Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Op sluippatrouille,
| |
[pagina 143]
| |
iemand niet zien, dien je niet zien kunt Dat kan hij ook niet. Onwillekeurig glimlachte ik. Daar had je de poppen aan 't dansen. ‘Nommer 8 - dat was ik - waarom trek je een gezicht, alsof je twee pruimen tabak in je mond hebt? Ik zal je wel leeren.’ Daarvoor moest ik op 't rapport. Ik vertelde den kapitein de geheele geschiedenis. Hij lachte ook net als ik; precies alsof hij - volgens sergeant Donder - twee pruimen tabak in zijn mond had. ‘Je moet je lachspieren in den vervolge maar beter in bedwang houden Bekkers’ zei de kapitein. ‘Ik zal je voor ditmaal niet straffen.’ ‘Ja, Albert, aan die uitdrukkingen van den sergeant moet je je maar gewennen. Laatst hield hij theorie. Je kent Brugge wel, dien suffert. Nu die was er ook bij; bij de theorie meen ik. De sergeant hield theorie over 't geweer, over 't schoonmaken. Brugge luisterde met zijn stomme verstand en groote ooren als de beste. De sergeant had ons verteld, dat het geweer voor den infanterist 't zelfde was als het paard voor den cavalerist. ‘Je behoeft mij zoo niet aan te kijken’ zei hij tot Brugge; ‘ik wil daarmee niet zeggen, dat jij op je geweer rijden kunt; ik wil er mee te kennen geven, dat je er net zoo goed voor zorgen moet. De soldaat zal alzoo met lust en ijver zijn geweer oppoetsen Begrepen?’ Een oogenblik later vraagt hij Brugge: ‘weet jij mij te vertellen, waarmee jij je geweer moet oppoetsen?’ ‘Jawel sergeant was 't antwoord ‘met lust en ijver.’ Wij begonnen allereerst te lachen, maar op 't gezicht van den sergeant kon je geen spier zien vertrekken, toen hij antwoordde: ‘neen sukkel, met geweervet.’ ‘Heeft hij toen ook van jelui allemaal rapport gemaakt, omdat je bij de theorie gelachen hebt?’ ‘Neen, dat ging nu niet, om zooveel te gelijk op 't rapport te brengen.’ ‘Mij alleen brengt de Donder er wel.’ ‘Geloof mij Albert, behalve dat eene gebrek, dat van die gekke uitdrukkingen, is hij een beste kerel. En tegenover den vijand! Een bovenste beste. Ik ben er zeker van, dat als hij een Atjeher de bajonet in de borst stoot; hij er nog 't een of ander bij zal zeggen.’ ‘Zeker, daar kan je gerust op aan. Ik hoor hem al zoo iets, als van: neem me vooral niet kwalijk, als 't niet diep genoeg is’ zeggen. Neen dat geloof ik wel, dat hij een flinke kerel voor den vijand is. Alleen die dolle uitdrukkingen en daarna dat rapport maken. Diezelfde Brugge, die met lust en ijver, in plaats van met geweervet zijn geweer wilde schoonmaken, vroeg hem laatst, ook bij de theorie: ‘Sergeant, hoeveel sterren heeft een generaal wel?’ ‘Nog meer dan 't heele firmament leelijkert en dan nog een paar er bij,’ was zijn antwoord. En dan mag je nog heelemaal niet lachen. Van Hasselt en Bekkers hadden beide gelijk in hun oordeel over sergeant Donner. Hij was een uitstekend onderofficier, op wien niets viel aan te merken. Alleen die gekke uitdrukkingen, die onwillekeurig de lachspieren van de soldaten in beweging brachten, wierpen nu en dan een schaduw op | |
[pagina 144]
| |
de vervulling van zijne dienstplichten. Hij deed het niet met opzet; niet om grappig te wezen. Daarom kon hij niet zien, dat de soldaten om hem lachten. 't Was voor den kapitein, bij wien Donner hoog stond aangeschreven, dikwijls lastig om te beslissen over dusdanige rapporten. Op zekeren dag stonden er weer voor 't compagnies-bureel drie soldaten, die door sergeant Donner bij den compagnies-commandant gepresenteerd werden. ‘Gelachen bij 't exerceeren’, luidde 't rapport. ‘Hoe komt dat?’ vroeg de kapitein een hunner. ‘De sergeant maakte ons aan 't lachen, kapitein. Hij zei: No. 3 trekt een gezicht, alsof hij zijn vaders versterf in pruimtabak achter de kiezen heeft. En toen, kapitein, toen vertrokken we even ons gezicht.’ ‘Dat noemen ze ‘even ons gezicht vertrekken. Ze trokken een gezicht, als een boerenjongen, die...’ ‘Houd nu maar op met je vergelijkingen, sergeant Donner,’ zeide de kapitein spoedig. De manschappen konden gaan en den sergeant werd op 't hart gedrukt niet zoo spoedig in vergelijkingen te vervallen. De kapitein kon 't den manschappen niet kwalijk nemen, als ze om dergelijke uitdrukkingen hun gezicht vertrokken. ‘Ik ben zeer goed over je tevreden, Donner; alleen dat vreemde praten tegen de soldaten moet je je afwennen.’ Donner ging maar half voldaan van 't rapport; doch hij nam zich voor in den vervolge geen vergelijkingen meer te maken. Dienzelfden middag stond hij op het appel de soldaten van zijne sectie te inspecteeren. Een der manschappen had de jas niet voorschriftmatig dichtgeknoopt; één knoop was los. Zoo iets was een doorn in het oog van sergeant Donner, omdat het in strijd was met het voorschrift. ‘Zie zoo,’ dacht hij, ‘nu zal ik dien man eens de waarheid zeggen, zonder in vergelijkingen te treden.’ ‘Zeg eens,’ liet hij er op volgen weet jij wel, ‘waarom een infanterist gladde en een kanonnier knoopen met twee gekruiste kanonnen aan zijn jas heeft?.... Sta mij nu zoo niet aan te gapen.’ ‘Neen sergeant, dat weet ik niet.’ ‘Om de jas dicht te knoopen, leelijkert.’ Triomfantelijk keek Donner zijne manschappen aan, alsof hij zeggen wilde ‘die nu durft te lachen is er gloeiend bij.’ 't Ging ditmaal goed. Een paar soldaten beten zich even op de lippen doch wisten hun gelaat in den gewenschten plooi te houden. | |
