| |
| |
[pagina t.o. 201]
[p. t.o. 201] | |
Prof. Dr. G.H. van der Mey Jr.
| |
| |
| |
Professor Van der Mey.
27 januari 1851-16 december 1895.
Door Dr. M.W. Pijnappel.
Meer dan twee maanden zijn er weer verstreken na zijn dood. Wat ons ongeloofelijk scheen in den beginne, dat wij hem nooit weer zouden zien, is ons van dag tot dag met harde zekerheid duidelijker geworden. Wij hebben, drie dagen na zijne begrafenis, onze maandelijksche vergadering gehad van den Geneeskundigen Kring, en het was ons of hij zoo dadelijk weer in ons midden zou zijn, zooals hij er nog was een maand geleden, vroolijk en levenslustig - maar de Voorzitter stond op om van hem te spreken, omdat hij nooit weer komen zou, en wij hoorden hem staande aan, met grooten eerbied, en de vergadering werd gesloten omdat er dien avond niet over andere zaken kon gesproken worden, nu wij samen aan onzen geëerbiedigden doode hadden gedacht. En een maand later was de kring wederom vergaderd, en hij werd nog met dankbare waardeering en groote liefde herdacht in het jaarverslag van den Secretaris, en menigeen is hij dien avond niet uit de gedachten geweest - maar de werkzaamheden gingen door, zooals altijd. Van der Mey is heengegaan en wij moeten verder, zonder hem. Onze taak en onze plichten zijn niet veranderd. Maar het zal ons goed doen om ons neer te zetten en nog eens na te gaan wat hij geweest is voor allen met wie hij in aanraking kwam, in zijn eigen kring en in de medische wereld. Hij was een bekende persoonlijkheid, reeds bij zijn leven, maar na zijn tragisch sterven zal er wel schier niemand zijn, die geen belang in hem stelt.
Hij zou eerst geen medicus geworden zijn, maar militair. Zijne bijziendheid heeft dit evenwel belet. Eerst op zestienjarigen leeftijd besloot hij het vak van zijn vader, de geneeskunde, te gaan beoefenen.
Als student heeft hij zijn vader - zijne moeder was reeds lang overleden - menig bang oogenblik bezorgd. Niet dat deze vreezen moest dat zijn jongen den verkeerden weg opging, of zijne studies niet zou kunnen voleinden, maar de wenschen van den zoon, die wilde genieten van zijn studententijd, waren niet altijd volkomen dezelfde als die van den vader, in wiens huis hij was blijven wonen. Het was hetzelfde huis, waarin hij ook geboren was, op de Heerengracht bij de Wolvenstraat. Wat kon die vader in later jaren genieten, als hem al die episodes en kleine conflicten in den familiekring in herinnering werden gebracht, door dienzelfden zoon, op wien hij nu trotsch was, en die steeds met innige dankbaarheid herdacht wat zijn vader in dien tijd voor hem geweest was! Maar die vroolijke studentikooze levensopvatting is hem bijgebleven, zijn leven lang.
| |
| |
Toch zijn er oogenblikken geweest dat van der Mey er ernstig aan dacht de studie der geneeskunde op te geven. Toen hij op de operatiezalen kwam en operaties moest bijwonen, ondervond hij in zeer sterke mate, wat velen een eerste maal gewaar worden, dat zijn zenuwen er niet tegen bestand waren. Meestal gaat dit verschijnsel spoedig voorbij en gewennen zij, die er hinder van hebben, na korten tijd aan het aangrijpende schouwspel dat eene operatie op iederen nieuweling maakt. Maar van der Mey had er zooveel last van en het duurde bij hem zoo lang voor hij zich aan het gezicht kon wennen, dat hij na eenigen tijd aan zijn leermeesters ernstig vroeg of hij niet beter zou doen een ander vak te kiezen. Zij overtuigden hem dat hij volharden moest en hij deed het en overwon. Maar in later jaren, toen hij zelf een voortreffelijk en stoutmoedig operateur was, heeft hij zijn angst en afkeer voor het zien lijden van zijn medemenschen behouden. Hij deinsde voor niets meer terug als hij begreep dat het strekte tot behoud van den lijder, maar alle kwelling of verwonding, die dat doel niet had bleef hem een gruwel, al gold het een dier.
Tegen het einde van zijn studententijd werd hij assistent van Prof. Stokvis, de eerste, met den tegenwoordigen Prof. Kuhn, en daarna van Prof. Lehmann, den hoogleeraar in de verloskunde, en na zijn promotie ging hij naar het buitenland om de groote mannen in dat vak en in de gynaecologie, de leer der vrouwenziekten, waarvoor hij toen reeds een groote voorliefde had opgevat, te hooren en te zien werken. Na zijn terugkomst vestigde hij zich als specialiteit in die vakken, de eerste in onze stad, die, als arts, alleen dat deel der geneeskunde uitoefende. Weldra verkreeg hij den titel van privaat-docent, en werd hem de leiding der oefeningen op het phantoom, het practische onderwijs in de verloskundige kunstbewerkingen, opgedragen. Ook werd hij aangesteld als leeraar aan de rijkskweekschool voor vroedvrouwen.
