| |
| |
| |
‘De paaschweide.’
Door Daisy E.A. Junius.
Reeds dagen van te voren sukkelen ze aan, log en langzaam, de geelgeschilderde kermiswagens met de kleine raampjes, kanten gordijntjes, balkons, wankelende schoorsteentjes, klepperend oudroest, vuile kinderen, ongeschoren mannen en verwaarloosde vrouwen.
Ze kruipen den landweg over, hotsen en botsen de dorpen door. Met mooi weer, de kinderen hurkend op de balkons of achter den wagen aanslenterend; de vuile gezichtjes tegen de ruiten gedrukt, als het regent of erg koud is.
Een broodmager paard trekt het gevaarte sleepend voort; de man, de vrouw en een of twee van de oudste kinderen helpen duwen. Soms zit de moeder op den vloer van den wagen met het jongste kind, den zuigeling, die nooit ontbreekt en het van al de anderen in vuilheid wint.
Zoo trekken ze voort, een enkelen blik werpend op de kasteelen in de verte, op de vriendelijke dorpskerkjes en rustige pastories.
De halfslag jongens loopen stokken te snijden langs den weg. Al wat ze tegenkomen en dat nog eenigszins de moeite waard is - en òf het de moeite waard is, zien ze bij één oogopslag - wordt opgeraapt en, schijnbaar achteloos, in den zak geworpen, die onder den wagen hangt: spijkers, halve schoenzolen, stukken hoefijzer, sintels, oudroest, eindjes ijzerdraad, knoopen enz. enz. Van een turfkar wordt ongemerkt een turf voor het vuurtje en van een hooiwagen een flinke pluk hooi voor het paard, gekaapt. Dat is maar een ‘hendeweertje’. De onschuldige voerman van turfkar of hooiwagen merkt er niets van, en wat niet weet, wat niet deert.
Zoodra er een villa uit de boomen of bij een kromming van den weg te voorschijn komt, wordt den kleinsten jongen zijn doosje met marmotje toegereikt, en terwijl de wagen even halt houdt, loopt het kind met bloote voeten den grindweg op, die tot de villa leidt.
Zijn broekje vol scheuren, het vodje, dat een jasje moet verbeelden, zijn vuile handjes zijn zooveel als zijn geloofsbrieven.
Met zacht, onverstaanbaar stemmetje en onverstoorbare kalmte, toont hij zijn muf marmotje aan de mevrouw van het huis, die hij met arendsblik heeft weten te ontdekken.
Een paar centen, een boterham, een medelijdende vraag.
‘Een jasje,’ klinkt het zacht, en de kleine schelm wijst op het fleertje, dat om zijn schoudertjes hangt.
| |
| |
‘Och, hij wil een jasje hebben, mama!’ roept het jongste dochtertje getroffen uit.
Even wordt er gefluisterd, het jongejuffertje stuift opgetogen de villa in en na weinige oogenblikken vertrekt het zachtzinnige mannetje met centen, boterham en een of ander kleedingstuk om zoodra hij uit het gezicht is, zijn zusje eens flink aan het vlashaar te trekken, in den arm te knijpen, over het gezicht te krabben of om op eene andere wijze zijn vermetelheid bot te vieren.
Maar vader neemt diep zijn randeloozen stroohoed af voor de villa en moeder knikt ze een ‘God zegen je’ toe en streelt, terwijl ze nog in zicht zijn, het kleine marmottenkereltje teeder over de stoffige haren.
Ze trekken voort, in de dorpen gevolgd door troepjes kinderen, aangeblaft door honden, voorbijgesneld door equipages, door stoom- en andere trammen. Ze trekken langs glooiende akkers, waar het winterkoren zomertje speelt en het warme voorjaarszonnetje coquetteert met vlugge bijtjes; langs schijnbaar dood akkermaalshout, waar de vogeltjes al sjilpen; langs berkenboschjes: zilverwitte stammetjes met fijne, fijne kroontjes, fijn als filigraan
De schipbrug buigt door onder de golvende, gonzende menschenmassa.
de warme blauwe hemel schitterend tusschen de bruine, van lenteweelde glimmende en zwellende takjes; langs kersenboomgaarden op 't punt zich met den witten lentesluier te tooien; maar ze letten er weinig op, dat de stammen der vruchtboomen glimmen en vettig schijnen en veel beloven, dat de eerste bloesempjes zich al schuchter openen - 't kan ze niets schelen.
