| |
| |
| |
Uit het veelbewogen leven van het oude kanon van 's Hertogenbosch.
Door W.R.H. Wakker.
Reeds bij zijne geboorte gescholden te worden, twintig jaren lang dienst te doen als corpusdelicti in een proces, genadebrood te eten in een gasthuis, onverdiend ‘Booze Griet,’ ‘Duivelin’ te heeten, gedurende meer dan een halve eeuw onthoofd voort te leven, geschaakt, geopereerd te worden - ziedaar voor mijn ijzeren cliënt reden genoeg om naar het klachtenboek te grijpen. Toch denkt hij daar niet over; integendeel, hij blijft wie hij sedert meer dan twee eeuwen was, de meest rustige bewoner van het stadhuis van 's Hertogenbosch, waar hij dagelijks met de stukken bewijst dat rust roest en in onverstoorbare kalmte de scheiding van waarheid en verdichting uit zijne levens- en lijdensgeschiedenis verbeidt.
Zijn eerbiedwaardige leeftijd alleen reeds geeft hem daarop aanspraken.
Gedurende 383 jaren getuige te zijn geweest van de geschiedenis van Brabant's hoofdstad en daarin eene rol, al was het dan meesttijds eene zwijgende, te hebben vervuld, is op zich zelve reeds eene omstandigheid, die hem minstens recht geeft op belangstelling.
Daaraan heeft het hem in den loop der tijden dan ook niet ontbroken; toch wordt de geschiedenis van zijn ontstaan en die van zijne prilste jeugd nog te vergeefs gezocht en is ook het wel en wee uit zijn later leven nimmer anders dan broksgewijze en dan nog zeer verspreid te boek gesteld.
Tot het aanvullen van deze leemten moge thans in de volgende bladzijden eene bescheiden poging worden gewaagd.
Wie de artistiek beschilderde ruime vestibule van het stadhuis te 's Hertogenbosch binnenloopt, de oude Schepenbank rechts laat liggen, daarna rechtsom slaat, er niet tegen op ziet wat forsch aan eene deur te trekken en een hardsteenen trap af te dalen, zal zich van aangezicht tot aangezicht geplaatst vinden tegenover een voorwerp van bijzondere afmetingen en zeer zonderling voorkomen, waarin moeilijk een oude vuurmond te herkennen valt.
| |
| |
Toch is het echt en onvervalscht een smeedijzeren kanon, dat nog heden, evenals vroeger geheel ten onrechte, meest onder den naam van ‘Booze Griet’, soms onder dien van ‘Duivelin’ doorgaat en waarop zelfs de rijkste fantaisie het opschrift niet zal kunnen ontdekken, waarmede de legende het heeft getooid en dat ook nog heden in deze termen in den volksmond voortleeft:
‘Als ik geladen ben met een vollen hoorn’,
‘Dan schiet ik te Bommel over den toren’.
‘En ben ik geladen vol en zat’,
‘Dan schiet ik te Bommel over de stad’.
Wanneer dan ook in een beroemd artilleristisch werk uit de eerste jaren der 17de eeuw, Diego Ufano schrijft: ‘De la diablesse, colubrine de Bolducq, dit on que, comme assi elle en porte le renôm en son blason, qu'elle iette sa balle jusques en la ville de Bômal’, dan geeft de schrijver daarmede alleen een bewijs te meer voor de oude waarheid, hoe gevaarlijk het is om op ‘on dit's’ af te gaan.
Nooit ofte nimmer toch, is er een ander opschrift op te vinden geweest dan dat, hetwelk de tand des tijds er ook thans nog grootendeels op gespaard heeft:
‘Stuerghewalt’, dat is ‘Stoer geweld’, heet hij, zooals hij zelf aankondigt, daar nog bijvoegende, dat hij 's Hertogenbosch behoeden zal.
| |
| |
Vijf en vijftig jaren moest hij oud worden, eer men hem in de officieele stukken bij zijn doopnaam noemde.
Eerst in 1566 toch, komt de naam als ‘Sturgewalt’ voor het eerst in de Stadsrekeningen van 's Bosch voor. Vóór dien tijd wordt hij nooit anders genoemd dan ‘die groote Slange’, ‘die groote ijseren Slange’, ‘de ijzeren noodslange’, ‘de ijzeren hoeftslange’ enz.
Evenwel werden, vooral in de eerste twintig jaren van zijn leven, tusschen Keulen en 's Bosch bergen papier over hem volgeschreven; het is echter, alsof men het kind niet bij zijn naam heeft durven noemen; alsof men zich over dien naam geschaamd heeft. In elk geval is er veel reden om te gegelooven, dat hij van het oogenblik, waarop hij het levenslicht zag, als eene ‘quantité négligeable’ heeft gegolden.
Zeker is het, dat hij der goede stad van den Bossche jaren lang als lood in de maag gelegen, en eene belangrijke bres in haar schatkist geschoten heeft, in een tijd dat die stad werkelijk in de magere jaren leefde.
Wie in den avond van 18 Mei 1510 op den hoek van de Markt en de Tolbrugstraat het groote huis ware binnengetreden, waar thans een achtbare pottenwinkel, hare vleugels als eene klokhen uitspreidt over een ouderwetschen groentekelder ter eene - en eene listige vergunningsplaats voor de vaderlandsche Schiedammer ter andere zijde, - zoude de gast geweest zijn van Dirck van Hedel, die in zijn eigen huis, ‘de Royenborg’ genaamd, eene vergadering van zes brave Bosschenaars presideert, aan welke voor den tijd van één jaar, de administratie van de gemeente-financiën is opgedragen.
Zij hebben de beste tabberd aan en zijn onder een kan bier, in druk gesprek over den oorlog met Gelderland, onder welken hunne goede stad reeds zes jaren gebukt gaat, en die zeker met kracht zal worden voortgezet, nu juist het besluit is afgekondigd, dat voortaan ieder aankomend burgemeester of schepen aan de stad een dubbele haakbus zal geven, terwijl ieder poorter negen schellingen tot het aankoopen van buskruit zal betalen.
Niemand meer dan hen heeft het verdroten, dat de afgevaardigden uit de stad, die te Grave aan Keizer Karel V om een groot stuk geschut gevraagd hebben, dat tegen diens lastigen vijand, Karel van Gelder, zoude kunnen dienen, met leege handen zijn thuis gekomen, maar ook niemand heeft er zich levendiger dan zij in verkneukeld, dat de stadsregeering thans zelve besloten heeft om een nieuw groot kanon ter aanvulling van het stadsgeschut te laten maken.
De stadssmid Lodewich van der Lijnden, een geposeerd man, die de zestig reeds achter den rug heeft en zelf busmeester en busmaker is, heeft de stadsregeering daartoe aanbevolen, een zekeren bussmid Jan Fyck, geboortig van Segen, - ook Johan van Segen genoemd, - een poorter van Keulen, die zich onlangs te 's Bosch gevestigd had.
Van der Lijnden loopt met hem weg, omdat hij twee onberispelijke aanbeelden voor hem gesmeed heeft en hij daarom het volste vertrouwen
| |
| |
koestert, dat Meester Jan ook dit werk behoorlijk ten einde zal brengen en nu ook Goyart Bot, een ander Bossche busmeester, een man die, 't zij tot zijn lof gezegd, ‘const en consteneers eert’ zooals hij opgeeft, deze candidatuur krachtig heeft ondersteund, zijn de vroede mannen voor dien avond in den Royenborg opgeroepen. Daar zullen zij, bijgestaan door beide busmeesters, met Mr. Jan van Segen de voorwaarden bespreken, waarop men op het groote werk zal ingaan.