Het duurde vrij lang voor hij eenige praktijk kreeg. Zijne specialiteit was den menschen nog te vreemd en te nieuw. Toen hij maar eenmaal wat op gang kwam ging het beter, en werd zijne praktijk met den dag uitgebreider. Zijn geheele persoonlijkheid werkte daartoe mede. Van der Mey was als geboren voor de praktijk. Handig, zijn vak volkomen meester, had hij bovendien een talent om met zijn patienten om te gaan, zooals slechts weinigen dat bezitten. Het moet een genot zijn geweest om door hem geholpen te worden. Een geneesheer behoort zijn zieken te behandelen: cito, tute et jucunde, zooals de oude regel luidt. Vlug, zeker en aangenaam. Van de beide eerste vereischten kon men verzekerd zijn, dat wist iedereen. Maar het jucunde, het aangename, genoot men er bij, in ruime mate. Vroolijkheid en opgewektheid bracht hij waar hij kwam. Er komen altijd oogenblikken voor de patienten, zooals hij behandelde, dat aan vroolijkheid niet kan worden gedacht, omdat lichamelijk lijden ze buitensluit, maar zoolang het mogelijk was en zoodra de omstandigheden het weer toelieten, werkte zijn opgewektheid aanstekelijk. Hij wist zijn lijderessen op te vroolijken en te laten lachen, als zij het zelve allerminst voor mogelijk hadden gehouden.
| |
| |
Toen hij daarom, na vier jaren, geroepen werd om de plaats van Prof. Lehmann in te nemen, maakte het een punt van ernstige overweging bij hem uit of hij de benoeming aan zou nemen. Hij wist wat hij had en als hij daarbij bleef, kon hij er zeker van zijn dat hij een werkelijk schitterende praktijk zou krijgen. Zou zijn toekomst even goed zijn als hij zich uitsluitend tot de consultatieve praktijk bepalen moest en zou hij aan alle strenge, wetenschappelijke eischen van een professoraat kunnen voldoen? Hij kende zijn vak en hij was in staat het aan anderen te onderwijzen, daaraan behoefde hij niet te twijfelen, want in die richting was hij al werkzaam geweest. Maar de ernstige stilte van het studeervertrek had hem nooit bizonder aangetrokken. Boekenstudie was zijn fort niet, in de praktijk, in het drukke, woelige, dagelijksche leven, daar was het dat hij zich t'huis gevoelde.
Maar hij begreep dat hij de benoeming toch niet weigeren mocht. Zijne groote practische bekwaamheden zouden ook in den nieuwen werkkring tot hun recht komen, beter nog dan voorheen. En hij voelde de kracht in zich en de lust om het vak, dat hem lief geworden was, te verheffen, het te brengen, zooveel in zijn vermogen was, tot de hoogte waarop het stond aan andere universiteiten.
De toestand, zooals hij dien vond, liet inderdaad alles te wenschen over. Prof. Lehmann had steeds zijn verloskundig onderwijs gegeven, maar van het andere deel van zijne taak, het onderwijs in de leer der vrouwenziekten, was eigenlijk nog nooit sprake geweest. De eigenlijke gynaecologie, zooals die nu geleerd wordt, is een vak van betrekkelijk jongen datum. De ouderen, zooals Lehmann hier en Simon Thomas in Leiden, kenden het slechts in den zeer beperkten omvang, dien het had, vóor de invoering van de nieuwere wondbehandeling. De ontzaglijke ontwikkeling, die het verkreeg, nadat Lister geleerd had hoe men de gevaren voor den patient zelfs bij de grootste operaties kan vermijden, was hun vreemd gebleven, omdat zij reeds te zeer naderden tot hun levensavond, om de nieuwere begrippen in zich te kunnen opnomen en verwerken. Toch is het, als men dit in het oog houdt, merkwaardig hoeveel b.v. Simon Thomas nog op operatief gebied heeft verricht. In het buitenland waren evenwel reeds mannen aan den arbeid, Schröder in Berlijn b.v. om er maar één te noemen, die van de gynaecologie een geheel nieuwe wetenschap maakten. Zij verrichtten operaties, waaraan men vroeger niet durfde denken, die men kortweg misdadig zou hebben genoemd, en zij verrichtten die met eene zekerheid, die het voor ieder duidelijk maakte, dat het gevaar bij eene operatie niet zoozeer ligt in den aard der operatie zelve als wel in de wijze waarop ze wordt uitgevoerd. Zij leerden dat het openen der buikholte als zoodanig niet het minste gevaar opleverde, als men slechts de noodige voorzorgen wist aan te wenden om besmetting met kiemen van buiten te voorkomen. De aard van het gezwel, of de toestand van het orgaan dat men wenscht te verwijderen, kon gevaar opleveren, indien er vergroeiingen met de ingewanden waren ontstaan of indien zich andere plaatselijke bezwaren voordeden, maar een goed operateur wist die te vermijden of
| |
| |
erkende zijn onmacht en opereerde niet verder. De operatie zelve kwam bij de bepaling van de kansen van genezing voor de patient nauwelijks meer in aanmerking.