Nu en dan, in een verschrikkelijk dialect, een vraag, een antwoord, een vloek, omdat de equipages zooveel stof veroorzaken, is al.
Eerste Paaschdag, prachtig weer, een verbazende drukte in de Rijnstraat, bij de Nieuwe Kraan, langs de haven, die zelf dommelt in zondagsrust, op de Rijnkade, waar de linde- en kastanjeboom en de kale armen hulpeloos in de scherpe lucht steken. Overal drukte; maar alles stroomt naar één punt, naar de Paaschwei!
De schipbrug, die bij Arnhem Veluwe en Betuwe verbindt, buigt door onder de golvende, gonzende menschenmassa. Op en af, op en af, als stre- | |
| |
pen zwarte mieren, op en af; in de verte schijnt de brug één reusachtige moot leven.
Van de Paaschwei klinkt het zeurige, droomerige geluid van draaiorgels, het wit van een enkele grootere tent schittert in de zon, iets glinsterends doet een prachtigen mallemolen vermoeden, sterkriekende walm stijgt uit poffertjeskramen hemelwaarts. Met koortsachtige drift haast een ieder zich voort.
Naar de Paaschwei!
Vaders, moeders, heeren, dames, kinderen, meisjes, jongens alles naar de Paaschwei!
Reeds op de brug is het allervermakelijkst, mannetje aan mannetje, soms is er een kleine ruimte om tusschen door te schieten. De verscheidenheid en de vreemdsoortigheid der toiletten en personen is onbeschrijflijk.
Jan Rap en zijn maat vieren Hoogtijd.
Geelharigen, roodharigen, zwartharigen, grijsharigen en haarloozen, gekleed in vlaggendoek, in bont en fluweel, in zakkengoed, in mollenvel en in zwart laken, in hansop en sleepjapon, in rotonde met pels en zomermantille, in het deftig zwart en 't veelzeggend pimpelpaars met groene randjes, in neteldoek en manchester; één zwarte kous en één vuilwitte, twee verschillende schoenen, een paar glaceetjes uit een groote doos vrij goed bij elkaar gezocht; nieuwe gele wandelschoentjes, hooggehakte knooplaarsjes, handschoenen met bont en witte garen ‘mitaines’, smaakvolle en-tout-cas en gescheurde kanten parasols zonder stok, snoeperige voorjaarshoedjes met frissche bloempjes en een grooten fluweelen winterhoed uit de vorige helft der eeuw op het hoofd van een driejarig jongetje; kinderwagens met drie schreeuwende lievelingen op z'n minst, velocipèdes, rijtuigen, sjeesjes met boeren, dogcars met jongelui, huifkarren, stortkarren met dikke boerinnetjes uit Eist of Huissen - alles over de schipbrug: op en af, af en op.
‘Rechtshouden!’ gilt er een.
‘Ik geef je zoo een mep,’ waarschuwt een ander.
‘Moedèr! moedèr!’ krijscht numero drie.
‘Ik wil niet,’ snikt en drijnt nommer vier, aan de hand van moeder.
‘Wil je 't water in,’ vraagt numero vijf.
‘Op je gezicht,’ schreeuwt zes.
Als alen glijden de jongens de brug over, als wilden springend op de planken, die eenigszins los liggen, de meisjes aan de haren, de kleeren, de ooren trekkend, gierend van plezier, elkaar opwachtend, dan samenbuigend van voldoening, zich op de knie slaande van puren lust tot kattekwaad.
Deftige burgerjuffrouwen met deftige palmsjalen, waardige zondagsvaders met zwarten kuitedekker en hoogen hoed, gelukkige kinderen met nieuwe Paaschkleertjes.
‘Met den Paoschen!’ dat is een tooverwoord.
Bij Meijnerswijk is het stampvol met menschen; buiten tegen de waranda staan de rijwielen, binnen wordt bier gedronken.
| |
| |
Maar ‘de wei’, de verrukkelijke wei ligt wat lager, het glooiende wegje afgeloopen en.... zonneschijn, vroolijkheid en leven! Vooral leven.
Veel leven!
Oorverdoovend lawaai, duizelingwekkend gedraai, is de totaal indruk.