De Keulsche meester laat niet lang op zich wachten; de eerste pot bier is nauwelijks den weg van zoo vele anderen gegaan, of Mr. Jan treedt binnen en zegt na de gebruikelijke strijkages voor ‘de goede mannen’ gemaakt te hebben, dat hij aanneemt, om voor de stad van den Bossche een ijzeren noodslang te smeden naar het model van de noodslang van Keulen.
Zij zal XXII voet lang zijn, terwijl er een ijzeren kogel uitgeschoten zal worden, die ruim 18 pond weegt, met eene lading van 36 pond buskruit, het dubbele bedrag van het gewicht van den kogel.
De stad zal hem daartoe dan ijzer leveren, voorts kolen, en alles wat noodig is om de smidse te bouwen, en als hij dien vuurmond behoorlijk levert, zal zij hem zijn loon geven en wel voor elken dag, dien hij met zijn knecht aan de bus smeedt, 1 philippusgulden en voor hen beide ‘redelijcke montcost’; verder zal zij hem ook voor meerdere knechts loonen, wanneer hij die bij het smeden zal behoeven. De bussmid voegt daar nog bij, dat de noodslang zoo goed en ‘loffbaerlyck’ gesmeed zal worden dat hare gelijke in deze landen niet te vinden zal zijn en zij even goed, zelfs beter, zal worden dan het model, de noodslang van Keulen; voorts dat zij een mijl ver zal schieten en muren noch wallen het schot uit dit wonder zullen kunnen weerstaan, onverschillig of zij op raderen staande, dan wel op een raam liggende, bediend wordt.
Op zooveel welsprekendheid als de bussmid bleek te bezitten, - hij was werkelijk goed van den tongriem gesneden - hadden Derck van Hedel en zijn collegaas niet gerekend en het is maar aarzelend dat Matthijs Lambertsz den redenaar nog vraagt, hoeveel ijzer er wel toe noodig zoude zijn, wat de bus wel kosten zou en binnen welken tijd zij gereed kon zijn.
Meester Jan stuurt hem echter met een kluitje in het riet door alleen de laatste vraag te beantwoorden en te zeggen dat de bus vermoedelijk op 25 Juli, met Sint Jacob, op zijn laatst echter met Bamisse (1 October) afgeleverd zal worden.
Nog vermant zich Dirck Scoerkop om in het midden te brengen, dat men toch wijs zoude doen om al deze voorwaarden in geschrifte te stellen, maar toen Meester Jan hem daarna op luchthartigen toon toevoegt:
‘Och, waarom zullen we dit alles nu opschrijven, we hopen tusschen nu en Sint Jacob toch niet allen dood te zijn,’ wordt de zaak in goede trouwe gerekend afgehandeld te wezen en laten Dirck van Hedel en zijne medegecommitteerden, Meester Jan van Segen de blauwe trappen van den Royenborg afdalen, zich nog volkomen onbewust dat hij hen nog menigen
| |
| |
slapeloozen nacht kosten zal en zij met hem en zijn kunststuk het Trojaansche paard hebben ingehaald.
Dezelfde levendigheid die thans in den Bogaert aan den Westwal heerscht ten gevolge van de bedrijvigheid in de Sigarenfabrieken van de heeren Houtman, werd in den zomer van het jaar 1510 veroorzaakt door het maken der toebereidselen voor, en het aanvoeren van materialen en andere benoodigdheden daar ter plaatse, tot het bewerken en afleveren van den Stuerghewalt, die eerst in zijn geheel gesmeed en daarna uitgeboord zal worden. Behalve eene smidswerkplaats verrijzen nu in den ‘Bogaert, een huisken omme bij den meester alle gereetschappen dair inne te sluiten,’ een loods om de slede te maken, eene inrichting om het kanon te boren, een ‘scapeelken’ voor den meester en een afdak ‘voer eyn alt heer tot een deksel voer de schijn van der zonnen,’ dit laatste vermoedelijk een toestel dat als parasol moest dienen voor een der schepenen, die bij het werk een oog in het zeil kwam houden.
Bij dat al dreunde de wal voortdurend van de karrevrachten ijzer, die naar den Bogaert werden vervoerd.
Behalve ruim 2000 pond ‘Spaens ijser uit Seland’ aangevoerd en veel ander oud ijzer van de stad, werd ook een uitgediende vuurmond, ‘Duyfken’ geheeten, uit het Stadhuis naar de werkplaats gebracht, om daar onder de mokerslagen van den Keulschen meester in den Stuerghewalt op te gaan, die wel een soort minotaurus, een allesverslindend monster scheen, waarin al hetgeen er zich aan oud ijzer van bussen, geschutkamers en dergelijke in de goede stad van den Bossche bevond, verdween als sneeuw voor de zon.
Snel liep het werk echter niet van stapel. In plaats van een paar maanden, verloopen er bijna twee jaren, eer er zich in het Gulden Lavoir, - thans het huis met de Klinkletters, op den hoek van de Colbertstraat en de Markt, - een boodschapper van Meester Jan aanmeldt.
Daar woonde destijds Henric Glaviemans, op wien in vereeniging met vijf andere Bossche burgers, met 1 October 1510 de betrekking van gecommitteerde was overgegaan, en in wiens huis sedert, de contrôle en vereffening der gemeentegelden plaats vonden.
De zes heeren worden beleefd uitgenoodigd om hunne schreden naar den Bogaert te willen richten, ten einde na te gaan, of het stuk hen nu genoegzaam geboord voorkomt.
Zij dralen niet om aan dit verzoek te voldoen, doch deelen Meester Jan mede, dat zij geen verstand van zulk werk hebben en stellen hem de vraag, of hij er nog aan boren zoude, wanneer het zijn eigen stuk ware.
Meester Jan antwoordt daarop ontkennend en biedt aan om binnen eenige dagen de eerste schoten uit zijn meesterstuk te doen hooren. Werkelijk dreunt dan ook op 2 Februari 1511 de zware basstem van den Stuerghewalt, door 36 pond buskruit opgewekt, eenige malen over den wal en krijgt de stad aan gesprongen glasruiten een belangrijk bedrag voor deze eerste solo's op hare rekening.
| |
| |
Dit was echter niet het ergste; erger was, dat alle kogels in stukken uit den vuurmond vlogen, de gecommitteerden in het geheel niet geneigd waren, het stuk zoo te aanvaarden en er zich groote zorg over maakten, dat Meester Jan, tegen de voorwaarde in, dat hij geen geld zoude ontvangen, vóór het stuk behoorlijk geleverd was, alleen aan loon reeds ongeveer 600 gulden ontvangen had.
Ook Dirck van Hedel op Royenborg, is thans zoo weinig gerust, dat hij zijne voormalige ambtsbroeders bijeen roept en met hen Simon van der Condenborch, den notaris, ontbiedt, om eene authentieke acte op te maken van hetgeen in den avond van 18 Mei 1510 met Jan van Segen is afgesproken. Intusschen hebben Hendrik Glaviemans en zijne venitten het geducht met den bussmid aan den stok gehad en zijn zij echt met de ‘bonnet de travers’ in het Gulden Lavoir teruggekeerd, om eene gerechtelijke klacht tegen den meester op te maken, waarin zij aangaven dat ‘die nootslange door hem bij de voirgaende gecommitteerden Derck van Hedel en zijne venitten te smeden, niet vollevert en oprecht gesmeed is, zoo dat die stat dairmede te vreden kan zijn, aangemerckt die busse vele hoevelen en gaten heeft van bynnen en al die cloeten in 't proeven ontwee springen en weenich krachte doen.’
