| |
| |
| |
Nacht en morgenrood,
Drama in vijf bedrijven, uit de laatste dagen der Fransche overheersching.
Door H.J. Schimmel.
Derde bedrijf.
Nacht. Een bosch. Dikke boomen, afgewisseld door dicht kreupelhout. Rechts: duinenreeks in tweën gedeeld door een hollen weg, die naar het zeestrand voert. Links: op den achtergrond een van het Fort komend voetpad, kronkelend naar voren, naar 't midden van 't bosch, waar 't aansluit aan den weg van den duinkant loopend, die zich ombuigt naar den voorgrond links, zich daar in de schermen verliest, en ondersteld wordt, den weg naar het dorp te zijn. Alles is besneeuwd. Bij 't opgaan der gordijn en nog eenige oogenblikken daarna, wordt het gieren van den wind gehoord. 't Geschiedt bij stooten. en in dier voege dat de optredende personen niet in hun spreken overstemd worden. Uit het diepst van het bosch, achtergrond rechts, komt Anneke-meu op. Ze heeft een dikken maar verkleurden, hier en daar gescheurden schoudermantel om en een muts met een bonten doek omwonden op 't hoofd; zij draagt in de eene hand een mand, waarin boschkruiden en mosch, in de andere een lantaren, waarin een olielampje met kleine lichtpit. Ze neuriet onder het opkomen op zachten, klagenden toon, als de heftige windstooten een oogenblik bedaren en de wind in de verte huilt.
| |
I.
Scherpe noord-ooster!.... Toch wordt de wind west!.... De zon weer vuurrood de zee ingegaan.... Vuurrood....! Bloedrood....! Ja, alles bloed.... bloed, op 't water....! op 't land....! en de storm blaast er zijn deun bij! - Wat hij blaast, verstaan ze in 't dorp niet - maar ik wel - Anneken, die altijd alleen is, verstaat het, Anneken, de hond onder de schapen, de hond die ziet wat
| |
| |
niemant ziet, ruikt wat niemant ruikt.... alleen maar haar jongens niet!
(Zich naar den grond bukkend)
Gift zoek ik, giftig kruid, om ze onder den grond te brengen, allen, die geweeren dragen en sabels.... allen.... rijk en arm, hoog en laag....! dát zou me goed doen....!
(waanzinnig lachend)
en mijn jongens onder den grond óok!
(een hevige windstoot) (het bosch ingaande, neuriënd.)
Nog een paar stappen en wij zijn in de luwte.
| |
II.
De vorige, in 't bosch. De Maire in schanslooper; het gezicht in een bouffante verborgen. Achter hem aan, een zestal visschers met groote pakken op het hoofd.
(nog verborgen in den hollen duinweg.)
Nog een paar stappen en we zijn in de luwte!
| |
| |
(Ze worden zichtbaar; de Maire voorop. Ze sluipen voort in de richting van den weg naar het dorp; voorgrond links.)
Ik voel mijn handen niet meer.
Schout, laat ons hier wat op asem komen!
halve stem.
Niet zoo luid gepraat! Vooruit! Vooruit! (luistert) Een voetstap!
(eenige gooien de pakken neer en willen terug naar den hollen weg). Hier blijven! Ouwe wijven! 't Is de wind in de boomtoppen.
(op een flauw lichtje - Annekens lantaren - in 't bosch wijzend.)
Kijk, baas! een licht!... dat 's van de kustwacht....
(alle willen weer terug)
Waarachtig niet! Zoo groot zijn die niet!
Als 't erg koud is, wel! Dan hebben ze de winterplunje aan! Vooruit! De pakken weer opgenomen! Twee zeeuwen extra als alles binnen is vóor de maan opkomt.
(Hij sluipt vooruit en gluurt in 't donker pad, voorgrond links.)
Hoe meen je dat? Twee Zeeuwen de man, hé?
(Ze wenkend.)
Niets verdachts! Komt dan! Brengt me de lading niet in gevaar!