Vocale en instrumentale muziek. Draaiorgels, harmonica's, trommels, potdeksels: één geëmailleerde en één van blik, sla maar op, ze passen toch op ketel noch pot, violen, trompetten met en zonder mondstukken, fluiten, mirlitons, Jan met de bellen, zangeressen, schreeuwers, dansers, harlekijns, paardenspellen, poffertjeskramen, dobbeltafeltjes, panorama's, wonderen uit de laatste eeuw, verleidelijke koekkramen met prachtige koeken, waarop in witte letters: ‘Uit Hoogagting’, ‘Omdat ik uw liefheb,’ voorts: krachtmeters: ‘Hard gaat ie’, ‘Zoo gaat ie goed,’ messenkramen, geheimzinnige tentjes met geschriften als: ‘De Schoone Wilde (de echte),’ ‘De Somnabule’, ‘Het geheim van Afrika,’ ‘Miss Cora, of de corpulente dame.’
Om te bewijzen, dat ze echt wild is, hangt opzij van het tentje van ‘De Schoone Wilde’ een groot stuk versche long, waarvan de puntjes omkrullen in de heete zon.
Langs het geheimzinnig verblijf van ‘De Somnabule’ kuiert een juffrouw met geplakte haren en zwart zijden boezelaar, die de slenterende voorbijgangers zoekt te bewegen even ‘een kijkie’ te komen nemen. Maar meestal blijven het voorbijgangers.
Vlak voor het gordijntje, waarachter ‘Het laatste geheim van Afrika’ is verborgen, huppelt en springt een mager, vies jongetje heen en weer met een groot zwart ‘mombakkes’ voor, opdat het geëerde publiek zich als met tooverslag in Afrika's wildernissen verplaatst mag voelen.
Op eene kleine verhooging, voor het werkelijk lieve tentje van Miss Cora, dansen twee mannen - een metselaar en een witter uit de Langstraat - in een geborduurden rok van de Miss een soort van Duitsche Polka. De een speelt harmonica, de ander is virtuoos op de fluit. Miss Cora is dus de dikke dame bij uitnemendheid; - in ieder geval, één geborduurde rok, die aan twee personen de gelegenheid geeft vroolijk te dansen en tegelijkertijd een hartverscheurend geraas te maken, doet wat goeds verwachten. Miss Cora trekt dan ook veel bezoekers en 't entree geld is niet weggegooid.
Maar er is meer.
Een woestuitziende Australiër - een opperman van ‘'t Spieker’ - verslindt, dat iedereen het ziet, een levende kip; een aap is aangekleed en danst; een aal staat op een beetje sterk water, heeft een dubbelen kop, zooals op een papiertje vermeld staat en is tegen betaling van vijf cents de persoon te zien.
En zoodra ‘Hannes’ de vijftig kaartjes à één cent per stuk heeft uitverkocht, verloot hij een ‘reusachtigen’ koek van elf cent, onder de in spanning verkeerende aandeelhouders.
De poffertjeskramen rieken elk jaar weelderiger en de mallemolens worden steeds luxueuser en schitterender, maar duurder. Vroeger was het een cent
| |
| |
Oorverdoovend lawaai, duizelingwekkend gedraai, is de totaal indruk.
| |
| |
per rit, met de kans den sleutel te trekken, toen werd het twee cent, daarop: twee-en-een-halven-cent of een Klarendalschen rijksdaalder, zooals het volk graag zegt, en nu zijn er mallemolens van tien cents, en lánger dan twee minuten elken keer rijden ze zéker niet.
Maar o, één oogenblik van zaligheid kán immers niet te duur gekocht worden!
En zalig is het om, als de dubbeltjes opgehaald zijn en de muziek begint, die eerste draaiende beweging gewaar te worden.
Vraag het maar aan álle kinderen.
Wie kan de pracht van zoo'n tien cents mallemolen beschrijven met zijn wapperende kanten, zijn glinsterende spiegels, kleurige prisma's, zilveren franjes, nikkelen stangen, bonte platen, kettingen, bellen, kralen, schuitjes, wagentjes, rood fluweelen draperieën, prachtig draaiorgel, stevig, vierkant paard, zoo een mallemolen met zijn eigenaardige muziek, met al zijn eigenaardigheden! En zoodra de molen aan den gang is, het paard regelmatig in den cirkel ronddraaft en de mannen hunne handen vol hebben, springen de kwajongens er met troepjes op, om voor niets een rondje mee te maken.
Eérst dus, om in de stemming te komen, een toertje in den draaimolen, montagne russe of ander levensgevaarlijk pleiziergevaarte, dan naar de poffertjeskraam. Wafels in hartvorm, een cent per stuk, geel als koolzaad oliebollen met een of twee krenten er in, beignets, mixedpicles, garnalen in het zuur, roode biet, poffertjes zwemmend in boter....