[pagina 145]
| |
Zijne collega's hadden hem er ook al eens over gesproken, en hem aan het verstand trachten te brengen, dat hij de manschappen, zonder dat hij het wilde - want daarvoor was hij steeds te ernstig - aan het lachen maakte. ‘Laatst nog’ zei een hunner ‘vertelde je bij de theorie, dat een kanon een gat is, met brons, staal of ijzer er om heen, waaruit men kogels schiet zoo groot als morgen de heele dag. Als de manschappen om zoo'n verklaring beginnen te lachen, dan is 't hun schuld niet.’ ‘Weet jij soms eene duidelijkere verklaring voor een kanon; zóó duidelijk, dat die stommerikken je dadelijk begrijpen? Bovendien beweer ik, dat ze mijne omschrijving niet zoo gemakkelijk vergeten als iedere andere.’ ‘Dat is best mogelijk. Maar 't is de vraag, of je verklaring steeds goed is. Die van het kanon betwijfel ik o.a. sterk.’ ‘Dat is niet goed voor je maag; en je loopt kans, dat je je kruitslijm niet kunt verteeren.’ Met deze en dergelijke redeneeringen maakte hij veelal een einde aan het gesprek; zoodat de kameraden hem ook al zeer spoedig met rust lieten, en zijne vreemde uitdrukkingen onopgemerkt aanhoorden. Als sergeant Donner bij de theorie over de Militaire Willemsorde sprak, dan was hij zich zelven niet meer gelijk. In dat geval begon hij in den regel ‘Geeft acht’ te commandeeren. ‘Nu geen vin meer verroeren, jongens; want ik begin te spreken over het heiligste van den soldaat. Knip niet met je oogen, sukkel, want dat beschouw ik als heiligschennis. Ik zal jelui wat vertellen van de ‘Militaire Willemsorde.’ Als hij dat uitsprak, keek hij onwillekeurig naar boven en hij zou nimmer vergeten op dat oogenblik te salueeren. ‘De militaire Willemsorde, jongens, is een symbool. Een symbool is.... ja, zóó hoog, dat jelui met je verstand er niet bij kunt; zóóveel, bijna, als God voor een burger is. Je hebt misschien wel eens een hooge meneer gezien met heel veel lintjes in zijn knoopsgat en op zijn borst. Al die lintjes samen beteekenen nog lang zooveel niet als één militaire Willemsorde. Dat lijkt net zooveel op elkaar, als een handvol hagelkorrels op een kanonskogel uit een 100 c.M. geschoten. Nu weten we allemaal wel - behalve Brugge, die weer met zijn oogen staat te draaien, alsof daar ginds een bord zuurkool met spek voor hem klaar staat - dat er geen kanon van 100 c.M. bestaat. Maar ik neem maar voor een oogenblik aan, dat dat nu wèl het geval is, en dan is mijne vergelijking juist. Anders begrijp jelui er toch niks niemendal van. Nu kan 't wel gebeuren, dat iemand, die de militaire Willemsorde verdient, op hetzelfde oogenblik sneuvelt. In zoo'n geval mag hij zich nog in zijne handen wrijven, omdat hij tot vereering zijner nagedachtenis in de Registers van de Orde wordt ingeschreven. Met mooie, flinke letters staat op de Willemsorde: Voor Moed, Beleid en Trouw. Zij zijn onze drie heiligste geboden. Daar zijn de tien geboden uit den bijbel weer niks niemendal bij. Van den preekstoel kun je 't hooren, dat de dood | |
[pagina 146]
| |
alle menschen gelijk maakt; maar dat is niet waar en dat zal ik volhouden, al heb ik ook nog zooveel respect voor de geestelijke heeren, die dat verkondigen. Toen zij dat hebben uitgevonden om de arme menschen tevreden te stellen met een schralen troost, toen bestond de militaire Willemsorde nog niet. Want die éénmaal ridder is, blijft ridder, ook al sterft hij desnoods driemaal. Nu is één ridder, en een ander is geen ridder, dan brengt de dood daarin niet de minste verandering. Die dood ontriddert evenmin den eene, alsdat hij den anderen ridder maakt. En als ik ridder was’ - zijn oogen begonnen onwillekeurig te schitteren - ‘dan zou ik het die geleerde heeren van den preekstoel wel eens afleeren om de menschen zoo iets op de mouw te spelden. Begrijp jij er iets van, Brugge?’ ‘Neen sergeant; eerlijk gezegd kan 'k het niet goed snappen, wat u ons daar allemaal vertelt. Alleen heb ik onthouden, dat we allemaal gelijk dood gaan, en dat u er met pastoor VerbraakGa naar voetnoot1) over wil spreken.’ ‘Zoo Brugge! Nu, het doet mij pleizier, dat jij 't niet begrepen hebt; want dat is ook veel te hoog voor je.’ De onderofficieren waren 't er over eens, dat Donner 't maar niet kon verkroppen, dat hij de Willemsorde nog niet had; en dat 't hem ook werkelijk niet veel schelen kon, als hij bij zoo'n gelegenheid, sneuvelde. Telkens was de gelegenheid voor hem ongunstig om zich te onderscheiden. Weer anderen beweerden, dat het voor hem beter was; omdat zij vreesden, dat hij dan gek zou worden. Hij was strikt eerlijk; eerlijk in de ruimste beteekenis. Kameraadschap beschouwde hij als een voornaam onderdeel van eerlijkheid. Slechts een dood enkel maal handelde hij daarmede in strijd. Dat was, wanneer hij meende op te merken, dat er wat tegen den vijand zou worden ondernomen. Dan ging hij wel eens stilletjes naar den kapitein en vroeg: ‘Kapitein, als er uitgerukt wordt en er is wat aan 't handje, mag ik mij er dan voor aanbevelen?’ Dat was niet strikt eerlijk tegenover de kameraden, dat begreep Donner zelf ook. Maar in zoo'n geval was de verzoeking hem te sterk. Als hij de kapiteins uit de benting buiten het rapportuur bij den overste zag en ze waren wat ernstig met elkaar in gesprek, dan rook Donner lont en wachtte hij trouw tot de kapiteins weg gingen en dan duurde 't geen vijf minuten, of Donner was bij zijn compagnies-commandant om zich aan te bevelen, voor 't geval er wat aan 't handje was. ‘Kapitein,’ zei hij op zekeren dag ‘er is geloof ik weer iets in 't vet. Zou u, als 't u belieft, aan mij willen denken? Ik heb het altijd nog zoo ongelukkig getroffen; net als die stotteraar, die tienmaal een blauwtje liep, omdat hij 't woord “bemin” niet kon uitspreken; want hij bleef altijd bij de b steken.’ ‘Hoe kom je nu weer bij dat verzoek Donner? Wie heeft je gezegd, dat er wat te doen is?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Niemand kapitein, ik dacht maar zoo.’ ‘Nu ga maar heen. Ik weet, dat 'k op je rekenen kan; ik zal je niet vergeten.’ Dan is 't goed, dacht Donner; en met nieuwe hoop bezield ging hij naar zijne kamer. In den regel opende hij op zulke oogenblikken, als hij alleen op de kamer was, zijn kist; nam er een lang voorwerp uit, dat goed in eene oude slaapbroek gewikkeld was en dat hij voorzichtig uit elkaar vouwde. Het lange voorwerp bleek dan een zeer groot soort kris, een slangvormige te zijn. Niemand had hem er ooit mee zien uitrukken. Toch bewaarde hij het als een heiligdom. ‘Als ze mij maar eens op sluippatrouille zonden, niet waar krisje? dan zouden wij 't samen wel vinden. Troost je maar, wat niet is, kan komen.’ Pats! Daar lag de kris met de slaapbroek in de kist en onder het fluiten van: ‘In Den Haag leit een dragonder’ werd de kist gesloten. Want daar kwam iemand de kamer binnen en die behoefde niet te weten, dat Donner er nog een ander wapen op na hield dan geweer met bajonet en kapmes. ‘Donner, je moet dadelijk bij den kapitein komen,’ zei de binnentredende sergeant-majoor van de compagnie. ‘Sebiet, majoor, Waar? Te huis of op de compagnie?’ ‘Te huis.’ ‘Dank u, majoor.’ ‘Wacht nu maar geduldig, krisje’, mompelde hij tot zichzelven ‘er is weer kans. Je kunt het niet weten.’ Intusschen was hij bij de woning van zijnen kapitein gekomen, Nog eens even geïnspecteerd of de knoopen allemaal goed dicht waren, de hoed goed op het hoofd stond en toen hij over een en ander tevreden was, klopte hij aan de deur. ‘Binnen’ riep de kapitein. ‘Kapitein’ zei Donner, salueerende ‘de sergeant-majoor zei, dat ik bij u moest komen.’ ‘Ja Donner. Ik heb met je te spreken. Kun je zwijgen?’ ‘Kapitein, als ik zou zeggen, als een Mof, dan zou ik het niet goed zeggen. Ik kan zwijgen als een munitiemagazijn, dat met vier kunstsloten gesloten is en dat eens in de tien jaren open komt.’ Glimlachend over de malle vergelijking, die zóó ernstig gezegd was, dat de kapitein niet meer behoefde te twijfelen, zeide hij: ‘Luister dan goed Donner. Er is werkelijk wat aan 't handje. Van nacht zal worden uitgerukt naar de versterking, die het ons met haar lillavuur nog al lastig maakt. Je weet, welke ik bedoel.’ ‘Jawel kapitein.’ ‘Wij weten weinig van de inrichting van de versterking; waar b.v. de ingang is, welke versperringen er zijn, hoe haar het best te naderen enz. Nu heb ik gedacht en met den overste besproken, dat het misschien net iets voor jou zou zijn om te voren op sluippatrouille te gaan.... Is er iets? Je grijpt zoo naar je linkerzijde?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Neen kapitein, niks niemendal. Deed ik dat? Dan was het zeker uit blijdschap.’ ‘Dan zou jij van nacht op sluippatrouille gaan, om de versterking ongemerkt zoo dicht mogelijk te naderen. Je moet alles zoo goed mogelijk opnemen; trachten te weten komen, waar de ingang is; goed op de versperringen letten; kortom alles wat ons voor de overrompeling van dienst kan zijn.’ ‘Hoe laat moet ik de poort uit?’ ‘Wij rukken van nacht om 4 uur uit. Als jij eens om één uur afmarcheerdet. Je kunt een man of drie meenemen. Wapen ze alleen met geweer en laat ieder eenige patronen in den zak doen.’ ‘Goed kapitein. Ik zal er voor zorgen.’ 's Nachts om 12 uur liet Donner zich door den sergeant van de wacht wekken. Hij stak zich in zijne uniform en ging toen naar de soldatenkamer, waar zijn oppasser Van Hasselt logeerde en in diepen slaap lag. Donner maakte hem voorzichtig wakker en wenkte hem mee te gaan. Buiten de kamer gekomen, zei de sergeant: ‘Van Hasselt; ik ga op de snippejacht. Ga je mee?’ ‘Ik begrijp u sergeant; dol graag.’ ‘Wien van je kameraden zou je 't liefst meenemen?’ ‘Bekkers, sergeant.’ ‘Die lachebek?’ ‘Ja sergeant; maar een flink soldaat. Ik denk wel niet, dat er vannacht veel te lachen zal vallen. Dus daarvoor behoeft u niet bang te zijn.’ ‘Nu dan is 't goed. Maak hem dan ook voorzichtig wakker. Je neemt alleen je geweer en een pakje patronen los in je zak. Slobkousen aan, de muts op.’ ‘Moeten er niet meer mee?’ ‘Neen, geen Europeanen. Ik neem nog één inlander mee; dien zal ik zelf wel roepen. We gaan op sluippatrouille.’ Hij verwijderde zich, wekte den Inlandschen sergeant Wiriodikromo en maakte hem met het doel van den tocht bekend. Een paar minuten vóór één meldde Donner zich bij den kapitein. ‘Ik ben klaar kapitein; ik heb den Inlandschen sergeant Wiriodikromo en de fuseliers Van Hasselt en Bekkers meegenomen.’ ‘'t Is goed. Ik zal met je naar de poort gaan om den commandant van de wacht te zeggen, je uit te laten. Wij zullen te voren de schildwachten waarschuwen.’ Toen 't één uur sloeg, werd de poort zonder geraas geopend en trokken | |
[pagina 149]
| |
onze vier mannen er op uit. De pantalon was boven de jas dichtgeknoopt. Even buiten den lichtkring van de benting hield Donner halt; evenzoo de drie anderen. De sergeant nam toen onder zijn jas een lange slangvormige kris weg, dien hij achter in den riem stak, waarmede hij zijn pantalon ophield. Zij bleven een oogenblik liggen om de oogen aan de duisternis te gewennen. Daarna ging het langzaam in gebogen houding, bijna kruipende vooruit. Na iedere 15 passen werd halt gemaakt, en goed den omtrek opgenomen. Na eenige honderden meters op die wijze te hebben afgelegd, werd 5 minuten gerust. Daarna ging de inlandsche sergeant op de rechterflank op verkenning uit, en toen hij 10 minuten later terugkeerde, deed Donner hetzelfde op den linkerflank. Van nu af werd slechts kruipende vooruitgerukt. Donner had hem geleerd dat te doen op de wijze als de enfants perdusGa naar voetnoot1) in den Krimoorlog. Die enfants perdus vormden een verkenningskorps, dat des nachts met het doorzoeken van de vijandelijke loopgraven belast was. Het waren allen mannen, die zich voor dien meest levensgevaarlijken dienst vrijwillig hadden aangemeld en op last van generaal Canrobert tot één korps waren vereenigd. Met het oog op het levensgevaarlijke van hun dienst, hadden de soldaten hen met den naam ‘enfants perdus’ bestempeld. Een oud Zouave had hun geleerd, hoe zij ongemerkt vooruit moesten kruipen. Ieder sleepte n.l. zijn geweer langs zijne rechterzijde over den grond heen, zoo ver hij met den arm reiken kon; kroop dan zijn geweer na, bracht dit vervolgens weder naar voren en won zoo zachtkens aan veld, altijd gereed om, zoodra er zich een vijand voordeed, op te springen en hem aan de bajonet te rijgen. ‘Zie je,’ had Donner vóór 't uitrukken gezegd, ‘zóó moet je doen. Net als een krokodil, die buikpijn heeft.’ Van Hasselt keek Bekkers ongemerkt van ter zijde aan, om te zien of hij ook lachtte; doch, of het kwam door het gewicht van 't oogenblik, of omdat Bekkers de verklaring van de kruiperij nu eerst duidelijk begreep hij glimlachte niet. Zij waren inmiddels zoover vooruitgekomen, dat men eene donkere massa kon onderscheiden, die men gerust voor de vijandelijke versterking, het doel van den tocht kon houden. ‘Nu nog voorzichtiger en des noods wat langzamer.’ Op geen vijf passen afstand van onze vier flinke mannen zou men geen levend wezen hebben gemerkt. Thans kon men de versterking duidelijk zien. Ieder van de vier ging nu zoo langzaam mogelijk vooruit; terwijl men op een 20 passen afstand van de versterking weder op den middelste verzamelde. Daarna ging Donner alleen langs de rechterflank op verkenning; hij | |
[pagina 150]
| |