(allen sluipen angstig voort; de Maire laat ze voorgaan en den weg naar het dorp inslaan: als hij volgen wil hoort hij achter uit het bosch een schaterlach).
Wat is dat?
(hij huivert even; dan in den dorpsweg roepend met gedempte stem).
Dat deê ik, mannen!... Drie Zeeuwen per kop extra als 't op een drafjen gaat!
(hij verdwijnt.)
(voor in 't bosch gekomen heeft hem begluurd; de vuist tegen hem ballend).
Smokkelaar! Ronselaar!
(stemmen in den hollen weg).
Daar zijn de soldaten!.... Ze komen mij halen, en ik ben nog niet klaar!
(Zij gaat haastig dieper het bosch in.)
| |
III.
Anneken in 't bosch. Jonas, Dries en Toon, met geweer en sabels gewapende kustwachters.
Ze zijn weer druk aan 't smokkelen. 't Komt uit het groote schip dat voorbij de derde bank voor anker ligt. Ik presumeer dat het nog heel wat anders als koloniale waren in heeft.
Moeten we er niet op los? We krijgen toch onze percenten van de aanhaling!
(Hij spreekt moeielijk.) Ze zijn met 'er achten, en wij zijn niet eens scherp geladen.
Schreeuw nog wat harder en roep er dan bij, dat sergeant Jonas je de kogels uit den loop heeft doen trekken, slungel! Je malle moêrs
| |
| |
grootjen zou ik 't nog eer kunnen instampen dan zoo'n stommert als jij. - Er zit verandering in de lucht, hoor je? Versta je?
Er zit verandering in de lucht, hoor je? Versta je?
't Kan wezen dat de wind aan 't draaïen gaat. Ik mag 't lijen voor mijn winterhielen. Een heele verandering!.. Je hebt wel gelijk, Sergeant!
God zal me liefhebben, wat een druiloor! Dat schip ginter, versta je, is een Engelsch oorlogsman! Er zijn roodrokken - soldaten - aan boord en die brengen de verandering waar ik het oog op heb. Politieke verandering! Vatten jelui het nou, of nóg niet?
Als de Sergeant 's mórgens met de arme dorpjongens omgaat als met stukken slachtvee, en dan 's ávonds heel anders blaast, moet je wel in de war komen.
| |
| |
Van morgen waren er de snarffen bij, en van nacht zijn we heelemaal onder ons, hollandsche jongens. Vat je de differentie van 't onderscheid? - Ik heb jelui wat te vertellen! (Zij dringen nieuwsgierig op hem aan.) Op 't fort ginter staat er de kogel op, en daarom heb ik 't zoo geapplaneerd, dat wij een poos vrij uit onder mekaar konden praten. Je sergeant heeft ze alle vijf goed bij mekaar, hé? (ze knikken allebei toestemmend.) Jongens, al zijn jelui ook dom, aartsdom, toch hebben jelui goeje knuisten aan je lijf. Ja wel, je hoeft ze me niet te toonen. Ik ken ze.... 'k heb je ze dikwijls genoeg in 't heet aardappelenwater laten afboenen.... Ik heb jelui wat te zeggen - geheim, hoor! - extra-ordinaar geheim! (Ze dringen nog meer of hem aan.) Niet zoo met je asem bij mijn neus. Je keelgat is juist geen lodderijndoossie. Hoor! Er zijn van avond vijf heele kompies fransche kustwachters uit het fort gemarcheerd.... met stille trom.., Waarom?
Ik zou zeggen: omdat de snarffen 't vér hier van daan bliksems benauwd krijgen.
Precies, Dries! goed gekalkuleerd. Jij krijgt de korporaalsstrepen als ik de epauletten heb. We zijn nu met ons veertige hollanders tegen een goeje honderd snarffen op 't fort, en van die honderd liggen er nog een twintig aan de koorts. Nu worden jelui beiden morgen tegen den avond óok ziek. Jelui gaan naar de infirmerie, jelui kruipen op de brits, en hoor je me roepen: heele kans! dan als de bliksem de brits af, naar buiten gehold en de deur van de infirmerie achter jelui op 't slot! Dan zijn er twintig ten minste, die ons voor 't oogenblik niet op de hielen kunnen zitten. Begrijpen jelui dat nou allebei goed, extra goed?