Ha, dáár is wat moois. Vooruit, jongens, niet stilstaan, naar het ‘Hippodrôme’, vooruit, vooruit!
Vóór het ‘Hippodrôme’, zit een dame, de dame, mager, sproetig, geelblauw met een weerschijn van groen, in paardrijdsterskostuum is ze, met prachtig wit satijnen sortie vol dons. 't Dons is vuil, maar 't is toch iets donzigs, iets dat naar weelde zweemt.
Ze zit bij het ‘plaatsenloket,’ blauw van kou legt ze de armen over elkaar; maar de zoo sierlijk in dons en satijn gedoste heeft handjes als van een leerlooier. Gedurig strijkt ze zich, met een van die lieve handjes, over het magere, skeletachtige gezicht om ongemerkt even te kunnen geeuwen.
Langs de entréetrap, waarvoor het publiek staat te gapen, loopt de directeur, hij houdt het midden tusschen een tammen leeuw en een natte kat. Hij loopt op en neer, steeds op en neer, zich heesch schreeuwend:
‘Heeren en dames, begrijpt toch uw voordeel, begrijpt het toch, neemt dadelijk de plaatskaartjes, opdat u straks niet bitter teleurgesteld wordt, over twee minuten begint de voorstelling en dan zál het publiek zich verdringen, zich verdringen zeg ik u, haast u, haast u, ik raad u ten beste....’
Niet één uit het publiek, die ook maar een halven pas nadert.
‘Ze zullen vechten om de plaatsen, vechten zeg ik u....’
De dame met de sortie gaapt en drukt de armen vaster tegen zich aan.
‘Vechten... Vechten...’
| |
| |
Er weerklinkt een daverend handgeklap, dat uit de arena schijnt te komen.
‘Vechten om de plaatsen,’ krijscht de directeur, die werkelijk in vuur geraakt; ‘Vechten, zeg ik U!’
‘Dat zul wie dan is anzien’, zegt een boer, zonder zich te verroeren.
Een paar jongens komen de trap op, de directeur zwijgt en haalt adem, de dame in sortie begint te leven en kijkt van de jongens naar het bakje met de plaatskaartjes, maar juist als de directeur ze de hand op den schouder wil leggen, om ze een stootje te helpen, stuiven ze schaterend terug, de trap weer af; een juffertje komt vlug de vervelooze treden op, doch het is er een van het gezelschap zelf.... Onderwijl gilt de directeur maar, dat ze er om zullen vechten, vechten....
Vuile clowns hangen over wankelende balustradus; magere danseressen gapen met steeds kleinere tusschenpoozen en steeds grootere monden; hoe langer hoe harder gilt de directeur: ‘Vechten, vechten, vechten, voordeel, publiek, dames! heeren! Vechten!’
‘Wie zul 't anzien,’ grijnslacht de boer nog eens.
Nu en dan gaat het deurtje, dat toegang tot den tweeden rang geeft, langzaam open, en verschijnt er zeer behoedzaam het groote, hoekige hoofd van een Huissenschen boer; steeds doorgillende stuift de directeur op het deurtje af, trekt het stevig dicht, en gilt verder.
De vijf vuile clowns verdwijnen ongemerkt, verwisselen achter een gordijntje in een minimum tijds van kostuum, kruipen ongezien onder het zeil weg, mengen zich onder het publiek en.... Vijf heeren stappen met veel drukte de trap op, verzoeken op luiden toon om vijf plaatsbiljetten eersten rang, gaan naar binnen, komen weer buiten en - als de voorstelling werkelijk begint, zijn ‘de heeren’ weer clowns. De dame aan het plaatsenloket staat op, werpt de sortie af, neemt een oud eindje neteldoek en danst even een ‘rondtetje.’
Zoo is het buiten gesteld. Binnen is het héél anders.
Twee kinderen zitten op den eersten rang geduldig te wachten.
Op den tweeden rang troont één eenige boer met vrouw en kroost. In de arena is niets te zien dan een beetje zand en een schele clown met een zwarte kat op zijn witten rug.
Nu en dan weerklinkt er een daverend handgeklap, maar waar het vandaan komt, ‘begriept’ noch de boer, noch kroost of ega.
Al te nieuwsgierig geworden ‘zal die is efkes kieken.’
In de eene hand den stok, opent hij met de andere voorzichtig het deurtje; ‘jao, 't is nog helder daglicht, en het is alles nog krek as dereven, maor waor 't geklap vandaon kumt, da ziet e niet.’
