salons der eerste verdieping was er veel van zijn collectie te zien en ook in de eetzaal stonden een paar aardige dingen....
Op onze vraag, of er dien avond iets te doen was, kregen we een ontkennend antwoord, en besloten toen, Gent maar eens bij avond te bewonderen. Heel veel licht hadden we op onzen tocht niet, want de meeste winkels waren na 8 uur gesloten en de maan kwam maar af en toe eens om een hoekje kijken. De lange straat, welke we afliepen, werd ter rechterzijde voortdurend afgebroken door geheimzinnige, donkere, sterk hellende straatjes, die, zooals we den volgenden dag zagen, alle op 't water de Lys uitkwamen. De straat voerde ons eindelijk buiten de stad, de maan kwam geheel door en we wandelden geruimen tijd langs wat een Leidenaar ‘een Singel’ zou noemen. Intusschen had een der leden van 't gezelschap zich een behoorlijk quantum dorst weten te verschaffen en om dien dorst te lesschen gingen we weer stadwaarts en op zoek van het ‘Kleine Papegaaiken’, waar men, zooals een vriend te Rotterdam ons verzekerd had, lekker bier kon drinken. Maar we hadden goed vragen, niemand wist ons te helpen, ook deze profeet scheen niet geëerd in zijn vaderland, zelfs een politieagent, die geen Vlaamsch verstond, kende ‘le petit Perroquet’
| |
| |
niet, en bijna hadden we ons plan tot een bezoek opgegeven, toen plotseling een gemoedelijke bierbuik om den hoek eener straat kwam opdagen. Die moest het weten, meenden we: ‘Meneer, kunde gij mij ook zeggen, waar het Kleine Papegaaiken is?’ ‘Waar gij zulk lekker
Oude huizen aan den Quai aux herbes.
bier kunt drinken?’ was als wedervraag het antwoord. ‘Ik zal 't oe seffens zeggen. Ziede gij de rails nog?’ (een veronderstelling, die we van iemand anders misschien als een beleediging hadden opgevat, maar die van dien gemoedelijken dikzak niet kwalijk te nemen viel, terwijl de uitdrukking een
| |
| |
vaste plaats in ons reis-vocabulair bleef behouden) en met handgebaar en elleboogkrommingen ter illustratie zijner uitlegging, maakte hij ons duidelijk, waar de papegaai te vinden was. Dank zij zijn duidelijkheid, waren we spoedig waar we wezen wilden, en dat het beestje ons aardig aan den praat wist te houden, blijkt stellig uit het feit, dat we het den volgenden dag nog driemaal een bezoek brachten. Het min of meer zure bier was niet de eenige attractie; de gemoedelijkheid van den patroon, het curieuse van 't inwendige der kneip, met zijn stamtafel van oude heeren en zijn rek met lange pijpen, de gemakkelijke groene bank op de stoep, dat alles maakte, dat we ons in een oogenblik in dit ‘anspruchslose’ bierhuis thuisvoelden.
Donderdag 20 September werd na 't ontbijt een reeks schilderachtige huizen, den vorigen avond reeds door ons opgemerkt, opgezocht; één der voornaamste er van was het oude Schippershuis, een heerlijk en wèl bewaard specimen van Vlaamsche Renaissance. Van daar ging het naar de kerk St. Michel, die de kruisiging van v. Dijck herbergt, waarna we de St. Nicolaas, de oudste kerk van Gent, op de Voormarkt bezochten. In een winkeltje er naast viel op eens mijn oog op een voor het raam hangend lijstje, inhoudend wat volgens Gentsch gebruik de benoodigdheden voor een luiermand zijn. Voor de curiositeit volge het hier: ‘Volledigen bunsel, 6 hemdekens, 6 tabbaardekens, 6 halve neusdoekskens, 6 mutsekens, 6 servieten, 1 sargie, 1 doopmutseken, 1 sponseken, alles voor frs. 13.50.’