De nieuwere inzichten hadden ook op het gebied der verloskunde zeer krachtig hun invloed doen gelden. Zij hadden den weg gebaand tot een juister begrip van het wezen der kraamvrouwenkoorts, dan vroeger mogelijk was. De ouderen, uit de periode vóor Lister, hielden het er voor dat die ziekte een zoogenaamd kosmisch-tellurischen oorsprong had. Zij kwam ons aanwaaien uit de lucht of steeg tot ons op uit den grond, en wij hadden in epidemieën van kraamvrouwenkoorts evenzoo lijdzaam te berusten als wij dat nu nog doen in een roodvonk- of mazelen-epidemie, waarvan ons de allereerste oorsprong evenmin bekend is. En zij hielden gruwelijk huis, die epidemieën. In de particuliere praktijk vielen haar reeds tal van kraamvrouwen ten offer, maar in de kraaminrichtingen vooral woedden zij zoo hevig, dat de stemmen, die opgingen om hare opheffing te eischen, indien geen verbetering kon worden aangebracht, luider en luider gehoord werden. De genezingskansen in vele van die inrichtingen waren voor de vrouwen zoo slecht dat de toestand inderdaad onhoudbaar werd.
Toen men had leeren inzien hoe de infectie, de besmetting van eene wond, tot stand komt en hoe men daartegen kan waken, begon men te begrijpen, wat reeds door enkelen voor lang als bij intuitie was gevoeld, dat eene kraamvrouw niet anders dan als een verwonde mag beschouwd worden, en dat zij, van het begin der bevalling af, moet behandeld worden als iemand, die eene operatie te ondergaan heeft. Het mystieke, onverklaarbare van de ziekte viel weg en het werd duidelijk dat ze ontstond op dezelfde wijze als alle wond-infectie, door de inwerking van lagere organismen. De weg ter voorkoming was evenzeer aangewezen: als men zorg droeg dat die organismen met de verwonde oppervlakte niet in aanraking kwamen, kon er geen koorts ontstaan. Reinheid, angstvallige, tot in de kleinste kleinigheden nauwgezette reinheid werd het wachtwoord van de verloskundigen, zooals het dat reeds van de chirurgen geworden was.
Van dit alles was hier, uit den aard der zaak, in de verloskundige afdeeling van het Gasthuis nog weinig of niets doorgedrongen, en deze nieuwe begrippen hier in te leiden en in toepassing te brengen was de reusachtige taak, die de nieuwe hoogleeraar in de verloskunde op zich had te nemen. Van der Mey deinsde er niet voor terug, maar de omvang van zijn werkzaamheden nam hem in den eersten tijd zoo in beslag, dat hij zelfs den tijd voor het opstellen zijner inaugureele oratie niet vinden kon. Den 16den Februari 1881 was hij benoemd, en met het onderwijs moest onmiddelijk begonnen worden, omdat de studenten er reeds te lang van verstoken waren geweest. Zoo kwam het dat hij eerst in de zomer-vacantie eenigen vrijen tijd kon vinden, die hem in staat stelde om den 3den October zijne betrekking officieel te aanvaarden met het uitspreken eener inaugureele oratie over ‘Het bestaan eener Kraaminrichting, eene levensvoorwaarde voor verloskundig onderwijs.’
| |
| |
Een dag, die, lang voorbereid als een dag van vreugde en van blijde herinnering, een dag van rouw voor hem zou worden! Want zijn schoonvader, de Heer Geraerds Thesingh, die, reeds geruimen tijd lijdende, toch was overgekomen om de plechtigheid bij te wonen, kwam plotseling te overlijden. Van der Mey hield zijne oratie, die natuurlijk toen niet meer uitgesteld kon worden, toch, maar zijn huis was een sterfhuis geworden en de glorie, de vreugde van den dag was weg.
