Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Van 't carnaval,
| |
[pagina 237]
| |
maakt, soms met eene huivering van ‘hoe plezierig het wezen zal,’ en hunkerend nieuwsgierig naar de wonderen, die hun wachten, zijn de velen, die met ons reizen. Dikke boeremeiden, die opzettelijk voor deze gelegenheid overkomen, omdat ze anders ‘vaart’ (dat is heimwee) zouden krijgen, beginnen nu reeds pret te maken met de blauwgekielde veekoopers, een menschensoort, waaruit Noord-Brabant's bevolking voor de grootste helft schijnt te bestaan. De vreemdeling, die in gewone tijden voor het eerst deze streken bezoekt, krijgt den indruk, dat de inboorlingen in slechts drie soorten te verdeelen zijn, n.l.: geestelijken, veekoopers en commis-voyageurs. De geestelijken ontbreken thans, en worden vervangen door het vrouwelijk element, dat zich vooral kenmerkt door hare vreemde mutsen en roode wangen. Zoo in Holland de in ‘ambtsgewaad’ reizende veehandelaar, nu juist niet verkeert met de élite der maatschappij, hoe eervol en voordeelig zijne betrekking ook moge wezen, in het Zuiden van ons land is het begrip van ‘stand’ veel minder sterk ontwikkeld, en is zelfs de veekooperskiel waarboven de roode halsdoek nimmer mag ontbreken de meest in trek zijnde ‘domino’ op de bals. De aankomst in Breda maakt een vriendelijken indruk. Een mooi aangelegd Park, het z.g. Valkenburg, is het eerste wat men ziet van het Brabantsch ‘Haagje’. Dat het grenst aan de sombere, oude gebouwen der Militaire Academie, wier kale kazernebouw zoo sterk contrasteert met het jonge leven daar binnen in, geeft er misschien des te grooter bekoring aan. Een soort van tunnelGa naar voetnoot*) leidt onder het gerechtshof door naar de Catharinastraat, die uitloopt op den Groote Markt. Daar het mijn doel niet is, eene stadsbeschrijving te geven, zal ik u slechts herinneren aan de heerlijke praalgraven die zich bevinden in de Groote Kerk, en waarvan het beeldhouwwerk toegeschreven wordt aan Michel Angelo. Iedere stad heeft eenige merkwaardigheden, waarop zij, en met reden, trotsch is, ‘Si Paris avait la Cannebière, ce serait un petit Marseille’ is een bekend spreekwoord in die groote handelsstad aan de Middellandsche zee, waar men het grootspreken niet kan uitstaan. Zoo heeft Breda de lange Brugstraat - - - - - haar koek en hare wildpasteien; als Amsterdam dat alles óók bezat - - dan zou het een klein Breda zijn! En de Lange Brugstraat kan de vergelijking met onze Kalverstraat ook best doorstaan, zij moet het zelfs nog winnen; want viert men hier niet het feest van Carnaval! Weerklinken hier niet de welluidende, zinrijke liederen der mannenkoren! Is de Brugstraat niet het tooneel van de dolle, woeste rondedansen der als duivels gemaskerden! Trekt hier niet de optocht langs van olifanten en kippen, van ridders en apen, van clowns en reuzen? | |
[pagina 238]
| |
En moge Amsterdam nu en dan sporadisch wat elegante jonkers der Militaire Academie onder zijne inwoners tellen, de Lange Brugstraat ziet er immers dagelijks over haar plaveisel gaan, te paard zelfs, ofschoon in minder verzorgd tenue dan in Nederland's hoofdstad. Maar waarin de inwoners van Breda verre boven ons staan is de hartelijke, ware jool, waarvan zij het recept bezitten. Zij zijn gezellige, aardige lui, en, onvermoeide, hartstochtelijke feestvierders, die nooit tot het ruwe en losbandige overgaan. Zoo hun humor niet altijd even geestig is, past ze toch volkomen in het vroolijke stadje, dat in die dagen één groot gemaskerd bal is, en zouden de schitterende bon-mots en fijne intrigues onzer balsmasqués daar geheel misplaatst zijn. Ofschoon de pret officieel eerst Zondag's begint, voelt men den dag te voren