Ik wil van nacht al de koorts krijgen.
Sacré mille tonnerres, hij begrijpt het nóg niet!
Ik zal wel maken dat hij 't in zijn kop krijgt, sergeant! Ik ken hem. Alles wat hij weet heeft hij van mij.
Dat zegt allemachtig veel!
Niets, als dat de andere hollandsche jongens zich tegen donker bij elkaâr moeten houden als ze niet op wacht zijn. Ik zal 't wel zoo applanneeren dat de meesten geen dienst hebben.
Dat heb ik voor 't moment alleen maar te weten. Jelui hebben maar precies te doen wat ik zeg, precies, hoor! want bottert het niet, dan komen we allemaal op den zandhoop. Als we in 't fort zijn trappen jelui me niet op de hielen, maar blijven jelui op een respektabele distantie. Kunnen jelui nu begrijpen, dat ik ze hier maar laat sluiken zoo veel als ze willen?
| |
| |
Onze fransche kommandant, een heele slimmert, had wél gelijk! Alleen ces bougres de hollandais kenden de echte smokkelplekjens op de kust, en daarom zijn we dan ook de besten om de dieven te pakken. Ik presumeer, dat er van de bende nog een paar moeten komen; ik zag straks nog wat zwarts in de branding. We gaan ze trankiel uit den weg. (Gieren van den wind.) Weer op marsch, jongens! We hebben nog een paar uur dienst in 't bosch, (windstoot en hagelslag; dan stilte) en dan kruipen jelui onder de wollen dekens op de brits met een dubbele hartsterking! (hij neemt een lange teug uit zijn blikken flesch. Als hij die weer bergen wil, grijpen Toon en Dries er ook naar.) Handen thuis! Dat 's insubordinatie!... Op de brits straks, niet eer! En morgen den heelen dag geen drup, hoor!
(Anneken is met haar lantaren iets naar voren gekomen, al neuriënd kruiden zoekend.)
(haar bespeurend.) Sergeant, de heks, die we moeten opbrengen, zeit de Schout.
Als we 't hém moesten doen, dan werd ik wát graag dievenleier. Laat het schepsel haar plezier! Ze zoekt zeker weer kruien onder de sneeuw. Goeie nacht, Anneken! geeft het veel? Wacht nog wat dan heb je maanlicht! (Anneken blijft zoeken.)
Ze roept den duivel aan en we hebben geen kogel op!
Ze zoekt kruien voor een minnedrank voor jou, want je snoetjen alleen doet het 'em niet. Allons, jongens, vooruit en... vigelantie!
(Zij marcheeren den boschweg naar het dorp in, achtergrond links.)
| |
IV.
Anneken, dan Willem.
(naar voren komend.) Die bonte kraai zei me wat!.... 't Beest ging overal met me meê! Ja, wat zei hij ook weer?.... 't Waait me zoo in mijn hersens!.... Stil, daar binnen! Altijd spoken mijn jongens daar rond! Jan, de jongste, die lievert, hij was altijd zoo zacht in zijn doen!... Belial, help me! Gift, ik moet gift hebben voor dien hondsvot van een Schout!... en dan voor mijn eigen zelvers ook!
(is door het hout op den achtergrond opgekomen; sluipt behoedzamr voort.) Een licht! Goddank! (naderbij gekomen.) Anneken, Anneken!
(zonder om te zien.) Daar heb je de kraai weer! Nou versta 'k hem op eens.
Wat ben 'k blij dat 'k je zie! Kun je me ook verstoppen? Ik ben ze te gauw geweest, Anneke! Ze hebben me geprest soldaat te worden maar vechten wil ik niet voor Nappie. Moeder verbood het.