Het onderwerp van zijne oratie was nog actueel genoeg. De opheffing van de kraaminrichting werd van verschillende kanten gebiedend geëischt. Geen onderwijsbelangen konden, zoo meenden velen, het voortbestaan rechtvaardigen van eene inrichting, die zoo, in den letterlijken zin, moorddadig was voor allen die er verpleegd werden. Maar van der Mey zou zegevieren en hij had reeds in die enkele maanden velen overtuigd. Getrouw aan zijne overtuiging, dat kraamvrouwenziekten te voorkomen waren, had hij dadelijk de hand aan den ploeg geslagen, en de toestand was al aanmerkelijk beter geworden. Krachtige desinfectie, energische plaatselijke behandeling van de zieken en groote reinheid om de nieuw ingekomenen voor de ziekte te vrijwaren, hadden reeds wonderen gedaan. De jonge professor zou het bewijzen aan ieder, dat de sterfte in eene kraaminrichting even gering kan zijn als buiten op het land, waar infectie nauwelijks bekend was.
De kraaminrichting bleef, maar fraai was ze nog niet en het ideaal van van der Mey werd op verre na niet bereikt. Hij heeft er voor gestreden zijn leven lang en korten tijd voor zijn dood kreeg hij de zekerheid, dat aan zijn vurige wenschen voldaan zou worden. Eerst bleef de inrichting waar ze was, in het Binnen-Gasthuis, hemelhoog, en een deel van de ruimte moest nog worden afgestaan aan de gynaecologische kliniek. Later, bij de verbouwing in 1885, kon er in het geheel geen plaats meer voor worden gevonden, en moest ze verhuizen naar de Keizersgracht bij de Leliegracht, waar een huis gehuurd en zoo eenigzins voor zijn nieuwe bestemming was ingericht. Dat was hem een ergernis, al die jaren lang. Eindelijk kreeg hij de toezegging dat er eene nieuwe kraaminrichting zou worden gebouwd. Die voldoening heeft hij nog gehad - en hij was er zoo gelukkig meê! - maar de uitvoering van zijn grootsten wensch heeft hij nooit mogen beleven. Zijn opvolger zal de vruchten plukken van zijn volhardend, onvermoeid streven om hier eene kraaminrichting te krijgen, der Amsterdamsche Universiteit waardig!
De ruimte in het Gasthuis werd na die verhuizing geheel voor gynaecologische patienten bestemd. Van der Mey sprak gaarne over het steeds toenemend succès van zijne ‘afdeeling’. Hij had ze geschapen en hij was er trotsch op. Maar het duurde nog geruimen tijd vóor ze was ingericht zooals hij het wenschte, vooral vóor de operatiekamer geheel aan zijn eischen beantwoordde. Voor zijne afdeeling moesten die hoog zijn, omdat gynaecologische operaties veelal buitengewone zorg vereischen ten opzichte van de aseptiek. Hij kreeg het eindelijk zoo ver dat hij twee operatiekamers kreeg,
| |
| |
eene, verbonden aan de kliniek, een uitbouwsel eigenlijk, en eene, geheel afzonderlijk, uitsluitend voor laparotomieën, voor de operaties, waarbij de buikholte moet worden geopend. In die kamer, waar aan de strengste eischen der aseptiek moest worden voldaan, mochten geen andere operaties geschieden. Van beide kamers zijn wij in staat eene afbeelding te geven, maar de plaatsing der meubels kon in de eerste, ter wille der photographie, niet volkomen dezelfde blijven. Een veelgebruikt hoekje vindt men nog hierachter afgebeeld op de groote plaat.
Groote operatie-kamer.
In de groote operatiekamer, in de kliniek, gaf hij zijn praktische colleges. Bepaalde colleges, geregelde lessen, waren het niet, meer besprekingen naar aanleiding van de patienten die er er waren. Plechtig en stijf ging het er niet toe, evenmin als bij iets anders wat van der Mey deed. De professor ging zitten waar hij toevallig terecht kwam, op eene tafel soms, of hij bleef staan achter de onderzoekingsstoel met zijn armen leunend op het hoofdeind en zijn lorgnet op het kussen. En dan werden er eenige van de studenten opgeroepen om de patiente te onderzoeken en hunne meening te zeggen, één eigenlijke respondens, die de vragen had te beantwoorden, en twee of drie, die met hem onderzochten. Meerderen tot het onderzoek toetelaten, zooals op andere klinieken gebeurt, was hier uit den aard der zaak niet mogelijk Die respondens bracht in den regel niet een genotvol uurtje door. Van
| |
| |
der Mey was een humaan en welwillend man, die nooit iemand opzettelijk onaangenaam zou zijn, en van een toeleg om een zijner leerlingen te grieven of belachelijk te maken tegenover de anderen, was nooit schijn of schaduw aanwezig. Maar hij eischte dat iemand correct en juist kon meêdeelen wat hij waarnam, en waar de respondens, zooals veelal geschiedde, daarin te kort schoot, kon hij hem, door zijne manier van vragen, kijkende over zijn lorgnet heen, als hij dat weer had opgezet, zoo overtuigen van zijne onkunde, dat de functie van eersten onderzoeker meer leerzaam werd dan aangenaam. Daarbij lette hij ook steeds op de juistheid van uitdrukking, en geen taal of spreekfout liet hij passeeren. Dit maakte het voor
Kleine operatie-kamer.