reeds, dat er belangrijke gebeurtenissen op til zijn. Er zweeft een geheimzinnige voorbode door de lucht, die de menschen stil doet glimlachen, en de ouderwetsche straatkeien hunne ruggen vaster aanéén doet sluiten om de hossende voetzolen, die hun straks zullen schuren, beter te kunnen weerstaan. De manufactuurwinkels zijn vol dames, die hunne laatste inkoopen van lint en andere benoodigheden inslaan; de stalhouders poetsen hunne voertuigen, die weldra zulke gewichtige diensten zullen moeten bewijzen, de costumiers zijn geplunderd en de kappers buiten adem. Zaterdagavond wordt de rij der feestelijkheden geopend met een gemaskerd bal der Vereeniging ‘Jacob van Lennep’. Maar misschien omdat alle begin moeielijk is, of omdat de alleen ‘chique’ dit bal bezoekt, onderscheidt het zich in niets van die wij kennen. Het is bovendien nog veel te ‘verstandig’, en ofschoon ik volstrekt niet beweren zal, dat het niet vroolijk is, de werkelijke geest der bevolking en wat die merkwaardig maakt, leert men eerst kennen op de publieke bals der volgende dagen. Zondag ziet men op straat de eerste gemaskerden. In den beginne wat schuw, daar een ieder hen aangaapt, worden ze al spoedig brutaler, onkenbaar als ze zijn door het masker, dat zij dragen. Daar de meesten kinderen zijn, gelijkt het veel op 't Amsterdamsch ‘hartjes jagen’, hoewel de roerende zang van ‘haringpakkerij’ enz. enz. vervangen wordt door pronkstukken als: ‘ziet de boerinnekes de rokskes zwaaien’ en dergelijke uitingen onzer volkspoëzie. Zondagavond is er groot ‘bal masqué, paré et travesti’ in 't ‘Hof van Holland’, dat gegeven wordt door de Muziekvereeniging ‘Vlijt en Volharding’. Dit is het bal voor den middenstand, voor den onvervalschten Bredanaar; het feest, waarop zij allen gevlast, waarvoor zij allen gespaard hebben, en waarvan de lieve meisjes, waaraan Breda zoo rijk is, nachten te voren niet hebben kunnen slapen. Tegen acht uur 's avonds is de zaal reeds geheel gevuld met talrijke dans- en kijklustigen. Het ruime lokaal ziet er smaakvol en gezellig uit. Een jeugdig genie heeft een poort geschilderd, versierd met de emblema's | |
[pagina 239]
| |
van 't Carnaval, terwijl de groote spiegels geestig beteekend zijn. Guirlandes van sparrengroen en door de burgeressen vervaardigde rozen slingeren van hoek tot hoek, zich vereenigd aan den gaskroon in het midden. Een Brabantsch veeboertje met een ongelooflijk dom mombak voor, de roode zakdoek om den hals, en met groote grijze wanten aan de handen, hotst in een jonge-geiten-galop tot voor den president der feest-commissie en maakt hem namens de aanwezige gasten, zijn compliment in ofschoon boersche, toch zeer gevoelige woorden: ‘Oe zijt ienen grooten man, president, dâ gai ons dat zoo schoon hebt opgeknapt. Hebt gai dat alles zelvers gedaon? Gai meugt dan ook een danske maoken mit den schoonsten juffer - as gai het bal dan ook maar opent, zulle!’ Dadelijk komt er leven in de gasten, die eerst niet wisten hoe ze al die voorraad pret moesten gaan verorberen. Na de zes eerste dansen - het balboekje telt er, meen ik, vier-en-twintig! - mogen ook niet-gecostumeerden er aan deel nemen. Bij de quadrille danst iedereen meê en brult de geheele zaal de melodie. De menigte, in de figuren van den dans, deint, de rijen openen en sluiten zich, de paren slingeren om anderen, draaien, buigen, wiegelen, sneller en woester - aldoor vlugger en doller. Men denkt niet meer, overlegt niet meer, weet niets meer; men beweegt zich in volkomen overgave, in een roes van dans-dronkenschap; men kent slechts één gebieder: Prins Carnaval. Papiersnippers fladderen, serpentins slingeren door de lucht en tusschen de menschen, breken kort af door