(naar hem toevliegend.) Jan, lievert! Kom onder mijn mantel!
| |
| |
Koud gehad onder den grond, hé? Maar ik zal je wel warm krijgen! Jongen, ons huisjen hebben ze me uitgezet - dat deê de Schout, die jou ook weg bracht! Ik kon niet betalen..! hoe zou ik...? mijn kostwinner is weg. Maar, Jan, Hannes de scheper gaf me zijn varkenskot... ga meê, daar hebben we 't warm!
Ken je me niet meer? Ik ben jonker Willem. Gister heb je me nog aan den molenvliet van je vaâr verteld, die den laatsten Stadhouder naar de overzij hielp brengen.
Een licht! Goddank!
(hem strak aanziende en hem wegduwend.) Ga je eigen weg! Ga heen! Laat je vinden! (omhoog ziende.) Wat zeg je, kraai? Dat ik hem wegstoppen moet? Neen, neen! Ik alleen wil 't daar binnen niet zoo voelen scheuren, dat gun 'k anderen ook.
(smeekend.) Moêrtjen, Moêrtjen, wil je me laten doodvriezen? Ik ben al zoo koud; ik kan niet verder en ze zitten me achter na... ik ben nog zoo jong, Anneke!
| |
| |
(in zich zelve.) Mijn Jan was veel meer mans! - Wat zeg je, kraai? Zou 'k er den Schout plezier meê doen als ik het wittebroodskind hier liet doodvriezen?
(De maan breekt door.)
(luisterend.) Hoor je niets, Anneken? (naar het bosch wijzend.) Een spook! Anneken, neem me meê!
(in zich zelve.) Hij is niet beter dan mijn jongens. (hem van zich afstootend.) Volg me niet! (zij snelt het bosch in.)
| |
V.
Willem, op den voorgrond, Anneken, diep in 't bosch, Wendela, in het hout, achtergrond links, zichtbaar.
(naar haar toesnellend.) Zus, zus, wat ben ik blij! Vader is op het fort, maar ik....
Waren er veel hollanders onder de soldaten, die Vader weg brachten?
Ja, maar die keken het zuurst en stompten me 't meest.
Daar zijn toch heele goeie onder, zei Vader me aan 't oor bij 't heengaan. Wim, kom, laat ik je onder mijn, dikken mantel nemen!
Is die van Bet, onze laatste dienstbô?
Van de goede lieve Matjen. Ik moest immers in de Mairie blijven, toen Vader en jij werden weggebracht? Ik werd door den Schout opgesloten, maar toen die uit was gegaan, heeft zijn vrouw me de deur opengemaakt. Dadelijk ben 'k toen Moeder in ons huis gaan zoeken. Ik vond Moeder niet, maar wel valschen Gerrit, die in de huiskamer zat met Vaders likeurkeldertje vóor zich. Achter in de plaats hoorde ik, dat jij weg was geloopen. God, Wim, hoe dorst je! We worden zeker allebei nagezet! Wim, wat word je zwaar! Je moet wakker blijven, hoor! Geef antwoord, Wim! Wil ik je wat vertellen? Maar dan moet je je oogen wijd open houden. Hoor je wat ik zeg?
(slapend.) Ja, ja! Ik zie niets als sterretjes voor mijn oogen.
(op den rand van het bosch; haar lantaren is uit en bleef achter.) Het beest laat me geen rust! (tot Willem) Kom maar meê, jongen! Gauw! Daar komen ze weer! Gauw! Gauw! (Wim en Wendela volgen haar. Zij gaan diep het bosch in naar den achtergrond waar dicht kreupelhout hen verbergt. Anneken is van hen afgegaan en zoekt weer kruiden.
| |
VI.
De vorigen. Twee Smokkelaars uit den hollen weg in de grijze kapotjas der kustwachters, overigens als huislui gekleed, op een burrie groote pakken vervoerend. Later De Maire.
| |
| |
Laten we hier wat rusten. 't Is haast niet te tillen.
En dan dat verdoemde maanlicht! Ik zei 't Bruut straks nog, dat het begon op te klaren en hij ons niet moest ophouden. Wat hebben wij ook met zijn lief van doen!