Hij kwam slechts uiterst langzaam vooruit; doch kon zoodoende ook alles nauwkeurig opnemen. De versterking bestond uit een aarden wal met bamboedoerie er om heen. Den ingang had hij nog niet opgemerkt. ‘Net een stekelvarken’ zei hij tot zich zelven. ‘Als 'k nu den kop maar zie.’ Daar zag hij eindelijk een smalle opening in de bamboedoerie. Dat moest de ingang zijn. Hij kon zich niet vergissen. Na een goed kwartier was hij bij de zijnen terug. Hij wenkte hen toe dicht bij hem te komen. De inlandsche sergeant Wiriodikromo verstond zeer goed Hollandsch, waarom hij in die taal fluisterde. ‘Hier Van Hasselt, jij houdt mijn geweer. Ik moet er nog even op uit. Wat er ook gebeurt, je schiet niet. Als je merkt, dat ik ontdekt ben, of dat ze me te pakken hebben, dan kruip je zoo snel mogelijk naar onze benting terug en je rapporteert, wat we gezien hebben. Het is een aarden wal en aan de zuidzijde eene smalle opening in de bamboedoerie. Ik kom dan misschien later langs een anderen weg wel terug. Gebeurt er niets, dan wacht je op mij.’ Van Hasselt nam het geweer van den sergeant; Donner nam zijne kris in de rechterhand en kroop weg in de richting van den ingang, van de opening in de bamboedoerie. Hij had het terrein goed opgenomen, zoodat het hem in weerwil van de duisternis niet moeilijk viel de plek terug te vinden. Hij schoof als een slang over den grond en had eindelijk den | |
[pagina 151]
| |
ingang bereikt. Hij gaf zijne oogen goed den kost. Daar meende hij eene menschelijke gedaante boven de borstwering te zien uitsteken. Hij scherpte zijne oogen en overtuigde zich dat hij zich niet vergiste. Maar in dat geval moest de Atjehsche schildwacht slapen; want hij lag bewegingloos voorover op de borstwering, Ook was het mogelijk een list van dezen, en hoopte hij, dat hij daardoor den naderenden Hollander in den waan kon brengen, dat hij sliep, om hem aanstonds met den klewang te kunnen afmaken. Doch Donner wilde het wagen. Hij maakte, al kruipende een kleinen omweg, kwam zoodoende in den rug van den Atjeher en op het oogenblik dat deze uit den slaap ontwakende, zijn hoofd langzaam wilde oprichten, stak Donner hem de slangvormige kris tusschen de schouderbladen in het lichaam. De Atjeher viel voorover op de borstwering, alsof hij plotseling weer was ingeslapen. Het was de eeuwige slaap. ‘Verduiveld,’ mompelde Donner, ‘wat glijdt zoo'n kris er gemakkelijk weer uit; 't is, alsof die smeerpoes alleen geweervet in zijn lichaam heeft.’ Hij keek behoedzaam rond en zag in het midden van de vijandelijke versterking een tweeden Atjeher uitgestrekt, rustig te slapen. Hij begreep dat hij voorzichtig moest zijn. Mogelijk waren er nog meer. ‘Ze maken 't mij hier anders wel gemakkelijk. Die een ligt daar nu zonder, kwaad te kunnen stichten; die wordt niet meer wakker. Eerst goed uitzien, of er behalve dien anderen slaapkop nog meer zijn. Ik zie er geen enkele meer.’ Behoedzaam kroop hij nu naar het midden der versterking en was den anderen Atjeher genaderd. Ook deze ontwaakte door het geritsel, dat de nadering van Donner veroorzaakte. De rechterhand omklemde met kracht het gevest van de kris; de arm werd opgeheven en op het oogenblik, dat de steek in het hart werd toegebracht, wilde de Atjeher zich oprichten. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei de sergeant, ‘dat 'k je in den slaap gestoord heb, maar ik kon niet anders.’ Hij kon nu de versterking goed in oogenschouw nemen. Drie lilla's stonden in batterij en gericht op onze versterking. ‘Als ik nu maar wat spijkers bij mij had, dan zou ik ze kunnen vernagelen.’ En hij werd boos op zich zelven, dat hij zoo dom was geweest, daaraan niet te denken. De gewoonte der Atjehers kennende, die hunne wachten - hier slechts uit 2 man bestaande - tegen het aanbreken van den dag aflossen, begreep hij, dat de compagnie, die aanstonds, na zijne terugkomst zoude uitrukken, eene gemakkelijke taak had. Een paar vernagelpennen waren voor de geheele zaak voldoende. Door zijn kloek en voortvarend optreden had hij de te ondernemen excursie tot een goed eind gebracht. Immers 't lag voor de hand, dat, wanneer de geheele compagnie voor hetzelfde doel was uitgerukt, de slapende schildwacht zou ontwaakt zijn; dan zou één enkel schot de geheele omgeving gewekt hebben en wat ook het resultaat van de onderneming zou geweest zijn, wij zouden zeker dooden en gewonden te betreuren gehad hebben. | |
[pagina 152]
| |