de schokken der dansers; de muziek werpt hare schelle koperklanken in den woesten drom; wolken stof rijzen omhoog - het gebouw trilt - dàn komt de nog wilder galop in een laatste uitbarsting van dolste dans - en de woelende massa van Carnavalgekken lost zich op in transpireerende paren, die schuivelvoetend langzaam en moede ronddrentelen. Neen, zulk een dansen zagen wij nooit. Zoo'n overgave aan de kunst van Terpsichore bestaat bij ons niet, en met halve ontsteltenis bekijken we die uitbarstingen van goedmoedige razernij. Steeds besloten in zijn gewone kleêren en bekneld door den band van het normale samenleven, legt men hier alle zelfbeheersching en alle dwang af, achter het mombak van Carnaval, zonder evenwel tot buitensporigheden over te slaan. Ofschoon op ende op pretmakers en liefhebbers van eene dubbelzinnige aardigheid, die ze met gratie vertellen, zijn ze tegelijk trouwe kerkbezoekers, en ik geloof niet, dat de geestelijkheid over de kudde, die nu zoo loszinnig is, te klagen heeft. 't Bal duurt voort tot den vroegen morgen... Men zegt; (maar ‘men’ weet wel eens meer wat niet waar is!) dat de echte Bredanaar van Zondagavond tot Woensdagmorgen in de kleeren blijft. Als dus 't vale licht van den Maandagmorgen de straten van het vroolijke stadje opwekt uit haar sluimer, dan ziet men de gekostumeerden reeds hunne dagtaak beginnen. Toegetakeld op de vreemdste wijze, met onmogelijke snoeten, de mannen | |
[pagina 240]
| |
vaak in vrouwekleeding en de vrouwen in die der mannen, pierrots; clown's, ouwe tantes, Spaansche ridders, duivels voorzien van hoorns en een langen staart, die ze gemakshalve om den hals slaan, tot zelfs een Indiaan, dwijlen langs de modderige keien. De vroege morgen maakt van allen ridders der droevige figuur; slaperig dwalen ze rond om hier of daar in een koffiehuis zich te gaan versterken. De Carnaval-optocht.
Maandagmiddag is de groote optocht, 't évenement van 't feest. Dit stoetje is echt provinciaal; maar toch grappig. Ondanks 't waarlijk erbarmlijk weêr, dat in 't bijzonder voor feestelijke gelegenheden schijnt te worden gereedgemaakt, is de geestdrift er miet minder om. Voorop loopt een als meid verkleedde man in een groenen regenmantel. Een parapluie, die de eeuwen schijnt getrotseerd te hebben, boven den onbederfbaren hoed, beschermt het lange ‘goudblonde haar’ symbolisch voorgesteld door een eind uitgerafeld touw. Parmantig, met zelfbewustheid stappend is zij de voorloopster. Vlak achter haar zwermen natuurlijk benden straatjongens, waarvan ook velen getracht hebben zich te verkleeden. Onder 't schetteren der muziek van een korps in de uniform van 't jaar nul, rijden nu twee van banieren voorziene herauten, op ‘vurige rossen’ aan 't hoofd van den eigentlijken stoet. Eenige wielrijders die hunne voertuigen | |
[pagina 241]
| |
met rozen versierd hebben, moeten al hunne behendigheid gebruiken om zich rechtop te houden op de glibberige straat. Zij gaan vooraf aan het ‘pièce de résistance’, onze ‘voorouders’, een heel aardig in elkander gezette groep. Een ossenwagen, door heusche ossen getrokken, is smaakvol versierd met dierenhuiden, terwijl mooi gekostumeerde ‘voorouders’ naast den wagen gaan. Dan komen er wat nagemaakte wilde-dierenspellen en een apekooi, waarin de nagemaakte apen met de aan 't mindere volk eigen logheid aan 't klouteren zijn. Heel grappig is nog een kolossaal kippenpaar, dat voorafgegaan wordt door een jeugdig olifantje, waaraan een paar jongens het leven hebben geschonken. De stoet wordt besloten door eenige de plaatselijke toestanden hekelende voorstellingen, en daarachter sluiten zich tal van verkleeden aan. Nu begint de pret in de koffiehuizen. Reeds onder 