den ander al weer niet gemakkelijker, want de tegenwoordige studenten zijn, nu eene klassieke opleiding hoe langer hoe meer onnoodig wordt geoordeeld, zeer gedisponeerd om met de grootste vrijmoedigheid allerlei gruwelijke fouten te begaan als zij kunsttermen moeten gebruiken, die ingesteld zijn in een tijd toen men er nog niet aan dacht, dat ze ooit in den mond zouden moeten worden genomen door menschen, die van Latijn en Grieksch geen letter verstonden. Kortom, eene responsie bij van der Mey was altijd iets waartegen op werd gezien. Op de verloskundige kliniek in de kraaminrichting ging het net zoo. Als hij daar binnen was gekomen, en de aanwezigen met een hoofdknik had gegroet, trok hij zijn witte jas aan, reinigde
| |
| |
zijn handen en onderzocht de patiente, en daarna ging hij zitten met het hoofd in de hand leunend tegen den rand van de krib, om den respondens aan het onderzoek en aan het woord te laten. Tijdens het eerste, dat altijd meer tijd vereischte dan hij er zelf voor noodig had, meestal opgewekt en levendig pratend over allerlei ervaringen, in verband met hetgeen nu behandeld werd. Maar de responsie zelve liep hier meest beter af, omdat de studenten zich in dat vak altijd meer thuis voelden dan in de gynaecologie. En ook hier was hij weer evenals elders streng en niet gemakkelijk, maar humaan en welwillend tevens en in de hoogste mate eenvoudig en bescheiden. Als er eene kunstbewerking moest gebeuren, sprak hij er eerst over, over de indicatie en over de wijze, waarop ze moest verricht, om ten slotte altijd te vragen of de ‘heeren’ er ook iets tegen hadden. En dan deed hij, wat er gedaan moest worden, vlug en met merkwaardige handigheid. Eén ding was er slechts, waarover hij, op de praktische colleges, boos kon worden, en dat was de mindere eerbied, het geringe égard, dat de studenten soms, onnadenkend, tegenover de arme patienten betoonden. Zij moesten onderzocht worden en behandeld in tegenwoordigheid van velen, dat eischte het onderwijs, en een zieke, die er zich tegen verzette dat eenmaal te laten doen - meermalen gebeurde het nooit - werd onherroepelijk afgewezen, maar hij eischte van zijn kant dat het gevoel van de vrouw zooveel maar eenigzins mogelijk was gespaard zou worden. Ieder woord of iedere daad die haar kon kwetsen of haar den, toch nooit lichten gang, kon verzwaren, werd streng en nadrukkelijk door hem afgekeurd.
Maar om van der Mey in zijn volle kracht te zien moest men hem eene operatie zien verrichten. Hij was een zeldzaam bekwaam en handig operateur en hij werd dat dagelijks nog meer. Er zijn onder de operateurs, onder de goede wel te verstaan, mannen, die onder het opereeren geen enkel woord zeggen, die hun personeel, assistenten en pleegzusters, zoo geoefend hebben, dat eene enkele handbeweging of oogopslag, hoogstens een enkel gefluisterd woord, voldoende is om hun alles wat zij noodig hebben, een watje, een pincet of wat dan ook, te bezorgen. Zij geven een indruk van groote zekerheid en hun onverstoorbare kalmte, die hen den grootsten tegenspoed, eene onverwachte gevaarlijke bloeding b.v. of eene onhandigheid van de assistenten op een kritiek oogenblik, doet verdragen alsof die er noodzakelijk bij hoorde, doet den toeschouwer weldadig aan, maar de grafachtige stilte maakt toch altijd een min of meer benauwende impressie. Anderen spreken uit zich zelf ook niet veel, maar zij geven luide en herhaaldelijk hunne afkeuring te kennen als hun helpers niet alles doen zooals het behoort. Zij aarzelen evenmin in geval van tegenspoed, maar zij worden er boos door. Hun assistenten hebben geen gemakkelijke taak, en een aangenaam gevoel van kalmte krijgt de toeschouwer bij hun operaties niet.
Van der Mey deed noch het een, noch het ander. Hij zweeg niet, maar boos werd hij evenmin. Op de meest genoegelijke manier praatte hij over hetgeen hij vond en over wat er verder gedaan moest worden. Altijd vond
| |
[pagina t.o. 209]
[p. t.o. 209] | |
| |
| |
hij gelegenheid voor eene aardige opmerking en terechtwijzingen gaf hij op een wijze, dat degeen die wat misdaan had er zelf nog pleizier in had. Zóó heb ik hem, de laatste maal, nog verleden zomer in zijne laparotomiekamer, waarmeê hij zoo ingenomen was, een Sectio caesae:a zien doen, de bekende verloskundige kunstbewerking. Zijn welige haardos onder een zwart mutsje verborgen, nu en van zijn gelaat overbuigend naar een van de aanwezigen, die het met een handdoek moest afdroogen, omdat zijn zeer overvloedige zweet-secretie, waarvan hij bij alle inspanning, doch steeds maar halfzijdig - aan éénen kant - last had, dat noodig maakte, vroolijk pratend en niettemin rustig voortgaande, volmaakt zeker van zijne zaak - dat was zijn beeld, zooals hij daar werkte, een beeld om nooit te vergeten. Zijne patienten waren onder zijne handen zoo veilig als bij iemand anders, en slechts enkele operateurs waren met hem op eene lijn te stellen. Maar in zijne geheele manier van doen, in den indruk, dien hij op zijne omgeving maakt, overtrof hij hen allen.