Hou je stil! Je weet toch hoe gek de Schout op zijn jongen is.
Wat raakt ons dat? Zijn we niet zooveel als zijn compagnons? Hij heeft ons naar de oogen te zien, want als we klappen gingen.... maar daar weet je alles van. Gelukkig, 't is mijn laatste gang. 'k Heb meer dan genoeg als we dit lekkers ongemolesteerd binnen brengen. Voor mijn part mag hij dan in de ijzers komen.
Zóover ben ik nog lang niet, vat je! Die rotkoortsen bij me thuis kosten me te veel! (een fluitje in de verte) Daar heb je 't al! Van 't Fort hebben ze ons in de gaten.
Ben je gek? 't Is zijn fluitje. (hij fluit tweemaal) Hij zoekt ons. 't Is ook de peine waard. Ik geef vijf zak guldens voor zijn winst van nacht.
(behoedzaam voortsluipend van den achtergrond links met halve stem) Goed volk?
(hen op zij gekomen) Wat sammelen jelui toch! Merken jelui dan maar niets van de maan?
Of we! en van den Noord-Ooster ook!
Jelui hadden al lang binnen kunnen wezen.
Dat hadden we ook, als je jongen ons niet had laten zoeken naar zijn lief.
Ze moet uit je huis zijn weggeloopen... maar dat zal je wel weten; je komt immers van huis?
Neen, van 't Fort, waar ik ze een extra traktatie heb gegeven. Noemde de jongeheer haar ook de freule?
Ja. En hij was zoo ontdaan, de jongeheer, en hij zweette als een varken in kokend water.
Allemachtig, en 't is twintig graad vorst. Vooruit, vooruit of jelui loopen er in!
Dan toch met jou. Hoe vetter het varken des te eer wordt het gekeeld. Je kunt nou precies kalkuleeren, wie van ons 't eerst in den trog zou komen.
| |
| |
(goedig) Kom, jongen, niet zoo zuur! Een glas warme pons wacht jelui bij me thuis.
Dat gekommandeer verveelt me, vat je?
(vleiend) Ik zal 't nooit weer doen. Maar komt, gaat nu mee! 't Is aller belang. We deelen een goeien buil als alles binnen komt. De visscherlui zijn al bij onzen kelder. (Zij nemen de burrie op). Naar welken kant zag je den jongenheer heengaan?
(op weg met de burrie) Naar deuzen - met zijn neus in den wind krek als wij!
Ik ga meê en breng jelui het bosch door. (Allen af.)
| |
VII.
Willem en Wendela wagen uit het bosch te komen, Anneken onzichtbaar; later Brutus.
Ze zijn weg, maar ik zie Anneken niet meer... Zus, weet je waar we zijn?
Ik geloof het wel. Als we 't strand langs loopen kunnen we in drie uren bij Scheveningen zijn. Dan gaan we naar den Haag, naar neef van Hogendorp.
Zóo ver breng 'k 't niet meer. Ga jij maar alleen! Ik zoek Anneken op.
Neen, niet alleen hier blijven! Och, Wim, doe je best..! (hem meevoerend naar den duinkant) Onderweg rusten we als je te moê wordt.
(door den hollen weg opgekomen, beiden bemerkend.) Eindelijk! Eindelijk!
(verschrikt.) Wie is dat?... Wim, gauw hier van daan! (Zij vluchten, maar Brutus snijdt hun den pas af.)
(in eens klaar wakker; zich voor Wendela plaatsend.) Daar is die gemeene jongen weer!