Dat hij voorts ‘dairover lang en breed onledich is geweest, soe dat hij die stat in 't smeden en boren tot groetten, onprofyttelicken costen gebracht heeft,’ en dat hij, die geen penningen ontfangen soude, dan wanneer die bus oprecht soe behoert gelevert en beschoten soude zyn, soe dat die stat dairover te vreden ware, toch groete sommen van de vorige gecommitteerden heeft ontfangen.’
Meester Jan bevalt dat aanspreken in rechten in het geheel niet; hij blijkt bereid opnieuw aan het boren te gaan, als men hem de stellage daartoe weder wil stellen en hem aan paarden en knechten wil helpen.
Ook begeert hij, dat hem het loon zal gegeven worden wat hem toekomt en men hem zal toestaan, om in Segen zelf kogels te laten maken; daar is de aarde daartoe beter, zegt hij.
Voorts wil hij wel ‘mit fruntscappen met de goede heeren’ (de schepenen) verder zaken doen, maar niet met de goede mannen (de gecommitteerden), want ‘hy sich des rechtens nyet en verstait.’
De goede mannen van het Gulden Lavoir, bevreesd dat de regeering van de stad aan de wenschen van den bussmid zal voldoen, scherpen de pen en schrijven haar als hunne meening, dat wanneer eenige meester eenig werk aanneemt, hij allereerst verplicht is dat werk goed op te leveren, daarin geen fraude te plegen en op het ‘naaste en nauwste’ moet zeggen wat men tot het werk noodig zal hebben, ‘ende besunder sulcken excellenten meester als meyster Jan hem uijtgegeven heeft.’
Voorts oordeelen zij, dat hij excellent werk moest leveren, te rekenen naar het groote ‘overloen’ dat hij van zijn ‘meesterie’ begeert en, zeggen zij nog ten slotte, dat hunne voorgangers wanneer deze geweten hadden en
| |
| |
de meester hen daartoe de waarheid hadde verklaard, dat het smeden zoolang duren en zooveel kosten zoude, ja al ware het maar een twintigste van het bedrag aan ijzerloon en ‘montcost’ geweest, zij er niet aan gedacht zouden hebben om hem het werk te gunnen.
‘Die busse is buyten scoen, maer bynnen onreyn oft oneven of 't nyet recht, dat alle cloeten moeten breken,’ schrijven zij. En dat niet gelet moet worden op ‘die clateringhe en het onredelick en confuus begeren’ van meester Jan, want dat men anders niet zal weten waar het einde zal zijn, hoeveel de bus nog wel kosten en wanneer zij klaar zijn zal.
Alsook, dat wanneer meester Jan, zooals hij zegt, mit fruntscappen metten goeden heeren en niet met hen meer wil onderhandelen, zij ook met hem niet meer te doen willen hebben en door hem even als hunne voorgangers ‘beleget’ willen worden.
Intusschen, hoewel zij zich op deze voor den bussmid weinig vleiende wijze bij de stadsregeering uitlaten, besluiten de schepenen toch dat de bus voor stadsrekening weer overeind zal gezet worden om opnieuw eene boring te ondergaan, terwijl aan meester Jan 24 Rijnsguldens zullen worden verschoten, waarmede hij alle kosten, ook die aan gereedschappen zal bestrijden en welke hij zich verbindt terug te betalen, wanneer het kanon nu niet goed wordt opgeleverd. Is zulks wel het geval, dan zal men van de zijde der stad, alsook van die van den meester twee goede mannen aanwijzen, die alle kosten van den beginne af gemaakt zullen taxeeren en welke men dan van beide zijden, ‘sonder argelyst’ zal voldoen.
Zoover kwam het intusschen niet.
Hoewel meester Jan weer een paar maanden aan het stuk boort, blijven bij het beproeven de gegoten kogels aan stukken vliegen, zelfs die welke naar zijne ‘begeerte tot Segen van goeden, teyen, oprechten ijzer zijn gemaakt;’ alleen enkele gesmede kogels bleven in hun geheel; toch verlieten ook deze den vuurmond nog zoodanig gekwetst, dat hunne uitwerking nul werd; zij voldeden derhalve in het geheel niet en al ware dit ook het geval geweest, zij waren uit een kosten oogpunt als projectielen bij dezen vuurmond ongeschikt; daarbij bezigde men in dien tijd nooit andere dan gegoten ijzeren kogels.
Waarin waren nu de fouten gelegen?
Deugde het model niet? Tielman van Bylck, een poorter van Keulen, getuigt er met grooten lof van en zegt: ‘De ijzere noodslange, die onze heeren raede van Colen haven is eyn gut slange die vrij, los, en wal schiesst. De loder blijven ganz en geheel; hie have auch nie gehört dat die loder gebrochen syen; het is eyn lofbaer geschütz en geacht hier en ook in andere landen,’ maar zy schiet ‘blijen loder’ van 22 à 23 pond.
In dit opzicht was er dus eene belangrijke afwijking van het model; de kogels welke meester Jan bezigde, wogen 36 pond en waren derhalve twee maal zoo zwaar en naar verhouding in middellijn veel grooter dan afgeproken was.
| |
| |
Ook zal de Stuerghewalt, het model wel in lengte hebben overtroffen; intusschen blijkt dit niet, want geen der Bossche poorters of deskundigen schijnt van de noodslang welke tot model gediend had, iets te hebben afgeweten. Wel voldeed het stuk wat zijne lengte betreft aan de voorwaarden, doch met het oog op de inwendige middellijn die het thans bezat, had het de helft korter moeten zijn en in elk geval met eene veel zwakkere lading beschoten moeten worden. Voor hetgeen men thans van het kanon vergde, om bij zijne lengte van ruim 6 meter, met 36 pond buskruit een kogel voort te schieten van 36 pond, deugde het in het geheel niet en stellig moet het aan de goede kwaliteit van het ijzer, gepaard aan het deugdzaam smeden van den vuurmond toegeschreven worden, dat hij bij de proeven niet uiteengesprongen is en de brave Bosschenaren die ze bijwoonden er alzoo het leven bij behouden hebben. Evenwel hebben deze laatsten stellig, hoewel onbewust, in levensgevaar verkeerd, want de ontzetting van het stuk aan de achterzijde dateert vermoedelijk van deze geweldproeven, hoewel zulks nergens is opgegeven.
Wel vond Henric Gelavyman in vereeniging met sommige poorters, ‘mits veele kerssen en ander licht in de bus doende, eenem schore ofte broecke, te dwars lanck omtrent een spanne of langer, omtrent een voet van den vorsten eynde’, waarin hij zijn ‘eetmesse die diepte van anderhalf lid konde steken’, eene diepe scheur dus, tengevolge waarvan waarschijnlijk de Stuerghewalt later zijn hoofd geheel verloren heeft.
Van binnen liet de vuurmond echter verbazend veel te wenschen over. Terwijl het inwendige, de zielwand, volkomen effen had moeten zijn, toonde hij in dit onderdeel eene aaneenschakeling van bergen en dalen.