't bitteruurtje zijn deze inrichtingen stampvol met luidruchtige bezoekers. Hossende, springende, dansende komen telkens troepen gemaskerden naar binnen dringen. Gemaskerden hebben overal toegang! Grijnzende, huilende, met hooge veranderde stem spreken zij hun kennissen aan, en verborgen door hun masker, zeggen zij soms harde waarheden aan menschen, die ze dat zeker niet in 't gewone leven zouden durven doen. De Carnaval-dolheid begint nu iedereen aan te tasten. Hoe donkerder het wordt, hoe meer gemaskerden er langs de straten gaan. Een aardig gebruik is, dat groepen jonge mannen uniform verkleed, voor de huizen der notabelen gaan zingen. Ze hebben dan ter onderscheiding van andere corporaties een banier, bestaande uit een annoncebord, waarop men lezen kan hoe ze heeten. ‘De strandbewoners der Noordpool’ zongen werkelijk muzikaal een tweestemmig lied, hoewel de woorden erg veel van kreupelrijm hadden, en op de meest onzinnige wijze met den maat solden. Natuurlijk hekelde het vers de stedelijke overheid; maar zij bereikten hun doel, kleine geldelijke bijdragen te zamelen, waarvan het totaal gebruikt wordt om den volgenden Zondag uit rijden te gaan. Maandag- en Dinsdagavond zijn er publieke bals masqué's, die nog vrij wat ongebondener zijn dan de eerste beslotene, zoowel door het mindere publiek als door den toenemenden roes der Carnavalspret. Hoe later het wordt, hoe drukker de koffiehuizen het krijgen. Het loopt nu storm om al is 't maar een staanplaats te veroveren. Vóór het buffet in een der voornaamste inrichtingen staat een kluit gemaskerden te dansen en te hossen, tot groot gevaar voor de kalmere bezoekers. Een groote witte clown vermaakt zich met zijn beenen zoo ver en zoo hoog mogelijk te gooien, terwijl zijne dame, die geheel in domino is, staat te dansen als een trekpoppetje. ‘En de heere kenne me - toch niet, - toch niet’ gilt ze met een falset stem; ‘zeg, meneer, kent u me’? - ‘Nee? Da's tenminste eerlijk. Weet u, ze zeggen me allemaal “ik ken je wel”, nou en da's niet waar - en de heere kenne me - toch niet’ gilt ze opnieuw, nu haar cavalier meesleurend in een dolle wals. | |
[pagina 242]
| |
Na een duizeligmakende pirouet, blijft de clown eensklaps met z'n onbewegelijk, pijnlijk verwrongen, gedeukt bakkes mij aanstaren - ‘Student meneer’? - Nee - U? - ‘Ja - juris candidaat - nog een jaartje meneertje - as je dan - hik - last krijgt van voor jou on - hik - aangename karweitjes, b.v. echtscheiding of ruzie over 'n erfenis, dan kun je bij mij terecht - hik. Dat zou je niet achter m'n tronie zoeken, hé! Zal ik je gratis helpen - - -’ Met de handen in de wijde broekzakken, begint hij weer te dansen, tot een hossende stoet het paartje meevoert. - Ik weet nu tenminste, dat er een schepsel op de wijde wereld is, dat mij in zoo'n geval voor niets helpen zal; hoewel ik vermoed mijn onbekenden vriend nooit te zullen weerzien. Aan een tafeltje zit een masker in domino naaste eene ongemaskerde dame aan wier kleed slechts hier en daar nog een strikje zit. Ze klaagt ons haar nood, dat haar costuum zoo mooi was, vol linten; maar dat in het gedrang zoovele geroofd zijn. Haar cavalier, die een van die onnoozel zoet-lachende gazen maskers draagt, zingt met een zware basstem, die in grappigen tegenstrijd is met zijn dames-masker, een liedje over ‘l'amour’. ‘Vous savez, monsieur’, zegt hij, wijzende op een rooden strik, die hij van zijne dame heeft, ‘rouge, c'est l'amour’. ‘Et vert’, op een dito groenen duidend, ‘c'est l'espoir, et blanc’, zijne dame omvattend, wier wit costuum zoo gehavend is, ‘c'est l'inno - - een - ce - - -’ Met een snik breekt hij af, om een komische ruzie te maken met iemand, die hem uitlacht.