De Vrijdagsmarkt, met zijn vele antieke huizen, het kanon van Jacob van Artevelde in de buurt, en nog andere historische herinneringen, was daarop aan de beurt, waarna we den St. Bavo, Gents hoofdkerk, bezochten. Wat er bezienswaardig in is, vertelt Baedeker u zeer uitvoerig, ik wil dus slechts memoreeren dat het schilderij der van Eycken: ‘De aanbidding van het Lam’ vooral uit het oogpunt van teekenkunst zeer door ons bewonderd werd, en ook als curiosum kon gelden, met zijn doms van Utrecht, Maastricht en Keulen, volgens onze moderne begrippen er zeer te onpas op aangebracht. Maar wat Baedeker niet kon vermelden, wijl het geheel een toevallig samentreffen van lichteffecten was, en dat juist op ons zulk een diepen indruk maakte, was de kleur, waarin de zon het geheele koor plotseling hulde, die in allerlei schakeeringen uitloopende violette toon, welke een onbeschrijfbare bekoring gaf aan de van sombergrijzen steen opgetrokken zuilen. Kunstgenot in een geheel anderen zin gaf ons het mooie Stadhuis, dat juist door zijn doodeenvoudige rechte lijnen en consequent doorgevoerde proporties zulk een indruk van grootschheid maakte. Ik spreek hier van het hoofdgebouw, want zonderling genoeg bestaat het Stadhuis uit twee gedeelten, in stijl lijnrecht tegenover elkaar staande. Men zou moeilijk kunnen gelooven, dat uit den ‘style flamboyante’ (het laatste stadium der Gothiek), waarin het zijgebouw is opgetrokken, die streng eenvoudige, puriteinsche Renaissance van het hoofdgebouw is gevolgd. Rijk mag die stijl heeten, de zinnen bekorend, maar op den duur maken al die tirlantijnen een veel minder blijvenden indruk, dan de strenge lijnen der zuivere Renaissance. In de
| |
| |
buurt van het Stadhuis merkten we verscheiden aardige geveltjes op, ook, die van later tijd dagteekenden. Daar sloeg de klok van den ‘beffroi’ (een toren met carillon, in sommige Vlaamsche steden op zichzelf staand, in andere de Hallen bekronend) twaalf uur, en er werd rechtsomkeert gemaakt naar het hôtel, om tijdig aan het dejeuner deel te kunnen nemen.
Het klokje van half twee vond ons weer marschvaardig, nu een geheel anderen kant uit, dan 's morgens. De Place St. Pharaïlde werd eerst bezocht; menig oud geveltje trok er weer onze aandacht; in een hoek bevond zich een poort met fraai beeldhouwwerk er boven, die toegang gaf tot de vischmarkt. 's Gravensteen, een kolossale ruïne, verrees in de onmiddellijke nabijheid van dit pleintje; eeuwen lang heeft het als een brok vergeten historie daar gestaan, te midden van de moderne huizen, die er omheen zijn gebouwd, nu heeft men oude teekeningen teruggevonden en wordt het volgens het oude plan opnieuw opgebouwd. Men gebruikt zooveel mogelijk hetzelfde materiaal, maar 't schijnt niet mogelijk de kolossale steen, op dezelfde wijze als vroeger op te stapelen; de oude steenen zijn in hun grillige ongelijkheid veel artistieker dan de nieuwe, netjes boven elkaar gemetseld. Van hier voerde onze weg naar een andere bezienswaardigheid van Gent die het met de meeste zustersteden gemeen heeft, namelijk de Béguinage. Dat wil zeggen: de geheele streek huizen, die vroeger de Bagijntjes herbergden; sinds 1875 is hun verblijf naar een buitenwijk der stad overgebracht, en dat nieuwe Bagijnhof werd door ons niet bezocht. Ofschoon de huisjes nu bewoond werden door ambachtslui van allerlei aard en dus van hun oorspronkelijk karakter veel hadden verloren, zoo gaf toch die geheele buurt den indruk, een wereldje op zichzelf te zijn geweest. Uit de Béguinage komend verpoosden we ons wat in een aardig plantsoen, om vervolgens een historische poort de ‘Rabot’ te gaan bezichtigen, een kolossaal en goed onderhouden gedenkteeken uit vroeger tijd, welke echter als poort niets meer beteekende, wijl de ruimte tusschen de torens dicht gemetseld was. Vandaar maakten we weer een wandeling buiten om de stad, onder een lange rij kastanjeboomen; op borden vonden we de bepaling vermeld, dat op deze wegen slechts tot half drie op een rijwiel mocht worden gereden.