't Was nu zaak voor hem om zonder eenig geraas te maken naar de anderen terug te keeren, die zich over het lang uitblijven van den sergeant ongerust begonnen te maken. Eerst opende hij voorzichtig de poort. ‘Nu kunnen we aanstonds als fatsoenlijke menschen binnenkomen. Dat heb ik nog van mijne goede moeder overgehouden. Die zei altijd, “je moet de menschen fatsoenlijk behandelen, daarmee kom je het verst.”’ Zonder een woord over het voorgevallene te spreken kwam hij bij de zijnen terug en allen namen op zijn wenk den terugtocht naar de benting aan. 't Was ruim drie uur, toen hij vóór de poort stond, die onmiddellijk geopend werd. ‘Ga maar naar de kamers,’ zei hij tot den inlandschen sergeant en tot Van Hasselt en Bekkers. ‘Ik denk, dat ik je aanstonds nog weer noodig heb. Of heb je soms slaap, zooals mijne grootmoeder, die nooit anders deed dan knikkebollen?’ Hij wachtte het antwoord niet af, omdat hij overtuigd was, dat alle drie dadelijk gereed zouden zijn, als hij hen riep. Hij spoede zich naar den kapitein om hem verslag uit te brengen. Deze kwam juist naar buiten. Hij had niet geslapen en was in gedachten Donner op zijn tocht gevolgd. ‘En Donner hoe heb je 't er afgebracht? Kun je mij enkele inlichtingen geven?’ ‘Jawel kapitein. Met drie verroeste spijkers breng ik de geheele zaak tot een goed einde. Als ik maar niet zoo dom was geweest, die dingen te vergeten, dan kon u met de compagnie wel weer gaan slapen. Dat kan u toch wel doen als u mij maar permissie geeft er nog even heen te gaan. Binnen een uur ben ik terug.’ ‘Kom even binnen. En vertel mij alles, wat mij van dienst kan zijn. Als je blieft kort en bondig.’ ‘Tot uw dienst, kapitein,’ zei Donner binnentredende. ‘De versterking bestaat uit een aarden wal met een flinke bamboedoerie versperring er om heen. Aan de rivierzijde is de ingang; erg smalletjes. Als men veel dikker is dan een ontlaadstok, kan kost het moeite om er door te komen. Drie gaten met ijzer er om heen, die ze daar lilla noemen, staan als oude wijven door even zoo vele schietgaten te loeren, om te zien wat hier gebeurt. Daar mankeert de koffiepot nog bij en het stelletje is compleet.’ ‘Hoe weet je dat alles zoo nauwkeurig?’ vroeg de kapitein verbaasd. ‘Ik ben even ongenoodigd om 't hoekje van de deur geweest.’ ‘Kom eens wat vooruit; hier bij de lamp. Je bent gewond! Je rechterarm zit vol bloed!’ ‘Neen kapitein, ze zijn Donner niet aan zijn uniformjas geweest. Ik had dat ook nog niet gezien. 't Spijt mij dat u het gezien hebt. Nu moet ik u wel alles vertellen.’ ‘Zeker,’ antwoordde de kapitein haastig en nieuwsgierig. ‘U moet dan weten kapitein, dat aan uwe opdracht zoo nauwkeurig | |
[pagina 153]
| |
mogelijk was voldaan. We hadden alles aan den buitenkant opgenomen, net zooals u mij dat gezegd had. Niemand had ons opgemerkt. Dat komt omdat de commandant van de wacht daar, als ik mij niet vergis, ergens op kraamvisite was; en ook misschien, omdat we net rondkropen als krokodillen, die buikpijn hebben. Dat heb ik geleerd uit eene beschrijving van den Krimoorlog, waar ze een troep hoorden van... ja van verloren geraakte kinderen, maar die gelijk duivels vochten, en die net rondkropen, als de Zouaven dat van hunne geboorte af gedwongen zijn.’ ‘Ter zake Donner.’ ‘Ja kapitein, ik ben er zoo. Vóór 4 uur weet u alles en dan is 't zaakje in een vloek en een zucht beredderd. Toen we alles goed hadden opgenomen, - ik was er heelemaal omheen gekropen, net als een slang, die zich aan Schiedam had te goed gedaan - en ik weer bij de andere drie terug was, dacht ik een oogenblik na, of ik zou terugkeeren, of wel beproeven om ook aan den binnenkant een kijkje te nemen. Ik besloot tot het laatste, Ik gaf toen mijn geweer aan Van Hasselt, u moet niet boos worden kapitein. maar ik deed dat met een dubbel doel; eerstens, omdat, als ze mij te pakken kregen, ze dan nog geen beaumontgeweer hadden, en tweedens, omdat ik mijn krisje beloofd had, dat we dat samen zonder geweer zouden doen.’ ‘Wie is krisje?’ vroeg de kapitein. ‘Die heb ik hier, kapitein,’ zei Donner de kris latende zien. ‘Nu ben ik met mijn verhaal dadelijk klaar. Ik kroop er dus heen. Ik wist den ingang. 't Ging daar voetje voor voetje, net als mijn jongste broer, toen hij nog niet loopen kon. U mag daar wel eens theorie laten houden over de plichten van een schildwacht tegenover den vijand. No. 1 - dat was mij spoedig duidelijk - sliep als een roos, en deed alsof er nooit sluippatrouilles waren uitgevonden. Ik kroop weer als die krokodil met buikpijn om hem heen en kietelde hem met krisje tusschen zijn ranselkastje. Hij voelde er niks van, want hij bleef rustig doorslapen, en u kan zeker zijn, dat hij nog slaapt. Nu moet u weten, dat zijn kameraad, die heelemaal op zijn waakzaamheid scheen te vertrouwen, zoo lang als hij was achterover op zijn rug lag te slapen, dat 't een lust was om te zien. Ik ging toen ook met hem kennis maken en tikte hem even met krisje aan om hem wakker te maken. Maar die vent sprak ook geen stom woord. 't Had er veel van een doofstommeninstituut en omdat ik nog al eens van een beetje toespraak houd, ben ik maar weer weggegaan, na eerst goed gezien te hebben, hoe de huishouding er uitzag. Nu, heel veel was er niet. Behalve die drie oude wijven, die door de kijkgaten loerden, was er niet veel aan meubels te vinden. De boel is 't verkoopen niet waard.’ ‘Je weet wel Donner, dat je daar een kranig stuk hebt uitgehaald?’ ‘Jawel kapitein, maar als ik krisje niet bij mij had gehad, dan was er geen steek van mij terecht gekomen.’ ‘Waar heb je de wapens van die twee Atjehers gelaten?’ ‘Ja ziet u, kapitein, nu u door dat bloed toch alles ontdekt heeft, zal ik | |
