een lichten voetstap hoorde. Wat er toen gebeurde zouden alleen die sneeuwklokjes kunnen vertellen, maar een geheim verklappen zij niet; slechts dit is zeker, dienzelfden avond werden zij gezien op een wit zijden kleed, dat eene fijne meisjes-gestalte omsloot met stralende oogen en eene zegevierende, gelukkige uitdrukking om den mond. En een paar andere oogen keek er naar en knikte de bloempjes toe: ‘zeg 't haar; zeg 't haar!’ spraken die oogen en dichter trok een kleine hand de witte klokjes tegen zich aan en duizend goede voornemens maakten een hart rijker en gelukkiger!-
Erna bemerkte niet hoe de toejuichingen al meermalen het gebouw hadden doen trillen, en toen zij voor het eerst den blik naar het tooneel wendde waren Lohengrin en Elsa alleen, alleen voor het eerst na hunne ontmoeting; - zij met twijfel in het hart; hij - met het vaste geloof in haar onwankelbaar vertrouwen. ‘Nooit zult ge vragen, vanwaar ik gekomen ben!’ zoo had eerst de vraag, later het bevel geklonken. Dat zou de hoogste zaligheid zijn: een volkomen geluk te genieten, waarvan de grondslagen onbeperkt geloof, en zulk vertrouwen waren, dat het verleden in duisternis gehuld kon blijven zonder schaduwen te werpen op het heden. Had ook hij niet zoo gesproken? ‘Laten wij genieten, kind,’ had hij dikwijls gezegd, ‘laten wij gelukkig zijn met het heden en de toekomst, zonder te vragen naar het verleden, dat achter mij ligt. Zullen wij niet hand aan hand door het leven gaan? Hoor, de vogelen zingen, eeuwig zullen zij zingen in het paleis, waarvan ik voor u droom. Slanke zuilen van doorzichtig onyx zullen een hemelsblauw dak dragen met zilveren sterren; droomend zal de lotos overdag de heerschappij aan hare zusteren gunnen om 's nachts des te heerlijker te ontluiken, een mat roze licht zal het blanke marmer doen leven en tronend op een zetel van smaragd zult gij heerschen, koningin mijner ziele! Geen leed zal u genaken; slechts wat schoon is en welluidend mag tot u doordringen. En als er donkere dagen komen, met nevel en mist, zal ik op de trappen van uwen troon zitten, uwe hand in de mijne, opdat de stroom niet verbroken worde, en ik zal u sprookjes vertellen van het wonderland, van groote, witte bloemen, waarin kleine feeënkinderen leven, die eene taal spreken, zacht en liefelijk, voor ons alleen verstaanbaar; en zij zullen zingen, zoo schoon en heerlijk, dat de uren voorbijvliegen en wij het leven zalig prijzen! Weet ge wel, dat smart verre van u zal zijn, en de eenige tranen, die ge zult schreien, die van onmetelijk geluk
zullen wezen?’- -
Groote God! - hoevele tranen van doordringend leed waren er na dien tijd niet over hare wangen gevloeid? Hoevele nachten had zij niet, half waanzinnig van smart, slapeloos doorgebracht, terwijl zij geen rust kon vinden voor het arme gefolterde hart? Hoe had zij de wereld niet gehaat na dien dag, toen hij haar verliet en vergat voor immer, - hoe had zij niet gemeend niet meer te kunnen leven, tot er zich een flinke mannenhand op haren schouder had gelegd, en een paar eerlijke oogen haar beloofd hadden haar een steun te zullen zijn! - En nu? - - - Alle kracht, met zoo-