Moeilijk kon dat ook anders. Het stuk was namelijk eerst in zijn geheel gesmeed en daarna uitgeboord; deze laatste bewerking eischt ook nog heden, nu over zulke uitnemende machines kan worden beschikt, eene uiterst vaardige hand, en zonder Meester Jan's handigheid als smid in verdenking te willen brengen, werktuigen om een klomp van het hardste en beste smeedijzer uit te boren, zooals zulks voor de ziel van een stuk geschut verlangd moet worden, bestonden nog niet, en uit hetgeen hij van de boring terecht bracht, moet worden afgeleid, dat zijne gereedschappen zeer primitief geweest zijn.
Over het geheel genomen maakt het den indruk dat Meester Jan van Segen volstrekt de technicus niet was, dien men voor het vervaardigen van zulk een kanon behoefde. Al kon hij goede aambeelden smeden, daarmede was nog niet gezegd, dat hij geschutconstructeur kon heeten; vermoedelijk was hij niet meer dan een gewoon smid, die als zoodanig zijn vak verstond en op zijn hoogst wel eens een of ander en vuurmond van geringe afmetingen gesmeed en daaruit nu afgeleid had, dat zulks ook op grooter schaal wel van stapel zoude loopen.
Reeds de opzet om een vuurmond van dergelijke kolossale afmetingen te smeden, doet aan een soort dilettantisme denken. In den tijd toch, waarin
| |
| |
Meester Jan met zijn werk ten tooneele kwam, was het gesmede geschut reeds buiten de orde. Er werd in zijn tijd, zoowel in ijzer als in brons gegoten en dan nog over een kern; het volgieten en daarna uitboren kende men nog niet; dit kwam eerst veel later, en dan nog alleen voor bronzen geschut, in zwang. IJzeren vuurmonden werden steeds gegoten; van uitboren, zooals zulks hier toegepast werd, was daarbij nooit sprake.
Ook in den tijd van het gesmede geschut, het allereerste vuurgeschut, was van uitboren geen kwestie; er werd over een doorn gesmeed; daarbij waren dergelijke vuurmonden betrekkelijk kort; velen van zeer groot kaliber en allen tot achterlading ingericht, waarbij dan van losse kamers die het buskruit bevatteden werd gebruik gemaakt.
De constructie van dergelijk geschut kan het best vergeleken worden bij het werk van den kuiper. Zware smeedijzeren duigen werden over een kern aaneengeweld en door eene reeks van zware ijzeren banden versterkt. De buskruitlading werd in een afzonderlijk en voor zware vuurmonden op dergelijke wijze vervaardigd achterstuk opgenomen dat den naam van kamer droeg en echt met ‘kunst en vliegwerk’ aan de eigenlijke schietbuis verbonden werd. Het best bewaarde type van dit eerste vuurgeschut is ‘de Dolle Griet’ die nog heden te Gent op de Mannekens Aerd te zien is en waarvan in 's Hertogenbosch indertijd een soort dubbelganger aangetroffen werd in ‘de groete busse’, die de belegering van het slot te Poederoyen had meêgemaakt en de onschuldige oorzaak is geworden dat dikwijls, doch ten onrechte, geschreven werd dat de mortier te 's Bosch is uitgevonden.
Helaas is dit merkwaardige stuk niet meer. Vrij zeker is dit dezelfde vuurmond waarvan Mr. J.H. van Heurn in 1778 in zijne Geschiedenis van Brabant's hoofdstad zegt: ‘In mijne jeugd heb ik op den wal omtrent de Schildenstraat, een oud stuk geschut gezien, dat niet zoo lang maar veel dikker en wijder was dan dat achter het stadhuis en dat men voor een bank gebruikte, waartoe het ruim de hoogte had. De wijdte was naar mijn voorstaan ruim anderhalve voet, zoodat ik de kinderen er dikwijls heb zien inkruipen. Overlang is het van 's landswege voor oud ijzer verkocht. Ik heb de ringen, die om het stuk lagen, in stukken zien hakken hetgeen met veel geweld en moeite gepaard ging.’
Op het gebied van het smeedijzeren geschut had Meester Jan dus een artilleristisch hors d'oeuvre geleverd, waarover de stad zich ‘beclaegde en becroende’ dat niet wel te ‘verporren is en waarbij zij wail meer schadens had dan drie dusent guldens.’
De zes gecommitteerden, die het kunststuk niet wilden aanvaarden, dienen dan ook eene rechterlijke klacht tegen den vervaardiger in. Daarbij stapelen zich beschuldigingen, die later echter onder eede bevestigd worden, tegen den bussmid op. Zijn eigen knechten verklaren dat hij den tijd met ‘geksmeeken’ doorgebracht, veel onnut werk gedaan en het er kennelijk op toegelegd heeft om veel dachhuren te verdienen, terwijl hij onder de bedrijven door, voor de stad nog ander werk maakte, dat hij haar voor
| |
| |
twee ‘gouldengulden’ in rekening bracht, hoewel andere smeden datzelfde werk voor enkele stuivers zouden hebben verricht.
Ook werd gezegd, dat hij den zielwand van het stuk vol vet smeerde, om de oneffenheden daarin voor het oog te verbergen.
In diepe verontwaardiging getuigt de busmeester Bayen, toen hem gevraagd werd of hij ooit met de bus geschoten heeft en de kogels in tweeën heeft zien springen, dat hij de eerste maal dat hij met Meester Jan stond te vuren, op het oogenblik dat de kogel voortsnelde, uitriep ‘De cloet is aan stukken,’ waarop Meester Jan hem toevoegde, dat de kogel zoover weggeschoten was dat men dien onmogelijk terug zoude kunnen vinden.
‘Maar,’ zegt Bayen, ‘dan quamen die jongen en kyndere en hadden upt ys die stucken van den cloet vonden en brachten die zo ym und meyster Jan; alsoe waren seine worde wair ende die cloet ontwee.’
Naderhand heeft hij nog herhaaldelijk met het kanon geschoten; steeds geschiedde hetzelfde; alle gegoten kogels gingen ‘ontwee’ en sprongen in stukken, waarvan men de ‘litteekens’ op de mueren kon zien en of nu de gesmede kogels al in hun geheel blijven, het is, zegt Bayen, ‘eyn gemeyn gewoenheyt in den landen en bij busschutten, wair dat men bussen proberen sal en wair dat men op steeden off sloten schieten sal, off wair men bussen gebruicken sall,’ dat men ijzeren gegoten kogels schiet en aangezien deze allen stuk springen, moet de bus van binnen niet richtig zijn en meester Jan haar niet geleverd hebben, ‘als men eyn oprecht busse behoert te leveren. Alle man die sych op bussen verstayn, sagen dat al verloren is, wat men an de bus gelacht heeft en dat het eyn gemeyn reden ende spraeck durch all die landen is, dat sij nyet en doocht en wordt genannt verloren cost en dat wie sych op bussen verstaet liever sold haven slicht ongewerkt ijser, dan al sulcken bus, angemerckt die gebrechen.’