[pagina 154]
| |
't u maar vertellen. Ik had het plan, als we er aanstonds heen gaan, niks te zeggen van die doodmakerij. Dan wou ik u vragen om een paar jonge soldaten mee te laten gaan, om hun te leeren, hoe je den vijand bekruipt; en als de vernagelarij van die oude wijven dan was afgeloopen, dan had ik de wapens meegenomen.’ ‘Maar als de Atjehers je overrompeling ontdekt hebben, dan is er kans, dat er aanstonds hard gevochten wordt.’ ‘Ik denk het niet kapitein, omdat zij gewoon zijn de wachten tegen 't aanbreken van den dag af te lossen. Daar waren klaarblijkelijk twee man voor één post. En als alles ontdekt is, dan zijn we hen toch twee voor, en bovendien ken ik den weg er nu als bij moeder in 't achterhuis, als ze ten minste nog niet verhuisd is.’ ‘Weten de drie anderen, die met je mee geweest zijn, niets van je onderneming?’ ‘Neen, van de doodmakerij weten ze geen steek.’ ‘Goed dan. Wasch je wat, opdat niemand het bloed ziet. Neem je drie van zooeven weer en nog een paar jonge soldaten, die je zelf kunt uitkiezen, dan zal ik je de voorhoede geven. Maar haast je wat, want 't is zóó vier uur. Hier, drink eerst een glas cognac.’ ‘Dank u wel kapitein. Dan drink ik maar op de gezondheid van die twee, die met krisje hebben kennis gemaakt.’ ‘En die mors dood zijn. Die zullen aan de gezondheid weinig meer hebben.’ ‘Dat moet u niet zoo gauw zeggen kapitein; want die glimmers komen allemaal op theevisite bij meneer Mohamed.... Zie zoo kapitein, ik ben dadelijk klaar.’ De kranige sergeant verwijderde zich. Hij had alle reden om over zich zelven tevreden te zijn. ‘'k Heb respect voor hem’, zeide de kapitein tot zich zelven. ‘'t Is een verbazende flinke kerel; ik zal hem voordragen en ik hoop dat de Willemsorde zijn loon zal zijn. Met zulke soldaten verricht men wonderen.’ Toen 't vier uur sloeg, ging de poort van de versterking andermaal open en rukte de compagnie naar buiten. Alles ging zoo stil in zijn werk, dat de schildwachten er ter nauwernood iets van bespeurden. Voorop ging de sergeant Donner met den inlandschen sergeant Wiriodikromo, Van Hasselt en Bekkers. Verder had Donner een paar man, die niet als snugger bekend stonden, bij zich genomen. Hij had Brugge, die erg moeilijk van begrip was, onmiddellijk naast zich. Even vóór 't uitrukken had hij hem bij zich geroepen. ‘Brugge’, had hij gezegd, ‘we gaan naar den vijand, en ik moet voorop met eenige soldaten. Heb je lust met mij mee te gaan, dan heb je de meeste kans, als er wat te vechten valt, mee te kunnen doen. Maar denk er om, dat ge goed uitkijkt; want die kerels zijn zoo zwart, dat je ze in den donker voor een stuk van den nacht zoudt aanzien.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Ik wil dol gaarne mee voorop; zoover mogelijk voorop sergeant. Ik ben lang niet bang en verlang hard om u te laten zien, dat ik een goed soldaat ben, als er wat te vechten valt. Als er maar geen theorie bij te pas komt, sergeant, dan ben ik net zoo goed als ieder ander. En 'k heb een paar handen aan mijn lijf, die sterk genoeg zijn om een geweer te hanteeren, dat des noods twintig maal zoo zwaar is als dit.’ ‘Wel Brugge, dan zullen wij 't wel met elkaar vinden. Je moet maar eens goed naar mij kijken, hoe ik doe; en als je een kerel overhoop kunt steken, dan behoef je niet eerst naar mij toe te loopen om 't mij te vragen. Je doe maar!’ ‘U zult over mij geen klagen hebben.’ ‘Heb je wel eens een krokodil gezien?’ ‘Neen sergeant, nooit.’ ‘Heb je dan wel eens een krokodil gezien, die buikpijn heeft?’ ‘Neen sergeant, voor zoover ik mij kan herinneren nooit.’ ‘Dat treft nog al: ik ook nooit. Nu, zooals zoo'n buikzieke krokodil gewoon is over den grond te kriebelen, zoo moet jij 't aanstonds ook doen. Begrijpt je 't nu?’ ‘Ja sergeant, ik geloof, dat 'k het nu vat.’ Nu kroop Brugge naast sergeant Donner. ‘Doe 'k het zoo goed,’ waagde hij het een oogenblik te vragen. ‘Houd je bakkes. Als je wat te vragen hebt, fluister je; en als 't niet hoog noodig is, doe je net alsof je 14 dagen provoost in een doofstommeninstituut hebt,’ was 't antwoord. Toch had de sergeant schik in hem. 