Als we huiswaarts gaan, valt een fijne motregen. Op de markt is een kring van gemaskerden aan 't ‘patertje langs den kant’ dansen. Ze schreeuwen luid met schorre stemmen - de torenklok van uit haar plechtige hoogte begint te spelen, heldere muzikale tonen dalen tusschen het klein gekrijsch der rumoerige menschjes. Welk een zonderling gezicht moet het zijn van de zich in de donkergrijze nacht verliezende torenspits nu naar omlaag te zien, naar het gewoel en getier van wat aardwormen. Ernstig en kalm, trillen statig drie slagen door de vochtige grijsheid. We komen nu en dan nog groepjes tegen, die kennelijk huiswaarts gaan. Een paar ridders leunen vermoeid en slaperig tegen een deur, terwijl de meest heldere naar het sleutelgat zoekt, zonder het echter te kunnen vinden. Ginds naderen we een langzaam vooruitschuifelende pierrot. Hij omvat een lantarenpaal en wacht tot wij voorbijgaan. ‘Messieurs,’ jammert hij ‘ma maison est partie - je ne peux pas trouver mon logis - wilde gai eenen armen pierrot ier laten sterven zulle?’ waarna hij in huilen uitbarst.
Het is Dinsdag nog steeds hetzelfde doffe, natte weer. De laatste dag moet anders nog buitengewoon gevierd worden. Asch-Woensdag zal doodvermoeide, bleeke en ernstige menschen vinden, daarvoor zal Prins Carnaval wel zorgdragen. Dáár komen de maskers alweer. Potsierlijk toegetakelde mannen met rokken om de te smalle heupen, en niet dicht kunnende jakken aan, waar- | |
[pagina 243]
| |
‘Het patertje langs den kant.’
| |
[pagina 244]
| |
onder een peluw tot boezem dient, aardige kleine jongens in Pierrot-pakjes, voorzien van korte stokken, waaraan varkensblazen bevestigd zijn, lieve jonge meisjes, van wier sierlijke kleurige pakjes het jammer is dat ze zoo door modder en regen slenteren, virtuozen, die viool spelen, begeleid door collega's die op van emmer tot trommel gepromoveerde instrumenten kabaal maken, reuzen, die domlachend aan de eerste verdiepingen door de glazen kijken, wankelend, slingerend door de bewegingen van hun levende onderhelft, nu en dan deftig neigend voor de aangapende, groepjes matrozen, waarvan men er vindt in allerlei verschillende uitmonsteringen, Brabantsche boertjes en Zeeuwsche boerinnetjes - allen trotseeren het slechte weer. Geheel Breda is nu op de been. In de beroemde Lange Brugstraat rijden files rijtuigen vol gekostumeerden - juichende dolle troepen stuiven langs den weg, overstroomen hier en daar openstaande winkels, waar zij zich laten trakteeren, hollen dan weer verder. Op den markt staat een talrijke menigte eene waardige copie van Sequah met al zijne attributen aan te gapen. 't Is een hondekarretje, waaraan een bord bevestigd is, met den naam ‘Zeekwak’ er op. Juist is de patroon bezig zijn patient, een zwart gemaakt individu, te behandelen. Een pruim in zijn mond verduwend van wang tot wang werkt hij onverstoorbaar ernstig aan zijn slachtoffer, wien hij voortdurend olie in den hals gooit, waarna hij met zijn vuile vingers den man bijna keelt. Een oud boerevrouwtje wordt dapper in de maling genomen. Met 'n hoog stemmetje roept ze, dat ze een eerbare ziel is en dreigend zwaait ze haar besteedster. Straks blijkt, dat 't een verkleede kwajongen is, die zoo goed het besje voorstelde. Als thans het bitteruurtje nadert gelijken de koffiehuizen een deel der hel. Het Zuid-Hollandsche op de Groote Markt is een der brandpunten van het feest. Het daglicht, dat door een matglazen venster dringt verlicht koudgrijs een paartje dat met elkander zit te stoeien. De maskers zijn afgelegd, en laten een lief meisjeskopje zien in den rossen kap der domino. De Champagneflesch op tafel doet vermoeden, dat niet alleen het feest oorzaak is der opgewondenheid. Achter hen is een verwarde kluit van gekostumeerden, even verlicht door de juist opgestoken gaslichten, die roodgouden kantlichten teekenen langs de buitenlijnen der figuren. Rechts dansen een paar clowns een cancan, onder 't brullen van den zang, dat zij gezworen kameraden zijn en elkander nooit willen verlaten. De eene clown begeleidt dat met blazen op een kindertrompet en de ander klopt de maat met de handen. Aan een tafel in den voorzaal staat een boertje eenige bezoekers voor 't lapje te houden, de omgekeerde wereld dus! In de achterzaal danst een kring van gemaskerden een wilden rondedans. Verder is de zaal geheel gevuld met gewone bezoekers, waaronder met terzijdestelling der gewone vormen, zoowel hoofd- als onderofficieren zich bevinden. De ballons der lichten zijn scherp begrensde warmgele plekken in het paarsig grijs der atmosfeer. Blauwe wolken rook krinkelen soms statig op- | |
[pagina 245]
| |
‘Het Zuid-Hollandsch koffiehuis.’