Een navolgingswaardig iets, dunkt me! Mooie huizen, daar aan den achterkant, alles modern en van welvaart getuigend, want Gent heeft een groot aantal fabrieken en haar boom- en bloemcultuur is beroemd en geeft veel handen werk.
Per tram legden we daarna een grooten afstand door de geheele stad af en einde de ruïnes van den Abdij van St. Bavo, aan de andere zijde van Gent gelegen, te bezoeken. Alweer een interessant stuk middeleeuwsch leven, waar ons die overgebleven muren en nissen van spraken; hier en daar nog een grafzerk, onder anderen één vermeldende: dat er begraven lag de vrouw van, ik meen, Jacobus den zesde van Schotland; kelders en spelonken en een groote tuin, vol heerlijke vruchtboomen.
Om te bekomen van dit bad van oudheid, spoelden we ons op den terug- | |
| |
weg naar 't hôtel in 't Papegaaiken even de keel door met ‘Gentschen uitzet,’ den patroon Monsieur Henri, tevens aanzeggend, dat we dien avond nog terug dachten te komen. Werkelijk brachten we dat plan ten uitvoer; ik had een spel whistkaarten in den zak gestoken, en weldra zaten we allergezelligst op een der banken vóór het huis, belicht door een straatlantaarn en met een kaars op de tafel, een partijtje te whisten. De patroon had ons een kleedje op de tafel gelegd, een geboord stukje loopergoed, wat, naar ons later bleek, een algemeen Vlaamsche gewoonte is. Onze kaarten trokken zeer zijn aandacht; we merkten later, dat men hier met veel kleinere speelt, dan bij ons. Hoe gemoedelijk ging het er toch toe; de patroon stond achter één van ons en raadde aan ‘scheepkens’ (schoppen) troef te maken. De binnenzittende stamgasten kwamen voor 't raam naar ons kijken, en weldra waren we in een gesprek gewikkeld met een heer, op de andere bank gezeten. Onze reis, en in verband daarmede de verschillende kunstuitingen in Noord- en Zuid-Nederland gaven aanleiding tot een levendig discours. Het bleek nu, dat in België staat, provincie en stad samenwerken om antieke bouwwerken in stand te houden en in ouden staat te restaureeren, een navolgenswaardig voorbeeld voor haar zusterland. In elke stad bestaat een commissie van deskundigen, die de regeering met hun voorlichting en advies dienen, en aan deze verstandige en royale opvatting is het te danken, dat nog zooveel monumenten van vroegere kunst behouden zijn gebleven. Het werd tijd om afscheid te nemen, den volgenden morgen moesten we vroegtijdig naar Brugge vertrekken; we zeiden dus den Gentenaar vaarwel en ook tot weerziens, namen met een handdruk afscheid van den droogkomieken patroon, met de belofte, hem bij eventueele gelegenheid bij onze vrienden te recommandeeren, kregen
nog de vermaning van hem mee, niet van 't Brugsche bier te drinken, wijl men er ‘sot van werd’ (een aardigheid à propos het Minnewater te Brugge) en gingen voor het laatst de Vrijdagsmarkt over, het kanon van Artevelde langs en verder den weg naar 't hôtel, dien we, door ons bezoek aan 't Papegaaiken, al van buiten kenden.