(opgewonden.) Nú zal je toch moeten spreken. Ik heb je..., ik houd je. (wil haar grijpen; zij wijkt uit, hem strak aanstarend.) Je blijft zwijgen en je hebt me van morgen zoo duidelijk verteld wat dat wil zeggen. Met zijn inférieuren, zijn domestieken, zijn lakeien, twist de hooggeboren familie van Goudaan niet. Wel neen, de familie, hoewel de rafels bij de kleeren hangen, heeft haar oud blazoen vol kleuren op al de gaten en scheuren gespeld; zij wijst daarop en verwacht dan respekt. Hebben jelui dan niets vergeten, stokoude aristokraten? Weten jelui dan niet, dat het verleden dood, voor goed dood is en dat er niet meer gebouwd kan worden op de verdiensten van de voorzaten alleen?... Nog geen andwoord! Altijd dat hoogmoedig,
| |
| |
uitdagend, beleedigend zwijgen! (razend.) Pas op! Pas op! Hier zijn we niet in een zaal met familieportretten, maar in het bosch, waar de sterkste de baas is... waar hij doet wat hij wil! (Willem van haar wegtrekkend en van zich afslingerend.) Weg met dien zwakkeling! Terg me niet langer... je maakt me gek... razend...!
(het bosch insnellend.) Anneke, help, help! (de roep wordt allengs zwakker.)
Ik voel wat ik nooit heb gevoeld! ik heb je lief, lief! (haar hand grijpend.) Wendela, ik aanbid je, Wendela..!
(haar hand terugtrekkend.) Ik ben freule van Goudaan. Ga naar je goede moeder, onze ouwe trouwe Matje, en bedank haar nogmaals uit mijn naam voor haar hulp.
Je wilt me nog eens doen weten dat ze jelui's dienstbô geweest is...! En dat in een oogenblik als dit! (hij springt op haar toe.) Mijn vrouw wil je niet worden... mijn liefje zal je zijn. (hij slaat zijn arm om haar heen en kust haar woest.)
(worstelend.) Dat 's je afkomst waard... dat 's laag... en ik had nog al gehoopt dat je dat niet zou zijn....
(plotseling van toon veranderend.) Je hoopte dat ik...? Wat ligt er in die woorden? (hij houdt haar nog met éen arm omvangen.)
| |
VIII.
De vorigen, de Maire, Willem, dien hij in den kraag heeft gevat, meêsleurend, dan Jonas, Dries en Toon: ten slotte Anneken.
(Wendela in Brutus arm ziende.) Ze zijn 't waarachtig al eens! Dat 's gauwer gegaan dan ik dacht! Daar heb je eer van, Bruut! (tot Wendela, bij zijn optreden door Brutus losgelaten) Nu zie ik je eskepade maar door de vingers!
(onderdanig) Mag ik de freule naar huis brengen?
Hoe heb ik het met jelui? Zij heeft geen thuis meer. Voor 't oogenblik ten minste. Maar ik begrijp..! de bruiloft wordt in de Mairie gevierd en dan krijgt ze van mij een huis en een buitenplaats present.
(Willem bij de hand nemend). Wij gaan vader opzoeken.
(Met den voet stampend). Maar ik wil nu eindelijk weten, hoe 't hier eigenlijk staat! Willem is tenminste geknipt en als Wendela niet naar ons huis wil....
(Jonas met Dries en Toon tusschen de boomen opkomend van den achtergrond links, terwijl de Maire de laatste woorden zegt.)
| |
| |
(hoog). Neen, dat wil Freule van Goudaan niet!
(de gewapenden bespeurend). Je hebt in 't geheel niet meer te willen. Holla, patrouille, haal me die twee fijne kanassers eens binnen! Rijker aanhaling hebben we in lang niet gedaan!
Zij zijn het waarachtig al eens.
(naar voren gekomen en op den rand van het bosch staande; op den Schout starend, zich oprichtend, bezield.) De maat is vol! Voor mijn jongens (op Brutus wijzend)
die jongen!
| |
| |
Wit-broods-kind, door 't smokklen rijk,
Morgen voor den nacht een lijk!
Pakt haar... Bindt haar! (Anneke neemt de vlucht door den hollen weg. Tot Jonas die haar achtervolgt) Leg haar neer!
(Jonas schiet)
Heb je haar geraakt?
Morsdood! (Anneke doet een schaterlach hooren. Angstg.)
Schout, ze is kogelvrij! 't Is om er koud bij te worden!
(zich aan een boom vastgrijpend, huiverend.) Dat is 't.
|
|