Zoo was van der Mey in zijn dagelijkschen werkkring. En zijn studenten hielden van hem. Zij vreesden hem op de responsie en op het examen, omdat hij streng was, en eischte, dat men wist wat men behoorde te weten, maar zij hielden van hem, met trouwe, hartelijke vriendschap. Want hij was eerlijk en eenvoudig en gaf zich zooals hij was, en hij was als een der hunnen, zelf nog student, zonder een zweem van professorale hoogheid. Hij ging met hen om, als met zijn vrienden, en had niets liever dan dat zij ook hem, van hun kant, als een ouderen vriend beschouwden. Hij deed wel eens dingen, die zij van een ander kwalijk genomen zouden hebben, maar hem vergaven zij alles. Als eene operatie hem eens wat te lang ophield, of hij had bij eene andere bezigheid niet te precies rekening gehouden met den tijd - volmaakt beheerscher van zijn tijd is hij nooit geweest! - dan moesten zij soms lang op hem wachtten. Maar dan wachten zij en als het wat lang duurde gingen zij heen en soms kwamen zij hem dan tegen op de Leliegracht, zich haastend naar de kraaminrichting. Dan sprak hij hen aan en maakte eenvoudig zijn excuses en nam ze allen weer meê terug, en alles was vergeten.
Een boekengeleerde is van der Mey nooit geworden. Dat wil zeggen: hij arbeidde niet bij voorkeur in zijne studeerkamer. Zijne geliefkoosde werkplaats was zijne operatiekamer, en overal waar hij handelend op kon treden, waar hij door woord en daad kon toonen hoe, naar zijne hooge opvatting, zijn vak moest worden uitgeoefend. Maar gering schatte hij de boekenstudie in geenen deele en de literatuur van zijn vak was hij in alle opzichten volkomen meester. En wie de lange lijst van voordrachten en geschriften ziet die Dr. van de Poll geeft in zijne uitstekende, pieuse bijdrage over zijn leermeester, in het Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaecologie, die zal erkennen dat de betreurde doode ook in dit opzicht in ruime mate anderen heeft meegedeeld van zijne uitgebreide kennis en belezenheid. Dat Tijdschrift was van der Mey's troetelkind. Want het is het orgaan van de Nederlandsche Gynaecologische Vereeniging, en die Vereeniging had hij gesticht. Een bewijs
| |
| |
te meer voor zijn wetenschappelijken ernst en voor zijn streven om zijn vak te verheffen! Op hare vergaderingen ontbrak hij nooit en wat hij daar sprak en mêedeelde wordt door Dr. van de Poll, en door Professor Treub in het Tijdschrift voor geneeskunde, met grooten eerbied en hartelijke waardeering herdacht. Het werk, dat een standaardwerk zou worden, zijn leerboek der verloskunde, heeft hij, helaas, niet kunnen voltooien.
Wat alle schrijvers over hem nog herdenken, met bizondere voorliefde, is zijn eenvoud en bescheidenheid. ‘Eene bescheidenheid, die zich o.a. hierin uitte’, zoo schrijft Prof. Treub, ‘dat hij nooit wilde toegeven dat zijne onvergelijkelijk schitterende resultaten met de Sectio Caesaria verkregen, hem het recht gaven, eerder dan een andere tot deze operatie over te gaan.’ Hoe kan het anders? Wie maar een enkele maal met van der Mey in aanraking kwam, werd door deze heerlijke eigenschap onmiddelijk getroffen. Niet alleen in de Gynaecologische Vereeniging, maar overal en op alle vergaderingen. Op de vergadering van den Geneeskundigen Kring en van het Amsterdamsch Genootschap ter bevordering der Natuur- Genees- en Heelkunde, behoorde hij evenzoo tot de trouwste bezoekers, en hij sprak er gaarne en goed. Maar zich eenigszins op den voorgrond stellen deed hij nooit en waar hij gedwaald had of van ongelijk werd overtuigd, kon hij toegeven met een ridderlijkheid, zooals maar zelden wordt gevonden. Hij kòn soms dwalen omdat hij zijn gevoel niet altijd door zijn verstand genoegzaam controleeren liet. Maar de wijze waarop hij zijne fout, als het er een was, herstelde, verhief hem meer dan hij door zijne dwaling ooit had kunnen dalen. Zooals hij dan handelde - dat was zijn zwak, dat was zijne grootheid tevens!