Vrijdagmorgen 21 September namen we afscheid van Gent, van een ander station heengaande, dan we gekomen waren. Nog eenige minuten en de trein voerde ons weer verder op onzen tocht, Gent uit, Brugge te gemoet, door een landschap, dat een voortzetting bleek te zijn van het panorama, hetwelk tusschen Antwerpen en Gent ons oog boeide. In minder dan een uur waren we te Brugge; we verkozen te voet het Grand-Hôtel du Commerce op te gaan zoeken, en gaven een dienstman onze bagage mee. Heel hard vorderden we niet, want het bleek aldra, dat er in Brugge bijna bij elken stap wat te kijken viel. Brugge was het neusje van den zalm, de stad waar het oude het meest en het best is bewaard gebleven. Een geheel modern huis is er uitzondering en ons oog werd er dusdanig verwend, dat we ons in 't vervolg onzer reis soms wel eens teleurgesteld ge- | |
| |
voelden, wijl onze oudheidkundige verwachtingen niet geheel werden bevredigd. Bij een eventueele herhaling der reis zou Brugge dan ook, volgens mijn idee, het laatst bezocht moeten worden.
Een lange straat voerde ons in rechte lijn van 't station naar de markt; nog eenige straten verder en we waren in ons hôtel. Kolossale hôtels in die kleine plaatsen, lange gangen, groote kamers, een enormen cour dikwijls en ook vrij veel bezoek, vooral veel Engelschen natuurlijk.
Direct bij ons binnentreden trof ons de alleraardigste wenteltrap; de treden van blank eikenhout, de stijlen der leuning, groen en bruin geverfde waterbiezen voorstellend, die loodrecht opstaken uit de roode snavels van even zoovele witte zwanen, welke het voetstuk der spijlen uitmaakten. Twee en vijftig telde ik, dus zesentwintig aan elken kant, een zeldzaam aardige versiering; de trap was afkomstig uit een oud kasteel. De eigenaar van dit hôtel was ook liefhebber en verzamelaar van porselein en antiquiteiten; in de leeskamer stonden twee oude kasten er vol mee en de wand was er geheel mee gesierd. Een eigenaardig iets, hier en ook in de andere hôtels, was, dat de keuken binnen 't bereik van ieders oog viel, zonder dat de reukorganen er hinder van hadden; overal zagen die bronnen ‘van veel goeds en lekkers’ er keurig en wel onderhouden uit.
Op straat zagen we dezelfde éénboomige handwagens, als in Gent; de vigelanten deden ons sterk denken aan dergelijke voertuigen bij ons in den achterhoek, onmogelijke, ouderwetsche modellen, met slechts het portier-raampje als eenige kijkgelegenheid. Onze Hollandsche spionnetjes merkten we ook in Brugge op, echter niet uitstekend, als bij ons, maar meer bescheiden in de raamkozijn aangebracht.
De breede vensterbanken waren met kussens belegd, en een ieder, meer of minder gefortuneerd, heeft hier de gewoonte, zijn curiositeiten op die vensterbanken uit te stallen. Beelden, vazen, oud porselein, tot pendules toe werden op die wijze tentoongesteld. Diezelfde gewoonte bestond ook te Yperen en te Kortrijk, terwijl weer op andere plaatsen sierlijke of als sierlijke bedoelde horren van kant, door pluchen randen omlijst voor de vensters waren geplaatst. In Brugge waren de meeste opschriften en namen van straten nog tweetalig, ofschoon het volk in hoofdzaak Vlaamsch spreekt. De reisboeken geven aan, dat men te Brugge in het hartje van kloosters en geestelijken zit; voor ons vreemdelingen viel er niet veel van te bespeuren, behalve, dat we nu en dan een paar bedelmonnikken tegen kwamen, of een Bagijntje in haar aardig grijs pak, met de schilderachtige witte vliegmust op 't hoofd, stillekens haar weg zagen gaan.