Dat is wel ‘la mort sans phrase’ voor onzen client en bleef het daar nu nog bij, maar het ergste komt nog. Meester Jan, zegt Bayen, heeft ‘geloft en gesworen der bussen halven en wat die busse antrefft te 's Bosch terecht te stayn, ende dat recht te verwachten ende aan zijn vonnis te voldoen en is nochtans ewech getzoghen sonder addeu.’ ‘Ewech getzoghen sonder addeu!’ dat is het wat ook Heer Jan van Baex, Ridder en ‘Leegschoutet’ der Stadt van den Bossche niet verkroppen kan. Hij laat zich dan ook niet malsch uit en zegt dat Johan van Segen in presentie van Schepenen ‘openbaerlick, lyflick an den heiligen gesworen heeft, seggende en belovende uitter Stad van den Bossche niet te reizen en te recht te staan’ en aan het over hem geslagen vonnis te voldoen en niettemin dien eed niet is nagekomen, en ‘dairbij die Stadt van den Bossche met syne schoene worden bedroegen heeft, gelyck boeven en schalcken gemeynliken doen.’
Dat Ridder Jan van Baex verontwaardigd was, laat zich begrijpen. Met dat wegtrekken ‘sonder addeu’ toch, was die dignitaris er tevens ingeloopen.
Toen namelijk de zes gecommitteerden den bussmid in rechten betrokken hadden, omdat hij het kanon niet naar behooren had afgeleverd, werd
| |
| |
hij op het Stadhuis geroepen en hem door den laagschout van Baex gevraagd, waar zijn borgen waren. Naar de costumen van den Bosch toch moest iemand, die in rechten betrokken werd, wilde hij op vrije voeten blijven, een borgtocht stellen; kon hij dit niet dan werd hij op de Gevangenpoort in gijzeling gehouden, en aangezien Meester Jan van Segen verklaarde geen borgen te hebben, zoude hij gevangen gezet hebben moeten worden totdat zijne zaak was uitgemaakt.
Evenwel deed de laagschout zelf, die zooals zijn klerk getuigde ‘Meester Johan van Segen favoriseerend was’ een goed woord voor hem bij de heeren van den gerechte en wist hij hen te bewegen om den bussmid op vrije voeten te laten en in rechten te vreden te zijn, wanneer Meester Jan in plaats van het stellen van een borgtocht een behoorlijken eed deed, dat hij de stad niet verlaten en voor den rechter verschijnen zoude als hij opgeroepen werd.
Inderdaad schijnt het meester Jan ondanks zijn eed in Brabant's oude veste te eng geworden te zijn en blijkt hij met de stille trom naar Keulen vertrokken, toen de stadsmagistraat hem in zijne zaak dagvaart. Het heeft hem niet kunnen helpen dat Peter van Attendoen al verklaart, dat hij bij het eerste schot de slang heeft aangestoken en terstond een ‘wijden baum glad off en een anderen baum halff off’ heeft geschoten. Evenmin heeft het Meester Jan iets gebaat dat deze Peter opgeeft, de busmeesters van den Hertog van Brunswijk, die het kanon met gesmede kogels en geringere buskruitlading blijken beschoten te hebben, als hunne meening te hebben hooren uiten, dat ‘die busse werdich end gut was’ en dat hij Hans Poppenruyter, de bekende geschutgieter van Mechelen, aan een der busmeesters heeft hooren verzoeken om aan de stad van den Bossche te vragen ‘off sy ym die busse verbuyten wolde, hy wolde yn eyn ander daarvoer geven.’
Men verlangt het kanon niet te aanvaarden en de vordering van Meester Jan niet te voldoen, zelfs niet nadat diens ‘echte huisvrouwe Machteld Kempe hare laatste reserve in het vuur gebracht en gezegd heeft, dat de kooplui in hop uit ‘de Meyerye’ er verwonderd van staan te kijken dat haar man nog geen geld gekregen heeft. ‘Is die busse noch niet betzalt? wij hebben schon-lange betzalt’ zeggen zij.
Intusschen ligt de bus aan de Vuchterpoort geheel onbeheerd in het slijk; daarom stellen de gecommitteerden aan Meester Jan voor, om haar in den ‘Heyligen Geyst’ (het Oude mannenhuis naast het Paleis van Justitie) ‘ter plaetze waar men die almoesen spynt’ te bewaren.
De bussmid geeft daartoe consent in tegenwoordigheid van getuigen en nu wordt de arme ijzeren invalide, die het toch heusch niet helpen kon dat er zoo met hem gesold wordt, op een achtermiddag in Januari 1512, na dus nagenoeg drie jaren in behandeling te zijn geweest, een pretje voor de schoolkinderen, want zij mogen onder hun rector Dominico, wien daarvoor 6 stuivers vereerd worden, medehulpen om hem naar het Proveniershuis in
| |
| |
de Hinthammerstraat te vervoeren, waar de stad nog vier stuivers aan hem spendeert om een houten overtrek voor hem te laten maken.
Zoo heeft hij daar dertig jaren jang in de meest rustige rust genadebrood gegeten, de arme verschoppeling, wiens eenige reden van bestaan gedurende het grootste deel van dien tijd thans gelegen was in het dienst doen als overtuigingsstuk in het proces dat tusschen 's Bosch en Keulen stond gevoerd te worden en wiens leed alleen verzacht werd door de houten overjas, die hem tegen weer en wind beschutte, en vooral door het bezoek dat hij in 1521 ontving van een lotgenoot, een anderen roi en exil, namelijk Koning Christiaan van Denemarken, den uit zijn land verdreven zwager van Keizer Karel V, die in dat jaar met een bisschop en 10 à 12 bedienden in de ‘Royporte’ in de Hinthammerstraat logeerde.
En wanneer ook nu nog uit zijne holle oogen een stil verdriet spreekt,
dan is daarvoor moeiijk eene andere verklaring te vinden dan deze, dat hij thans op de achterplaats van het Stadhuis tegen regen en sneeuw geheel onbeschut nederligt en hem daardoor de strijd tegen zijn erfvijand, den roest, te zwaar valt.
Niet zoodra is Meester Jan van Segen te Keulen aangekomen of hij slaat munt uit het feit dat de stad 's Hertogenbosch het kanon in ‘den Heyligen Geyst’, dat hij een ‘attelryhuis’ noemt, heeft doen voeren, en hoewel het eigenlijk opbergen was, blijft hij beweren dat de stad daardoor zijn stuk heeft aanvaard; voorts eischt hij 637 Philippusgulden, welke hem, naar hij beweert, nog van zijn verdiende loon toekomen, en verlangt hij zijn boor
| |
| |
terug, waarop de stad beslag gelegd heeft, of wel eene schadevergoeding daarvoor van 100 Philippusgulden.
Hij zegt den eed niet te hebben gedaan zooals hem dien wordt ten laste gelegd en houdt de schepenen voor partijdig, omdat zij burgers zijn van de stad, welke tegen hem optrad.
Evenwel kan het op grond van de onder eede afgelegde verklaringen van meerdere notabele getuigen aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn, dat Meester Jan van Segen werkelijk gezworen heeft, om de stad van den Bossche niet te verlaten, op den dag van rechten te verschijnen, zijn vonnis af te wachten en daaraan in alle deelen te voldoen. Thans echter haast hij zich gebruik te maken van zijn recht als poorter van Keulen, om in die stad beslag te leggen op alle koopmansgoederen aldaar, welke aan ingezetenen van 's Hertogenbosch toebehooren.