Zijne groote operatieve vaardigheid heeft van der Mey nooit verleid om meer te opereeren dan hij in ieder geval volgens strenge indicatie opereeren mocht. Dat anderen, vooral in het buitenland, meer deden, en steunende op de betrekkelijke ongevaarlijkheid van eene goed uitgevoerde operatie, soms opereerden om te weten te komen wat een nauwkeurig onderzoek alleen hen had kunnen leeren, of erger nog, op goed geluk, zonder de noodzakelijkheid eerst deugdelijk te hebben aangetoond, dat was hem een gruwel. En wie het wagen dorst om, zonder de operatie-techniek volkomen te beheerschen, tot eene operatie over te gaan, en dus het leven van zijn patient moedwillig in gevaar bracht, die had van van der Mey geen zacht oordeel te wachten. Men is nooit zoo volmaakt zeker van een ideaal verloop van eene operatie, dat men iemand, zonder besliste noodzakelijkheid, aan het gevaar, hoe gering dan ook, mag blootstellen. Dat nam van der Mey in acht, op de hoogte waarop hij stond. Maar onverbiddelijk in zijne afkeuring was hij waar het vergeten werd door menschen, van wie hij wist dat zij lager stonden, die, bij hun onnoodig opereeren, niet eens den waarborg konden geven dat alles gebeuren zou wat mogelijk was om het gevaar af te wenden.
Hoe heeft hij gestreden, zijn leven lang, om iederen verloskundige er van te doordringen dat zij, meer dan iemand anders, het leven van hun patienten
| |
| |
in hunne hand hadden! Dat iedere zonde tegen de reinheid, hoe gering schijnbaar, eene groote zonde is! ‘De arts moet weten, dat voor elk geval van sepsis bij eene door hem bestuurde baring, hij in de eerste plaats de oorzaak bij zich zelven heeft te zoeken en hij voor den slechten afloop verantwoordelijk is. Het publiek moet meer en meer op de hoogte worden gesteld van de hooge eischen van reinheid, die het aan den verloskundige mag en moet stellen; de verzorging en verpleging der kraamvrouwen moet uitsluitend worden opgedragen aan bekwame verpleegsters, volkomen vertrouwd met de toepassing der antiseptische voorzorgsmaatregelen.’ Zoo sprak hij als Voorzitter van de Maatschappij van Geneeskunde in zijne openingsrede vóor de vergadering te Amsterdam in 1894. Dat was zijne wetenschappelijke geloofsbelijdenis. ‘Gelukkig zal ik mij rekenen, als ik door het in dit uur gesprokene, daartoe (tot het verdwijnen der ziekten in het kraambed) iets zal hebben bijgedragen.’ Dat heeft hij gedaan, niet alleen door wat hij toen zeide, maar door zijn voorbeeld, door wat hij deed en sprak al de jaren dat het hem gegeven was te getuigen van wat hem het hoogste was. Slechts weinige jaren waren het helaas! maar zij zijn niet verloren gegaan!
Wat hij was voor zijn vrienden - vraag het hen, die zich zoo mochten noemen! Wat zij zullen missen, nu hij er niet meer is, zij zijn er zich maar al te zeer van bewust. Want van der Mey, Gerrit, zooals zij hem noemden, was gaarne en veel met zijne vrienden. Hij had behoefte aan vriendschap en hij zocht de gezelligheid. Zijn kegelavonden op Dinsdag hield hij in hooge eer, en op geen gezellig samenzijn na vergaderingen, op geen medisch feest zou hij ooit ontbreken. Vroolijk en opgewekt, uitgelaten soms, was hij de ziel van elken kring, waarin hij kwam - uitstekend en geestig toaster, een der liefst geziene gasten bij elk feest. Steeds de zwakheden van een ander sparend, trachtend hun goede hoedanigheden te doen uitkomen, al kwam hij er zelf door in de schaduw, zóo was hij onder zijn vrienden - beminnelijk en eenvoudig, met een hart van goud! Maar van zijn kant ook zeer gevoelig voor blijken van waardeering. Alle openlijke loftuitingen afwerend, maar verheugd over ieder bewijs, dat men het hoogachtte.