De markt, welke bijna één groot gedenkstuk is van vroeger eeuwen, wordt, jammer genoeg, door een Moorschen muziektempel ontsierd. De eene zijde is geheel ingenomen door de Hallen, waarboven zich de reusachtige ‘beffroi’ verheft; de tegenoverliggende kant telt tal van mooie geveltjes; postkantoor en gouvernementshuis (beide nieuw, maar in Gothischen stijl opgetrokken en met hun goudversiering, welke de koele grijze steen warm tint
| |
| |
in volkomen harmonie met het overige) beslaan bijna de geheele derde zijde, terwijl de daar tegenoverliggende huizen, zooal niet door hun uiterlijk, dan toch door hun historie (in een er van werd keizer Maximiliaan 12 dagen door de Bruggenaren gevangen gehouden) belangwekkend zijn. Hier zagen
Beffroi en Hallen op de markt te Brugge.
we voor het eerst het goud op de huizen en openbare gebouwen aangebracht; vooral bestorven, had het een mooi effect. Men was ergens bezig drie huizen in ouden trant geheel te restaureeren, daar werd ook het goud weer toegepast, maar 't leek ons dáár hinderlijk; er moesten eerst weer eenige jaren over heen gaan, voor het zijn beslag had gekregen. Maar toch aardig, die pogingen om het verloren mooie weer in 't leven te roepen.
| |
| |
Van de markt gingen we naar l'Eglise Nôtre Dame. Uitwendig biedt die kerk niet veel aantrekkelijks, alleen een uitbouwsel, ter zijde aangebracht en als doopkapel in gebruik, heeft architectonische waarde. De kerk is als zoovele van die gebouwen in Vlaanderen, meer een museum van schoone kunst; jammer maar, dat die veelal mooie, in elk geval interessante schilderijen dikwijls door den aard van hun verblijfplaats in zoo slechte conditie zijn.
Als al die kerkelijke kunst in een daartoe geschikt lokaal was bijeengebracht, zoude ze ten eerste beter bewaard en ten tweede, door goede belichting, meer genoten kunnen worden. De katholieken zouden echter niet gaarne hun kerkversiering missen, dus zal een dergelijk museum wel nooit in 't leven worden geroepen. In de Nôtre-Dame trokken vooral onze aandacht een marmergroep, voorstellende Maria met het kind, toegeschreven aan Michel Angelo, en de beide grafzerken van Karel den Stoute en zijn dochter Maria van Bourgondië. Prachtige marmeren sarcophagen werden gedekt door de liggende beelden van beide vorstelijke personen in verguld koper; de zijden zijn versierd met verschillende geëmailleerde wapenschilden, zoodat die graftomben op velerlei gebied een bewijs geven van de kunst dier dagen.-
In de nabijheid der Nôtre-Dame bevindt zich de kathedraal, le Saint-Sauveur, eveneens als de andere kerk in spitsbogenstijl opgetrokken. Een zonderling effect maakt in haar inwendige de zware marmeren jubé, in een overladen rococostijl, naast de strenge Gothiek, waarin de rest van 't gebouw gehouden is. Magnifiek gesneden houten deuren geven toegang tot het koor; in houtsnijwerk, toegepast op deuren en biechtstoelen, schijnt men het trouwens in vroeger tijd ver gebracht te hebben, in menige kerk troffen we er nog de ongeschonden bewijzen van aan. Hier voor 't eerst zagen we, in koper gedreven, grafsteenen in de muren geplaatst, ook veelal meesterstukken in hun soort. In de Brugsche kerken trof ons tevens een merkwaardigheid die de groote steden niet kennen, maar welke we op onzen verderen tocht door Vlaanderen nog dikwijls hebben opgemerkt; aan borden, ter grootte van een dubbele lei, aan de kerkzuilen bevestigd, waren opgehangen allerlei lichaamsdeelen in was, van een groenwitte kleur, op vingerlengte, of ook wel geheele poppetjes; dit waren offers gebracht door de geloovigen, die voor ziekte in een of ander lichaamsdeel bij een bepaalde heilige genezing zochten. In Furnes uitte zich dit gebruik al op zeer curieuse wijze: daar zagen we boven een deur in de kerk, over de volle breedte en nog terzijde afhangend, geheele trossen van tanden, kiezen en verhemelten in was, aangebracht. Voor ons, niet-Katholieken, was het ook curieus te zien, hoe de portalen der kerken geheel behangen waren met aanplakbiljetten, zoodat men zich eer in een verkooplokaal, dan in een bedehuis zou wanen. Allerlei aankondigingen over begrafenissen, te houden missen, aflaten, etc., vonden daar hun plaats; we vonden daaronder vermeld, dat er op Thuynsdag de een of andere kerkelijke plechtigheid zou geschieden; later, bij een bezoek te Yperen bleek, dat die dag genoemd werd naar de heilige Thuyne, of Thyne, en niet verward moet worden met Dyssendag of
| |
| |
Portaal van de kerk Nôtre-Dame te Brugge.
