‘Een maand is niet lang, niet waar?’
‘Veel te lang, als jij in dien tijd je hart verloren hebt, kleintje,’ klinkt de vriendelijke stem van haar vriendin, en twee armen trekken haar met zacht geweld van het portierraam weg.
Vaag glimlacht zij als antwoord.
‘Ik kan merken, dat wij van morgen vroeg moesten opstaan,’ zegt zij dan op een toon, die werkelijk vrij ongedwongen klinkt, ‘ik heb nog zoo'n slaap.’
‘Wel, lieve kind, voor dat wij in Florence zijn, heb je nog ruim tijd om je verloren nachtrust in te halen.’
Zij knikt tevreden, en zit een oogenblik later met gesloten oogen en een kalm gezichtje, alsof zij rustig sluimerde.
Maar zij slaapt niet. Wild jagen de gedachten door het gloeiend hoofdje; de groote oogen, die nu door niets in de buitenwereld afgeleid worden, staren naar binnen en zien op den zwarten achtergrond, die de oogleden vormen, steeds scherp en duidelijk de lange, slanke figuur, het donkere, schoone hoofd van hem, dien zij zoo even vaarwel heeft moeten zeggen. En dan trekt de geheele geschiedenis van de laatste maand aan haar voorbij. En zij glimlacht droevig, als zij bedenkt hoe weinig het maar is, wat er voorviel en toch...
Zij ziet zichzelf in het groote muzieksalon van hun gezellig Pension, het beste, vroolijkste, drukste Pension in geheel Rome. Het is de tweede avond, dat zij daar zijn en zij ziet vroolijk verbaasd naar alle vreemde gezichten, die het salon vullen; zij is in zulk een opgewekte stemming, dat zij ze alle sympathiek vindt. Grappig, dat zij de eenige Hollanders zijn, behalve juffrouw Verbeek.
Daar komt juffrouw Verbeek juist het salon binnen; wat kleedt zij zich toch eigenaardig voor haar leeftijd, want zij is zeker al 40 jaar, maar het is een opgewekte, tevreden ziel.
‘Neen, neen juffrouw Verbeek, niet voorbij loopen, u komt hier bij uw landgenooten zitten en u moet ons vertellen, wie iedereen is, en wie van avond muziek komen maken. Hier, ik zal dat snoezige stoeltje voor u neerzetten, dan zit u als een prinses. En vertel nu gauw.’
En juffrouw Verbeek lacht en wijst hun den slaperigen Amerikaan, die zijn vrouw laat uitgaan ‘sightseeing’ en zelf bij de kachel blijft slapen, om dan 's avonds met een gewichtig gezicht alles te onderstrepen in Baedeker, wat zijn vrouw gezien heeft; en de mooie Duitsche weduwe, die zich zoo verbazend decolleteert, en de mooiste toiletten van allen heeft, en de oude, oude Engelsche dame, die ‘Pulcinella’ gedoopt is, omdat zij zoo vlug op een bank kan springen, als zij het gas wat lager wil draaien; en het bleeke Amerikaansche meisje, dat met iedereen flirt; en de Deensche dame, die een onverstaanbaar mengelmoes van alle talen spreekt.... enz. enz. En zij heeft bij al die verhalen zitten lachen, zitten lachen, alsof er voor haar nooit verdriet bestaan kon.
‘En wie komen er nu van avond musiceeren?’ zegt zij met schitterende