Wij zijn in staat, naast het bekende portret van onzen doode, ook een uitstekend portret te geven van vroeger jaren, en daarbij nog twee amateurs-photographiën. Het eene geeft hem, in den gezelligen familiekring van een zijner vrienden, treffend juist weer. Zóo kon hij zitten, met zijn mutsje op, als hij t'huis in zijn tuintje zat, op zijn gemak. Het andere geeft hem weer in eene zijner liefhebberij-bezigheden, zelf als photograaf. Hij had enkele van die ontspanningen, waarvan hij veel hield. Van visschen, met den hengel namelijk, in de eerste plaats. Zoo slecht kon het weêr niet zijn, des Zondags, in het goede vischseizoen, of hij stond voor dag en dauw op om op de Marinewerf te gaan hengelen naar baars. Voor de oningewijden was het steeds een raadsel hoe hij, met zijn gezelligen aard, er behagen in kon scheppen om uren lang, in mist en regen, dat bij uitstek eenzelvig vermaak te beoefenenen. Maar hij had er een hartstocht voor en niet-visschers begrijpen dien niet. Vele
| |
| |
anderen, van groote geleerdheid soms, en evenmin somber van karakter, begrijpen hem wel en doen evenzoo. Dan was hij een groot liefhebber van rijden. Geen rijtocht op eene algemeene vergadering van onze Maatschappij of van der Mey klom bij een van de koetsiers op den bok en nam de teugels.
Zijn huis, dat welbekende, gastvrije huis op den Kloveniersburgwal mocht evemin ontbreken. Wie daar kwam van zijne vrienden en kennissen was er ten allen tijde welkom. Hartelijker, guller ontvangst dan zij genoten in zijn gezin, vonden zij nergens. Dat wist ieder en men kwam er veel en gaarne. En men ging heen, gesterkt in zijne vreugde, als men over eene gelukkige gebeurtenis was komen spreken, en met meer kracht om den tegenspoed te dragen, waarvan men hem deelgenoot had gemaakt. Want van der Mey deelde in al wat zijne vrienden trof, met groote en innige hartelijkheid.
En eindelijk zijn graf! Imposante, aandoenlijke hulde, die hem daar werd gebracht! Om de groeve, in breeden kring, vrienden en familie, professoren en doctoren, en in grooten getale de studenten, de corpsbaret op het hoofd, met al de vaandels, omfloersd en naar voren zich neigend - hun eeresaluut! En plechtig en somber, met doffe en eenzame paukenslagen, klonk Beethoven's doodenmarsch, toen de kist langzaam werd neergelaten in de diepte en het graf, eerbiedig en voorzichtig, met kransen en bloemen werd gedekt. Er werd gesproken, eenvoudig, zooals hij het gewenscht zou hebben, oprecht en hartelijk, en toen er mannen waren, die nauwelijks spreken konden, die slechts snikkende eenige woorden konden uiten, toen was er in die groote
| |
| |
menigte wel niemand, wiens oog droog bleef, niemand die niet voelde hoe onbeschrijfelijk veel er verloren werd aan den man, die daar voor altijd ter ruste was gelegd!
Acht dagen vóor hij ziek werd, des Zaterdags, had hij eene patiente geopereerd, die aan bloedvergiftiging lijdende was, en zich geprikt met een naald. De vrouw stierf later ook. Toen moet hij de doodelijke infectie hebben opgedaan, die hem zou doen bezwijken aan dezelfde ziekte, waartegen hij zijn leven lang gestreden had. Zondag had hij wat pijn aan het wondje aan den vinger en 's avonds kreeg hij eene koude rilling en harde koorts. Toch ging hij Maandag nog uit, maar 's avonds kwam de koorts weer en toen bleef ze. Hij was onmiddelijk zwaar ziek. Vrijdags werd er nog eene poging gedaan om eene plaatselijke uiting van het lijden, een abces te vinden, maar men vond niets en de ziekte nam toe. Zondags nog eenige uren van hoop, omdat er enkele gunstige verschijnselen waren waar te nemen, maar den dag daarop, Maandag 16 December, het einde. Wanhopige worsteling van het gezonde, krachtige lichaam dat zich over moest geven aan den dood, die nader kwam, langzaam, langzaam, maar onafweerbaar! Om 10 uur 's avonds was de strijd gestreden - van der Mey was van ons heengegaan.
Vergeten worden zal hij niet, en zijn gemis zal zwaar worden gevoeld. Door zijne vrouw, die met hem werkte en die hem een steun was en een kracht, zijne trouwe, zorgvolle helpster gedurende bijna achttien jaren, en door zijne beide dochters, die hij lief had met groote, vaderlijke liefde - door, zijnen grijzen vader, trotsch op den zoon, die zijn levensavond verhelderde en door zijne naaste familie niet alleen, en niet alleen door zijne vrienden. Hij was voor velen zoo goed! Voor zijne patienten, aan wie hij zich gaf met geheel zijn ziel, aan alle winstbejag volkomen vreemd; voor zijne collega's, die zich nooit over eene zijner handelingen konden beklagen en die hem eerden met vele blijken van vertrouwen en waardeering; voor zijne studenten, die hem liefhadden en om hem treuren met oprechte, innige droefheid!
Zijn leven was kort, maar het was een rijk, weldadig leven!
|
|