| |
| |
Dynsdag, zooals we ergens voor Dinsdag lazen. - Na in 't Hôtel aan de lunchtafel te hebben uitgerust van ons kerkbezoek, togen we naar l'Hôpital St. Jean, alwaar een zaal, ingericht tot museum, de beroemde Memlingen huisvest. Het gebouw zelf kenmerkte zich in alles door hooge oudheid en de geestelijke zusters, in 't costuum der Bagijntjes, die als ziekenverpleegsters dienst doen, vormden een aardige illustratie. Wat zeldzame kunst,
Kapel van het Heilige Hart te Brugge.
die oude gedenkstukken uit de 15 de eeuw, wat een meesterlijk teekenaar en buitengewoon groot kleurenkenner moet die Memling geweest zijn. Hoe heerlijk mooi is de stof uitgedrukt, het mollige fluweel plooit zich als van zelf! Vooral het mansportret bekoorde mij bijzonder; ieder haartje is een
| |
| |
Gezicht op het Vrije van Brugge.
| |
| |
lijn op zichzelf, en toch krijgt men volstrekt niet den indruk van peuterigheid. En de kleuren zijn nog zoo frisch, als waren ze eerst kortelings, in stee van ruim vier eeuwen geleden, op 't paneel gezet. Het is mee een van de mooiste en interessantste kunstuitingen geweest, waar we op onze reis van genoten.
Zaterdag 22 September vond ons verkwikt door een heerlijke nachtrust en dus in staat, nieuwe vermoeienissen en genietingen te gemoet te gaan. Ons eerste bezoek gold de Groote Markt, waar markt werd gehouden; we vonden ons een beetje teleurgesteld in onze verwachting, nu eens typische landelijke costuums te zullen zien. 't Waren meest Bruggenaars zelven, die hier hun waren uitstalden, terwijl de ter markt komende boeren en boerinnen zich niet door bijzondere kleederdracht onderscheidden. Het was een markt als bij ons; alleen de producten der speciaal Brugsche industrie: geslagen koperwerk en een bepaald soort aardewerk, waren voor ons iets bijzonders en gaven aanleiding tot eenige inkoopen. Ook eenige overdekte wagentjes, waarin een vrouw gezeten was, trokken onze aandacht; 't bleek, dat die vrouw patatters bakte ten behoeve van het marktbezoekend publiek. Voorts waren er wiegen, in allerlei vorm, afmeting en grondstof, in grooten voorraad aanwezig, welke zelfde bijzonderheid ons later ook op de markt te Oudenaarde trof.
Wat een heerlijk brokje oude kunst weer die ‘Place du Bourg’, waar aan de eene zijde het Stadhuis staat, met l'Ancien-Greffe, in de hoek l'Eglise St. Basile, meer bekend als de kapel van het Heilige Hart, en daar tegenover het Paleis van Justitie. Dit laatste is in zijn 18de eeuwsche vervelendheid een groote tegenstelling met de heerlijke Gothiek en Renaissance, waarvan ons de andere gebouwen te genieten geven. L' Ancien-Greffe is onlangs gerestaureerd, het goud is nog wat te nieuw, nog te speculaasachtig, maar dat zal wel beter worden. In het Paleis van Justitie is nog een oude zaal, de vroegere raadkamer, geheel gebleven, zooals ze voorheen was; onder geleide der concierge genoten we van de mooie kunst, die er te aanschouwen viel. Een heerlijke schouw, van kolossale afmetingen, maakt de grootste aantrekkelijkheid van deze zaal uit; het ondergedeelte bestaat uit marmer, de bovenste uit gesneden eikenhout. De schoorsteen is versierd met beelden van Karel V, Maximiliaan van Oostenrijk, Maria van Bourgondië en Karel den Stoute, met medaillons en wapens, en ieder détail is bewonderenswaardig van uitvoering. Dit deel van het Paleis van Justitie behoorde vroeger aan het Vrije van Brugge (le Franc de Bruges); aan den achterkant, onmiddellijk aan 't water gelegen, heeft het nog geheel zijn antiek uiterlijk bewaard en geeft het een mooi stadskijkje, die reeks fijne geveltjes, in het heldere water teruggekaatst. Die geheele buurt trouwens was aardig; de vischmarkt er tegenover, eenige typische herbergen aan den anderen kant; van mooie stadskijkjes genoten we in Brugge te over. We konden soms, als echte baliekluivers, een heelen tijd over een brug hangen, om ons te verlustigen in die achtergrachtjes, met
| |
| |
Gezicht op Brugge van de brug over het Minnewater genomen.