Zijn ega werpt hem een statig vragenden blik toe.
‘Ik zie niks, der zat nog wel die juffrouw met dien witten doek - of den 't gedaon het, zol dat waor kunne wèzen?’
‘Weét ik 't? Eet toch nie al die koek in ens op, kienders?’
Een eeuwigheid verloopt.
‘Teun!’
| |
| |
‘Hè? Jao, ik zei nog is kieken, as die leulijke schreuwert de deur dan maar nie weer zoo venijnig dicht gooit, ik zat er zoo net haost met mien heufd tusschen.’
‘Pas dan maor op veur ou nieuwen pet.’
‘Jao.........’
‘Ik kos nie vèul zien, want veur ik 't deurtje goed open had, was die schreuwert er al weer, maar ik heb toch wel zooveel gevat, as dat die magere juffrouw aan 't springen was, as ze dat nog hier kwiem doen, wie betaalt er toch veur en zien niks.’
Als voorzorgsmaatregel laat Teun het deurtje verder met rust en kijkt liever met uitgerekten hals over het stuk schutting heen....
‘Jandosie, daar blieft ie met zien beste vest an zoo'n verflaksten spieker haoken.’
‘..... ik zat er zoo net haast met mien heufd tusschen.’ ‘Pas dan maor op veur ou nieuwen pet.’
In zijn angst om weer los en op vasten bodem te komen, wringt hij zich in zulke rare bochten, dat hem de pet van het hoofd glijdt.... hie wil 'm nog griepen, vurt.... marsch.... weg, achter een schotjen....
Daor steet ie. Den entree betaold en zien pet weg!
Halsbrekende toeren op en onder wiebelende planken, langs spijkers en haken, een half uur van onbeschrijflijken angst - maor hij het den pet terug!
Gelukkig!
‘Ik heb 'm, wief; maar 't zweèt tapt mien van 't gezicht; - wat zol die vijf heeren motten; kiek nou gaon ze weer weg, wa beteèkent da, vijf zulke sinjeurs?’
Met de palm van de hand veegt hij zich over het voorhoofd, langs nek en kin. Moeder de vrouw stopt hem waardig een rood katoenen neusdoek in de hand.
Teun veegt voort:
‘In mien lèven bin 'k nog zoó heét niet ewest. Wat waiet 't hier, ik krieg t'er pien van in de koezen! hè je geen prupke in mien oor? Nou
| |
| |
geèf dan maar een stukske papier. Verduld, as 't mien nou niet begint te vervèlen, dan heit ik geen Teunis Klaossen meer. 't Is wat moois, wie zit hier nou al een uur en hie hef gezegd: 't zal zoo daod'lijk 'n anvang nèmen, ja mooi praoten, da kan die schreuwert....’
‘Noe stil noe maar, wie zit hier immers goed en anders wolden de kienders maar in den draaimeulen, da kost ook cente en noe heb wie d'er ook nog wat van ook.’
‘Jao, wie hebt d'er heel wat an, da mok zeggen. Verhenneweerd kumt wie hier uut, da's wat ik oe zeg; nee, dat steet me hier glad niet an, nog nie ens meziek voor je cente.... as ik 'er maor weer uut kos komme, 't liekt naor niks....’
De schele clown heeft al zijn overredingskracht noodig om ze ‘er in’ te houden, de boer wil zijn zes maal dertig cents terug hebben.
Bezorgd kijkt moeder naar boven, het gespannen zeil reikt maar half over hen heen en de lucht betrekt.....
Eindelijk komen er meer slachoffers met deftige statigheid binnen, vlak daarachter schreeuwende jongens, lachende, blozende dienstmeisjes met nuffige, preutsche mondjes, gelukkige kinderen....
De muziek is in vollen gang en lokt steeds meer bezoekers.
Daar treedt de directeur in de arena, een fraaie zweep in de hand, aan weerskanten van zich een gedresseerd varken. Hij buigt zeer sierlijk naar alle kanten en maakt ‘Het geachte publiek’ bekend, dat door onvoorziene omstandigheden ‘het paard’ ziek is, maar dat er fameuse reuzentoeren met varkens, kippen en clowns uitgevoerd zullen worden....’
‘'t Is wat moois’ gromt Teun Klaassen, vrij hard, ‘inplaats van pa orden: verkens, 'n fijne pretrouje; as 'k da gewèten had; die kan 'k bie huus wel zien.... mien vesjen gescheurd, mien pet bijna kwiet, mien.... Maar zijn vrouw, die bang is voor schandaal, doet of ze niets hoort en verdeelt een krentenbroodje onder ‘de kienders.’