| |
[pagina 246]
| |
waarts als die van het offer van Abel - dan, door den tocht van weer nieuwe inkomende troepen, warrelend draaiend, alsof ook daarin de geest van 't Carnaval verborgen ware. Het is nu een gegons, geschreeuw van hooge stemmen, gebonk op den vloer, geherrie, gezang, stof en tabakswalm. Schimmen van roode duivels worden, wanneer ze langs het venster gaan, even lijkvaal verlicht door het kille daglicht, om daarna weer in den rossigen lichten gloed tot hun helsche omgeving terug te keeren. Een zwart masker in dito domino springt op een tafel en tracht een redevoering te houden. Daar springen een aantal roode domino's op hem toe, sleuren hem er af en mee in een woesten galop. Men denkt een oogenblik aan een zondig zieltje, dat in 't vagevuur wordt gesleept door de onderdanen van Zijne Helsche Majesteit. Daar komt een aardige pierrotte op ons af. ‘Meneer’ gilt ze ‘waarom hebt u me laten zitten Zaterdagavond?’ - ‘Schoon masker - ik kon niet met alle lieve meisjes dansen’ - ‘Praatjes, dan zul je nou mêe’, en een krankzinnig dol toegetakeld gezelschap van kippen, bokken, apen en beren wenkend slepen ze ons mee in een draaikolk van hossende, razende monsters.
Eindelijk goddank weer op straat in de natte en sombere, maar toch vrije lucht. Onder den hoogen hemel, op het ruime plein zijn wel veel | |
[pagina 247]
| |
gekostumeerden; maar ze missen hier de dolle betoovering van het fantastische licht in dat koffiehuis. 't Zijn maar verkleede menschen, die men zich zonder veel moeite morgen weer als kalme burgers voorstellen kan. Een rij gemaskerde knapen, wier witte broeken tot aan de knieën stijf zijn van modder, als droegen zij kaplaarzen, zingen het deun van: ‘Ziet de boerinnekes de rokskes zwaaien
Tot boven aan de knie (bis)’
waarop een ander gezelschap begint te gillen van ‘Trek maar aan 't touwtje, en de wieg zal gaan,’ welke laatste woorden, door hun aardig accent klinken als een Fransch liedje van de ‘petits soldats.’- Zoo gaat het voor den ijverigen Katholiek nu door tot middernacht, het oogenblik dat Asch-Woensdag aanbreekt. De vele pretmakers echter, die er geen Vasten op nahouden, blijven tot den vroegen morgen langs de straten slieren- - - - Wanneer men op Asch-Woensdag langs Breda's leege straten wandelt, waar slechts nu en dan een haastig voorbijganger met een kruisje van asch op het voorhoofd te zien is, kan men moeielijk gelooven, dat de pret voorbij is, en men gelooft bijna drie dagen gedroomd te hebben. Wacht echter tot het wéér Carnaval is, dan komt ge denzelfden droom opnieuw meemaken, en zeker zal een bezoek in die feestdagen slechts herinneringen bij u nalaten van vroolijke en prettige dingen. |
|