| |
| |
een boom hier en daar onder aan 't water groeiend, met een verschiet van mooie oude geveltjes, en een fijnheid van kleur, die er nog de grootste bekoorlijkheid aan gaf, en onzen reisgenoot-photograaf tot wanhoop bracht, wijl hij juist het laatste op zijn kijkjes niet geheel kon weer geven.
Van het ‘maison du Franc’ togen we naar het museum van schilderijen dat we echter niet meer op de door Baedeker aangeduide plaats vonden, maar overgebracht naar een ander gebouw meer in de buurt der door ons bezochte kerken. Een lokaliteit met slecht licht, bleek tal van schilderijen van oude meesters te bevatten, die echter door dat slechte licht niet voldoende genietbaar waren. Memling en van Eyck herkenden we onmiddellijk weer aan hun eigenaardig cachet; ook van Pourbus, den leermeester van Rubbens, hangt er eenig werk, terwijl Gerrit Davidsz. er door fraaie doeken vertegen woordigd is. Van daar richtten we onze schreden naar de Béguinage, evenals te Gent een wereldje op zichzelve. Een aardig poortje doorgaand, waarin we aangeplakt lazen, dat men, een zeker gebed een bepaald aantal malen biddend een daaraan evenredig getal dagen aflaat kon krijgen, kwamen we op een groot plein, met populieren beplant en door de huisjes der Bagijntjes omgeven. Midden op het plein stond de kerk, maar we konden er niet binnenkomen; er was verder in dit geheele stadskwartier geen levende ziel te aanschouwen. Er kwam iets kils over ons, alsof we in een doodenstad vertoefden, in die omgeving, waarin men met het werkelijke leven geheel scheen te hebben afgedaan. Het poortje weer uitgaande sloegen we rechtsaf naar buiten, passeerden de sluis en stonden weldra op de brug, die het Minnewater overspant, en vanwaar men een schilderachtig kijkje heeft op de stad en haar voornaamste gebouwen. 't Was heerlijk weer, de zon kwam nu en dan om een wolkje kijken en verspreidde juist genoeg licht, om de stad in een zilverachtig waas te hullen, en de herfsttinten der boomen in zachten gloed te zetten; het water kabbelde rustig onder ons voort, en niets stoorde dit fijn-mooie tafreel. Aan dezelfde brugleuning als wij stond een jong meisje uit de volksklas, netjes gekleed, een soort fichu in de hand; ze hoorde ons blijkbaar de omgeving bepraten, begreep, dat we vreemdelingen
waren, en begon op eens, met haar hand de verschillende stadspunten aanwijzend: ‘C'est le Béguinage, c'est le Nôtre-Dame, c'est le Beffroi, c'est le Saint-Sauveur, etc., etc.’ Wij antwoordden niets, ze ging daarop aan de overzijde der brug staan, sloeg haar doekje om, keek ons strak aan, en toen: ‘Bonjour, messieurs, dames’; een kleine pauze, wij zwegen steeds. Daar werd haar hand al vragend uitgestoken en: ‘C'est dix centimes’ kwam er tot verduidelijking van het handgebaar over hare lippen. Baedeker spreekt herhaaldelijk van het bedelvolk te Brugge, dat vooral bij de kerken het zoo lastig maakt; we zagen er wel enkelen, maar wisten hen van ons af te houden, een brutaliteit als deze echter, en daarbij nog zoo naïef voorgedaan, die was ons nog niet overkomen. Lang daarna hadden we er nog pret over en het ‘C'est dix centimes’ werd nog dikwijls te pas gebracht. We brachten het juffertje in zuiver Hollandsch, dat ze best scheen te verstaan,
| |
| |
Porte de Gand te Brugge.