Daardoor handelde hij in flagranten strijd met het ‘gulden privilegie,’ waarbij verboden was om goederen van Brabanters in het Duitsche Rijk aan te houden. Schepenen en Raden van 's Bosch die de geheele zaak met Meester Jan aanhangig, aan de stadsregeering van Keulen in geschrifte hadden kenbaar gemaakt, zochten eerst bij haar, doch te vergeefs, recht en wendden zich vervolgens met hunne klachten over de schending van hunne privilegiën tot Keizer Maximiliaan. Ook deze richtte zijne vertoogen betreffende de zaak tot Keulen en toen ze zonder gevolg bleven, gaf de Keizer brieven van weerwraak aan de stad 's Hertogenbosch uit, ten gevolge waarvan aldaar en in geheel Brabant, alle goederen aan Keulsche kooplieden toebehoorende, werden aangehouden en opgeslagen.
Menig Keulsch poorter stond daardoor de muts geheel verkeerd. Albert Key, een Keulenaar die veel handel dreef op 's Bosch en de Meyerei, ‘war zornich,’ zoo schrijft men uit Keulen naar 's Bosch, ‘Spraech byster und sacht, dat de Bossche ruters syn herynck op vryer straten hebben genomen.’
Een ware handelsoorlog ontstond er tusschen Keulen en 's Bosch, waarin men zich van beide zijden van rechtsgeleerden bijstand voorzag en waaruit een proces voortvloeide, dat zich gedurende 20 jaren aan dat over den versmaden vuurmond vastkoppelde.
Hoewel dit proces eene belangrijke bijdrage vormt voor de geschiedenis van de civiele rechtspleging uit het begin der 16e eeuw is het hier minder de plaats daarbij stil te staan.
De afloop er van komt het duidelijkst uit in een post uit de stadsrekeningen van het jaar 1532, groot 250 carolusgulden, welke aldus is omschreven:
‘Aangezien deze stad veel jaren in proces gehangen heeft voor het gericht van Keulen tegen een zekeren Jan Fyck van Zeghen, bussmid ter zake van de groote slang, die bedoelde smid op zekere voorwaarden had aangenomen en dewijl de voorschr. stad voortdurend, jaar in, jaar uit, groote kosten voor dat proces moest maken en de zaak, wat men ook deed, intusschen tot geen einde kwam, zoo hebben sommige personen lang gewerkt om accoord te
| |
| |
maken, opdat de Bossche burgers eens vooral van den bussmid ontslagen en van de proceskosten gevrijwaard mochten worden.
Na lang en veel over en weer praten en schrijven en met behulp van onderscheidene bemiddelaars werd de zaak ten slotte in der minne geschikt en met den bussmid voor hem, zijne erven en nakomelingen de betaling van eene som van 250 carolusgulden geaccordeerd, om ten eeuwigen dage van hem ontslagen te zijn.’
Een oorspronkelijk perkament, van een groot zegel in groen was voorzien, op het stedelijk archief van 's Hertogenbosch aanwezig, bevestigt deze post en doet tevens zien dat Machteld Kempe dezen voor haren echtvriend bevredigenden afloop niet meer heeft mogen beleven doch eene tweede wettige wederhelft, Richmoit, genaamd, Meester Jan's vreugde over deze gunstige beëindiging zijner zaak heeft gedeeld.
Van beiden spreekt de geschiedenis verder geen woord meer. Rosz und reiter sah man niemals wieder!
Het onschuldige voorwerp van zooveel strijd lieten al deze wederwaardigheden koud als een steen en bleef rustig in zijn Proveniershuis liggen totdat het jaar 1542 het ‘te wapen’ ook over hem deed klinken en de stad van den Bossche zich tegen Maarten van Rossum met zijn Gelderschen mobiliseerde.
De ‘groote ijzeren slange’ wordt uit den ‘Heiligen Geist’ naar de St. Janspoort gevoerd en daar werkelijk beschoten, doch met kogels die van eene omkleeding met zacht lood waren voorzien.
Stellig heeft men er toen en ook later tevens eene zeer zwakke lading bij gebezigd, anders zoude men den vuurmond zeer spoedig volkomen onbruikbaar geschoten hebben.
Daarbij wordt hij, zooals uit de stadsrekeningen blijkt, voortdurend goed onderhouden en verzorgd; de gereedschappen tot de bediening van het kanon worden tijdig vernieuwd; van binnen wordt hij met een pond reuzel van 5 stuiver gesmeerd, terwijl twee pond zeep van 1 stuiver het pond, tot het gangbaar houden van de raderen worden gebezigd.
Dat de ‘groete ijzeren slange’ in hooge mate populair zal geweest zijn is af te leiden uit de omstandigheid dat bij haar vervoer, hoewel daarbij acht paarden gebruikt werden, steeds de rector met de schoolkinderen bleef te pas komen; terwijl uit eene stadsrekening van 1581, waarbij aan Aerden Smeesters en anderen 30 stuivers worden betaald voor 24 potten bier toen zij ‘Stuerghewalt’ op den wal gebracht hadden, mag worden besloten, dat ook de werklieden gaarne met de ‘groete yseren busse’ te doen hadden.
Rustige tijden maakten echter, dat zulks tot het jaar 1577 maar zelden voorkwam. Toen echter in dat jaar eene bezetting Duitsche krijgsknechten weigerde om de stad 's Hertogenbosch te verlaten, vóór hunne soldijbetaling geregeld was en vernam dat de graaf van Hohenlo met veel hem toegedane poorters middelen beraamde om dit vreemde voetvolk te overvallen en
| |
| |
Statenvolk binnen te brengen, verschanschten de Duitschers zich op de Groote Markt en plaatsten de Stuerghewalt, welgeladen wesende met ketenen en ander yserwerck’ aan den ingang van de Hinthamerstraat zoodat deze toegang geheel onder vuur konde worden genomen.
Of deze zonderlinge lading haar nu te machtig geweest is, dan wel of men later te veel van den vuurmond geëischt heeft, zeker is het dat er eenige jaren daarna, in 1581, in de resolutien van de stadsregeering over twee verschillende busmeesters gesproken wordt, die ‘presenteeren den mont van Stuerghewalt af te nemen en zoo goed te maken als te voren is geweest.’ Of toen werkelijk de kop er is afgenomen, blijkt niet; dat deze echter te een of anderen tijd geheel wrak moest worden en er ten slotte af zoude springen ligt voor de hand, omdat reeds bij de eerste proeven ‘eene groete broecke of schore bij dat draeckhoefft’ was waargenomen.
Wanneer dan ook in 1604, Eymert Janssen van Griensven 22 stuivers ontvangt, ‘ter cause van een groot stuck van een guetelinge, bij hem opgegraven, in de wage gewogen, om gebruickt te worden, in plaats van het gewicht aan het uregewerck deser stad’, dan mag het zeer waarschijnlijk heeten, dat dit uit de aarde gedolven brok ijzer, het geheele drakenhoofd van den ‘Stuerghewalt’ geweest is.
Zeker is het, dat het kanon minstens 70 jaren zijn hoofd gemist heeft, zonder dat iemand wist dat het een noodzakelijk tegenwicht verleende aan één der groote klokken van den Sint-Janstoren. Vreemd is die onbekendheid niet; vooreerst toch was de kop zoo glad van den vuurmond gescheiden, dat men dezen in het geheel niet als incompleet zoude herkennen; bovendien brengt men niet dagelijks een bezoek aan de bovenverdiepingen van den St.-Janstoren en is men daar al, dan vallen de kanonnen die als tegenwichten aan de klokken hangen, - want ook thans nog doen vier oude stukken dezen dienst - niet zoo gemakkelijk in het oog. Te rekenen naar het gewicht van de vuurmonden, die thans nog als klokgewichten in den toren in functie zijn, moet het in 1604 opgegraven stuk ijzer ongeveer 500 pond gewogen hebben en dus in elk geval van een groot kanon herkomstig geweest zijn.