‘Wie zit hier best, wie kunne hier alles pront zien’ vergoelijkt moeder.
‘Jao, as t' er maar wat te kieke was,’ moppert Teun.
De voorstelling loopt zeer goed af, de toeren zijn schitterend en als het publiek de trap weer afstroomt, staat de directeur gereed met zijn gegil van: ‘Dames en Heeren, weest U mijn voorspraak, één woord van U doet meer dan duizend woorden van mij!’
Gestreeld, met breede monden van voldoening, vertrekt de geheele familie en de directeur lacht in zijn vuistje om de uitwerking zijner slimgekozen woorden.
Buiten breekt het zonnetje weer door. Lawaai, lawaai, lawaai, geschreeuw, gegons, gelach, gejoel, getier, gegrien! Tikken met bontgekleurde eieren, gooien met sinaasappelen, met voetzoekers en klappers; ontsnappende tiencents luchtballons, hoog de lucht in, wanhopige kinderen, die snikkende naar het vingertje kijken, waar pas nog het touwtje van den ballon zoo
| |
| |
stevig omgewonden zat; hartverscheurend lawaai veroorzaakt door kleppers, fluitjes en allerhande piepmachines; meisjes die verschrikt opzij vliegen, jongens met de pet scheef, soldaten om de orde te bewaren in regelmaat over de wei marcheerend; kinderen die de moeder kwijt zijn, moeders die haar kinderen zoeken en berouw hebben, dat ze Heintje of Jantje ‘der eige cente’ te bewaren hebben gegeven; vaders die voor afwisseling een beetje mopperen; gelukkige gezichtjes met kleverige mondjes; kleine handjes, groote koeken krampachtig omknellend, wanhopige ongeluksvogeltjes die ‘de cente’ al op de brug verloren zijn, zuigelingen met ballen aan elastiekjes, om zoet te blijven, opgeruimde grootmoeders voortgetrokken door van verlangen brandende kleinkinderen; jongeheertjes en jongejuffrouwtjes, deftige families uit de stad, die zich per equipage laten brengen en halen; ouden van dagen, alles kriewelt en wiewelt door elkaar op het zachte, groene weiveld.
De vroolijkheid van de ijsbaan en daarbij de warmte van een zomerdag.
Jan met de Bellen is er Vorst en Koning, een heuveltje in het weiland is zijn troon, Zotheid en Onzin heeten zijn raadsheeren.
Kleine handjes, groote koeken krampachtig omknelled.
In het stedelijk advertentieblaadje staat, tusschen alle anonces over de ongehoord aantrekkelijke vermakelijkheden op de Paaschwei, eene advertentie:
‘Anti-Paaschwei, vergadering met muziek, vrij entrée.’
‘Nou, dat vrij entree en die muziek is nog wat,’ vond de bakker, ‘maar om de Paschewei af te schaffen, dat krijgen ze toch niet gedaan. Die mag niet afgeschaft worden. Dat is een oud recht van Arnhem.
Zoo gauw als er geen kramen of spullen meer komen, dan is het mis, dan zijn ze 'm kwijt. Lang geleden, héél lang - m'n grootvader heeft het me verteld en ik geloof, dat die 't weer van z'n vader had - stond de wei onder water. Dat was kwaad, d'er kon geen kraam of spul komen en dus was het recht verloren. 't Was kwaad, maar d'er was niks aan te doen.
‘Wat kan ik er aan verdienen,’ zeit er een, ‘als ik zorg, dat het recht blijft?’
‘Dat kun je niet,’ zeit een ander.
‘Dat zul je eens zien.’
‘Nou, van ons elk een kwartje.’ Ze waren met er tienen:
‘Top.’
| |
| |
‘En op Paaschmorgen, daar dreeft ie in zijn schuitje over de wei, een tafeltje in de schuit, dobbelsteenen er bij: ‘boven de zes of onder de negen, eieren als rapen en appelesienen als meloenen, gooi maar op!’
‘Nou, dat is een jood geweest.’
‘Dat weet ik niet, dat heeft m'n grootvader er nooit bij verteld.’
't Gaat tegen den avond, de schipbrug is zwart ‘van volk’, op en af, op en af; maar de schitterende toiletten zijn nu vaal van de stof, de beurzen zijn leeg; maar 't hart is opgehaald en morgen begint de pret opnieuw, dan is het er nog véél drukker.
Arnhem.
|
|