| |
| |
onder 't oog, dat ze ons niet foppen kon en vroegen of ze kantwerkster was. Ja, kwam er aarzelend uit. Onmiddellijk vatte een der dames vuur; kant echte Brugsche kant, daar moest ze wat van mee naar huis nemen. Het meisje zeide voor een fabriek te werken, de kant zou 10 centimes per el moeten kosten; haar werd 10 el ‘mooi breed’ besteld, tegen 20 centimes per el, en 't hôtel-adres opgegeven; in den ‘nanoen’ zou ze 't komen brengen, en weg wandelde ze, alsof ze zoo dadelijk haar kant-kussen ging opzoeken, om er met spoed 10 el echte Brugsche kant op te fabriceeren. Ook wij wandelden verder, de oude wallen van Brugge om, die met plantsoen versierd zijn en een vriendelijke omlijsting van de stad vormen, tot aan de ‘Porte de Gand’, die daar met zijn torens, dikke muren en zware brug nog als een getuigenis uit vroeger eeuwen is blijven staan. Vier van dergelijke poorten bestaan er nog te Brugge, schilderachtige overblijfsels van een tijdperk, toen ze meer uit een ander oogpunt werden bekeken.
Te half twee vingen we onzen namiddagtocht aan, nadat de kellners van de komst der ouvrière waren verwittigd. De markt leverde nog aardige kijkjes, men was aan 't opbreken, waardoor de drukte nog vermeerderd werd. Ons plan voor dien middag bestond in een kalme wandeling in en om de stad; we zochten eerst de ‘Place du Bourg’ met haar mooie omgeving nog eens op. Een zonnetje zou de verrukkelijke stadskijkjes zeer ten goede zijn gekomen, maar we waren al dankbaar, al dat moois te kunnen bewonderen, zonder een parapluie boven ons hoofd te moeten houden. Door een der poorten wandelden we weer naar buiten, nu een ander gedeelte om, dan 's morgens. Nu en dan ontmoetten we een pater, ijverig zijn brevier lezend, maar of hij niet eens naar ons omkeek, daar zou ik niet veel op durven verwedden.
We hadden aan de eene zijde een alleraardigst gezicht op de stad, aan den anderen kant werd het landschap nu en dan afgewisseld door groote tuinen en bloemkweekerijen. Bij de poort van Ostende sloegen we rechts af, de stad weer in; een vrouw uit het volk, met een paar alleraardigste kinderen op haar arm, kwam ons tegen. ‘Zeker een tweeling,’ informeerden we. ‘Neen, een knecht en een meisje,’ was het korte antwoord, wat evenwel het veronderstelde tweelingschap, volgens ons, niet uitsloot...! Nog een gezellig uurtje vóór 't diner werd doorgebracht op de bank voor 't café Royal op de markt. De patroon, blijde een praatje te kunnen houden, kwam weldra bij ons en vertelde, dat er dien avond muziek op de markt zou zijn, de laatste maal van dit jaar. Dat troffen we dus; we lieten hem beloven om zijn bank te reserveeren, want 't zou vol loopen, had hij voorspeld. 't Was maar goed ook, dat we ons dien avond een plaatsje hadden besproken, want heel Brugge liep uit naar het marktplein. Er werden voor elk koffiehuis stoelen en tafeltjes gezet tot ver over 't trottoir en wel dra was alles ingenomen, terwijl de rest van 't publiek om de muziektent promeneerde, tout comme chez nous. 't Was heusch goede muziek en we amuseerden ons kostelijk.
(Wordt vervolgd.)
|
|