Wordt daarbij nu in aanmerking genomen, dat van 1590, - toen de ‘groete slange’ aan de Vuchterpoort stond, - tot 1673 toe, met geen enkel woord van haar wordt gerept, terwijl dit toch ook voor 's Hertogenbosch een veelbewogen tijdperk was, waarin bovendien het merkwaardige beleg van Frederik Hendrik voorviel, dan wordt het aannemelijk dat het kanon gedurende dat tijdsverloop van 83 jaren het hoofd reeds kwijt was en als onbruikbaar werd beschouwd.
Waarschijnlijk is het zelfs dat het geruimen tijd, evenals vroeger, doch thans zonder hoofd, voor oud-roest aan de Vuchterpoort heeft gelegen, want de Commies van het Garnizoen verzoekt in 1673 om ‘seker zeer zwaer en lang ijzeren kanon’ op 's lands kosten op rolpaarden, - een soort lage affuiten op schepen in gebruik - te laten leggen.
| |
| |
Voor de bruikbaarheid van het stuk behoeft dit echter niet te pleiten; vooreerst toch blijkt niet, of er toen werkelijk mede gevuurd is; hoogst waarschijnlijk heeft zulks geen plaats gehad want het beleg van de Franschen, hetwelk men in dat jaar stellig verwachtte, bleef uit.
Bovendien werd in een schrijven van de stadsregeering aan de gecommitteerde Raden van Holland bepaaldelijk geconstateerd, dat in 's Hertogenbosch niemand gevonden werd, die, geschut op rolpaarden liggende, wist te behandelen en gevolgelijk verzocht om eenige matrozen, die dat werk verstonden en de exercitiën aan andere soldaten en burgers konden leeren.
Daarbij mag worden aangenomen dat de Commies van het garnizoen, een militair beambte, volkomen onbekend was met de geschiedenis der corruptiën van den Stuerghewalt, die trouwens ook den toenmaligen Bosschenaren niet anders dan uit verre overlevering meer konde bekend zijn, aangezien het optreden van Meester Jan van Segen reeds langer dan anderhalve eeuw achter hen lag.
Hoe het zij, men zag de ‘Stuerghewalt’ in 1673, al miste hij het hoofd ook, voor een bruikbaren vuurmond aan; anders zoude men hem niet voor het in dat jaar verwachte beleg tot vuren gemonteerd hebben, en aangezien hij nu vier jaren later bepaaldelijk onbruikbaar wordt genoemd en dat toen ook werkelijk was omdat op eenigen afstand van de monding een ijzeren kogel in de ziel bleek vastgeklemd te zijn, moet hij deze keelaandoening tusschen 1673 en 1677 hebben opgedaan.
Blijkbaar is de stad 's Hertogenbosch zeer bevreesd geweest, dat door de bemoeiingen van den commies, de Stuerghewalt gaandeweg als lands eigendom zoude worde beschouwd, want de Heeren Raden Christian van Beresteijn en Jacob Focanus worden met de Heeren Schepenen van den Berg en Tulleken aangewezen om op de verrichtingen van den landsambtenaar in zake het kanon, een wakend oog te houden.
Te meer had men daar zorg over, omdat het stuk op den wal in de onmiddellijke nabijheid van het landsmagazijn - het tegenwoordige zoogenaamde Arsenaal - was opgesteld.
Het is dan ook hoogstwaarschijnlijk aan deze vrees voor annexatie toe te schrijven, dat de contstapels van het garnizoen op 18 Januari 1674 een ton bier verdienen om de ‘Stuerghewalt’ van den wal naar de binnenplaats van het stadhuis te brengen.
Daar zou hij echter niet eerder volkomen rustig wonen, dan nadat er nog twee bedrijven uit zijn leven waren afgespeeld, namelijk, eene niet gewelddadige ontvoering en ruim 200 jaren na deze, eene niet bloedige operatie.
In den vroegen morgen van 26 Juli 1677 zijn de achtbare Schepenen der stad 's Hertogenbosch, terwijl zij bezig waren in de schepenkamer de belangen van de stad te bespreken, met zooveel haast van hunne zetels opgesprongen, dat de deftige pruik gevaar liep om hare plaats te verlaten.
Eén der stadsarbeiders toch is hun juist komen vertellen, dat de Commies
| |
| |
van het garnizoen, van Velsen, met het meerendeel van de compagnie ruiters van den Heere Prins Maurits, bezig is om het ‘lange stuck canon’ van het stadhuis naar ‘de Craen’ te brengen, om het daar scheep te doen en uit 's Bosch te vervoeren.
Onmiddellijk wordt Christiaan van Beresteyn naar den Gouverneur der stad, Kirckpatrick, afgevaardigd, ten einde deze schaking te beletten.
Aanvankelijk heeft hij geen succes, want de Gouverneur deelt hem mede, dat een en ander geschiedt op grond van eene Resolutie van de Raden van State; toch slaagt hij er ten slotte in, den Gouverneur over te halen om aan van Velzen den last te verstrekken het vervoer te schorsen en de zaak uit te stellen totdat de Stadsregeering hare grieven te dezen opzichte aan de Edelmogende Heeren Raden van State kenbaar zal gemaakt hebben. Ten spoedigste wordt nu aan deze laatsten eene ‘corte memorie’ gericht, waarin dringend wordt verzocht om de stad ‘hare eenigste antiquiteit ende rariteyt’ te doen behouden.
Zooals aanstonds blijken zal, hadden de Edelmogende Heeren geheel ten onrechte over het wettig eigendom van de stad beschikt en den Stuerghewalt aan Joan Maurits van Nassau-Siegen, den oud-gouverneur van Brazilië, weggeschonken, die er thans over wenschte te disponeeren. Evenwel was daarbij nu een kink in den kabel gekomen en richtte de Prins zich thans uit Cleef persoonlijk met zijne verontschuldigingen en zijn verzoek tot de Stadsregeering, bij middel van den volgenden karakteristieken brief:
Weledelgrootachtbare Heeren,
Alzoo HaarEdelmogende de Heeren Raden van Staten de goedheid gehad hebben, om mij op mijn verzoek ingevolge hunne Resolutie, het oude, onbruikbare ijzeren stuk voor het Landsmagazijn liggende, te vereeren, en ik daarop den Heer Gouverneur Kirckpatrick verzocht heb, de moeite te willen nemen en het daarheen te dirigeeren, dat het mocht ingescheept en mij herwaarts gezonden worden, krijg ik bericht, dat als men in dat werk begrepen was, een sekere heer uit de magistraat bij mijn cornet, die de directie bij het inschepen had, gecomen is met last om met het verplaatsen van het stuk tot nader order op te houden, vermits het de stad was toecomende. Dewijl mij sulcx nu onbekend was, andersints zoude ik Haarweledelgrootachtbare daarover directelijck begroet ende het stuk van haar verzocht hebben, twijfel ik niet of zij zullen mij volgens hare groote discretie deshalven excuseeren.
Ende doordien nu mijn ouderdom mij geen andere occupatie meer toe en laat, als mij alhier in mijn eenzaamheid te diverteeren ende dies wegen omtrent deze stad eene plaats vercoren heb, dewelcke extraordinari plaisant is, soo ben ick tegenwoordig doende om die plaats met alderhande antiquiteiten ende andere saacken te versieren, waartoe het voorschreven kanon bequamelyck soude kunnen approprieeren.
Versoecke deshalve UWeledelgrootachtbaren hiermede zeer gedienstelijck
| |
| |
te willen gelieven, om hetzelve oude en onbruikbare yseren stuck tot het gemelde dessein mij over te laten, sullende daardoor aan u ten hoogste geobligeert blijven, te meer dewijl ik alreede goede desseins daarop gemaakt heb, welke door manquement van het voorschreven stuk tot mijn groot leedwezen souden moeten achterwege blijven en zal derzelver liberaliteit dairdoor oock aan de naekomelingen bekend gemaakt worden, gelijk dan geschiedt met het ysere stuk, hetwelk de Heeren Burgemeesters en Regeerders der stad Nymegen mij tot dat einde vereerd hebben.
Sullende trachten dit favour bij alle occasie om Uedelgrootachtbare soo in 't gemeen als in 't particulier wederom te meriteeren, de selve Heeren mede in Godes Heilige protextio bevelende, verblijve
Weledelgrootachtbare Heeren
UWeledelgrootachtbare
Dienstwillige
Maurice Prince de Nassau.
Cleve 31 Juli 1677.
De Stadsregeering beveelt den Prins in haar antwoord wederkeerig in Godes Heilige protextio.... ‘doch wenscht eene andere occasie om zijne Vorstelijke Hoogheid te dienen.’
Inmiddels is der stad ‘eenigste antiquiteit en de rariteit’ weer op de binnenplaats van het stadhuis aangeland; de attentie van een eenvoudigen stadswerker had hare schaking voorkomen.
Thans bleef de oude vuurmond ongestoord ruim anderhalve eeuw op zijn buitengoed, de binnenplaats van het stadhuis, wonen; doch toen het jaar 1844 aanbrak, tornde men opnieuw aan zijn rust en werd het slotbedrijf uit zijn lijdensgeschiedenis afgespeeld, eene belangrijke operatie, die hem in den toestand bracht, waarin hij ook thans nog verkeert.
Nog altijd bevond zich op ongeveer vijf handbreedten van de monding een ijzeren kogel in de ziel, die daarin zoodanig was vastgeroest, dat men hem door geen middelen in beweging konde krijgen. Duidelijk was voorts te zien, dat men herhaaldelijk getracht had om den kogel, welke nagenoeg één geheel met den vuurmond uitmaakte, los te krijgen en toen bekend werd dat het gedeelte van het kanon, dat in den St.-Janstoren aan een klok hing er volkomen aan paste, richtte de majoor van Deventer, destijds commandant van het te 's Bosch verblijvende artillerie garnizoen, het verzoek tot de stadsregeering om den ‘Stuerghewalt’ in volkomen staat te mogen doen terug brengen.
Na daartoe de vergunning te hebben bekomen werd den 2e Luitenant van de Artillerie Sesseler dit werk opgedragen. Deze toog terstond aan den arbeid en deed, bijgestaan door eenige kanonniers en door den Bosschen smid Willemse, na te vergeefs getracht te hebben het projectiel in beweging te krijgen, drie gaten in den kogel boren, waarna deze aan stukken geslagen en verwijderd kon worden.
| |
| |
De ziel, welke nu geheel te onderzoeken viel, bleek over hare geheele lengte van ringvormige, zeer ongelijke groeven voorzien, waarvan sommige meer dan één centimeter diep waren; iets wat na al hetgeen er thans van het stuk bekend is, geen verbazing meer kan wekken. Anders was dit echter in dien tijd. De vroegste geschiedenis van het kanon was nog geheel onbekend. Er bestond bijvoorbeeld zooveel verschil van gevoelen over de vraag of het kanon gesmeed dan wel gegoten was, dat men daaromtrent onder opzending van een monster ijzer, een oordeel vraagde bij de Artillerie-inrichtingen te Delft.
De ‘stadsrekeningen’ zouden dit wel terstond hebben uitgewezen; zij waren evenwel toen nog niet uitgegeven en de waarheid dat deze rekeningen tot de belangrijkste bronnen voor plaatselijke geschiedenis behooren, was op verre na nog geen algemeen goed.
Kortom, de Stuerghewalt, bleek voor dien tijd een soort uit de lucht gevallen ijzeren vraagteeken.
Eene menigte aarde, stukken steen, hout, ijzer, roest, werden verder in de ziel aangetroffen, alsook en dit is wel opmerkelijk, drie steenen kogels die veel geringer middellijn bezaten dan het stuk inwendig had en er alzoo gemakkelijk in te rollen geweest zijn.
Aangezien nu tevens het zundgat geheel verstopt bleek te zijn met aarde, kleine knikkers enz. is het vermoeden gewettigd dat de ‘Stuerghewalt’ in den tijd dat hij onbeheerd op den stadswal lag, geliefkoosd speelgoed voor de jongens geweest is, die er alles wat zij vonden ingerold en dit ten slotte ook beproefd hebben met een grooten ijzeren kogel, welke maar nauwelijks in het stuk paste. Dat deze daarin door de oneffenheden van het inwendige onder weg moest blijven steken lag voor de hand en toen hij gaandeweg met het ijzer van den vuurmond samenroestte, werd het verwijderen uiterst bezwaarlijk.
Dat ooit de bedoeling kan bestaan hebben om den bewusten ijzeren kogel, achter welken zich nog drie steenen kogels bevonden, als projectiel uit den vuurmond te schieten is niet aannemelijk; te allen tijde en overal toch, verschilden de kogels, welke men uit het gladde geschut voortschoot, in middellijn zooveel met die van den vuurmond, dat zij er zeer gemakkelijk geheel tot achteraan toe in te brengen waren.
Hoe het ook zij, de ‘Stuerghewalt’ werd van zijn zonderlingen inhoud bevrijd, voorts werd het drakenhoofd uit den St. Janstoren gehaald en nu bleek dat dit volkomen aan het andere deel van den vuurmond sloot, werden beide stukken weer tot een geheel vereenigd en daarbij zoo nauwkeurig en juist aan elkaâr bevestigd, dat alleen voor een ingewijde de plaats terug te vinden is, waar de kunstbewerking geschiedde. Tegelijkertijd werden monding en zundgat van eene ijzeren dekplaat voorzien.
Van den kogel in den afgebroken mond verlost en op nieuw in het bezit van zijn hoofd geraakt, leeft dit kunststuk van smeedwerk tot op den huidigen dag als een feniks uit zijne assche herrezen voort; doodmak zooals het altijd
| |
| |
geweest is; een soort leeuw zonder manen, die nimmer ‘stoer’ geweld gepleegd heeft, of heeft kunnen plegen, chronisch lijder aan onbruikbaarheid, slachtoffer van grootspraak en zelfoverschatting van zijn meester Jan Fijck van Segen burger van Keulen, wiens naam helaas in zijn schilden gegrift is,
die de goede stad van den Bossche tot zijn dupe gemaakt heeft en in hare geschiedboeken te eeuwigen dage met eene vurige kool blijft aangeteekend.
W.R.H. Wakker.
's Bosch, Maart 1895.
|
|