't Was alsof instinct hem zei, dat hij zonder gedruisch te maken en zonder zich als 't ware eenigszins op te heffen, grond naar voren moest trachten te winnen. Hij deed het uitstekend en men kon er verzekerd van zijn, ‘dat hij zijn partij mee zou blazen’ - zooals de soldaten dat noemen - wanneer er aanstonds wat te vechten viel. De mogelijkheid daartoe bestond, in weerwil sergeant Donner de twee, die daar de wacht hadden, naar de andere wereld had geholpen. Immers, wanneer een Atjehsche ronde of patrouille die benting in den tusschentijd was komen visiteeren, dan kon men er ook zeker van zijn, dat de vijand de overrompeling van daar straks als een middel zou aanwenden om de onzen een strik te spannen, die ons mogelijk duur te staan zou komen. Dat waren ook wel eenigszins de overwegingen geweest van Donner, die hem er toe geleid hadden de geheele afmakerij geheim te houden. Hij begreep, dat het welslagen van het geheel eerst de kroon op zijn oorspronkelijk optreden zou stellen. Daarom moest het eerst behaalde voordeel geheim blijven. Onvoorzichtigheid zou kunnen schaden. Donner kende zijne soldaten. Hij wist, hoe weinig er toe noodig was om roekeloosheid in de hand te werken. Had de vijand nog niets gemerkt, dan zou bovendien de verrassing dubbel aardig zijn. Men naderde intusschen al meer en meer. De kapitein had met een commandant der voorhoede en met Donner af- | |
[pagina 156]
| |
gesproken, dat op een hoorbaar teeken van den inlandschen sergeant Wiriodikromo, die, even als de meesten zijner landgenooten, uitstekend het geluid van een indischen nachtvogel kon nabootsen, de voorhoede en het overige van den troep zouden halt houden; dat Donner daarop de verkenning zou beginnen en van zijne verdere pogingen en het welslagen daarvan aan den commandant der voorhoede rapport zou doen. ‘WirioGa naar voetnoot1), blaas op; maar mooi,’ fluisterde Donner, die zijne eigenaardige manier van spreken op dit oogenblik zelfs niet kon vergeten. In den stillen nacht hoorde men heinde en verre het geluid, dat de nachtvogel maakt. ‘Piet van Vliet’ noemen de soldaten den vogel. Men hoort het hem bijna duidelijk zeggen. ‘Halt houden en goed uitzien’ fluisterde Donner. ‘Brugge en ik gaan er op los. Wij zullen 't met zijn tweeën wel klaar spelen. Je volgt mij maar. Je moet maar denken, dat de tafel daar gedekt is en er voor ieder van ons een bord zuurkool met spek klaar staat. Vooruit dus.’ 't Was te donker om Brugge's gelaat te zien, doch ook al was het licht genoeg geweest, dan had men er alleen de gewone kalmte op gelezen; ofschoon de man toch niet anders kon weten, dan dat hij - wellicht reeds over vijf minuten - voor een heet vuur zou staan. Doch hij stelde zooveel vertrouwen in een ieder, die meer wist dan hij - en dat waren er velen - dat hij begreep, dat de sergeant het wel bij het rechte eind zou hebben. Het achter den sergeant aan kruipen verveelde hem; 't was of de sergeant er nog niet van overtuigd was, dat hij niet bang zoude zijn. Hij waagde het daarom een beetje vooruit te komen en kroop ongemerkt naast Donner. Donner merkte het wel, doch liet hem begaan. Vlak voor den ingang, bij de bamboedoerie dus, trok hij Brugge aan zijn jas en gaf hem door een teeken te kennen halt te houden en goed uit te zien. Donner zag dadelijk, dat de eerste Atjeher, die bij de vorige verkenning slapende op post stond en deze fout met zijn leven had geboet, nog op dezelfde plek stond of eigenlijk lag. Oogenschijnlijk was dit een bewijs, dat de vijand nog niets wist van het stoute optreden van de sluippatrouille, doch het was ook zeer goed mogelijk, dat daar binnen een troep vijanden verscholen lag, en men den gesneuvelden broeder bij wijze van list op zijn plaats had gelaten. Donner's oogen doorboorden de duisternis en hij zag niets verdachts. Eindelijk zag ook Brugge den dooden Atjehschen schildwacht. Hij gaf den sergeant een vrij gevoelig teeken en wees hem op hetgeen hij ontdekte. Donner gaf hem nu een teeken om te volgen. Brugge's hart sloeg wat sneller, overigens was hij volmaakt kalm. 't Speet hem, dat de ingang zóó smal was, dat hij niet naast den sergeant kon komen. ‘Wat slaapt die kerel zacht,’ dacht Brugge. Toen ze hem voorbij gekropen waren, gaf Donner Brugge een teeken om te blijven liggen. Donner kroop tegen de borstwering op en zag onmid- | |
[pagina 157]
| |
dellijk, dat nog niets veranderd was. Er was dus geen levende ziel binnen de vijandelijke versterking. Daarop wenkte hij Brugge ook naar boven te kruipen; toen hij naast hem lag wees hij hem op den Atjeher, die oogenschijnlijk binnen de versterking lag te slapen. Met teekens gaf hij Brugge te kennen, dat hij naar den slapenden schildwacht moest gaan en hem een flinken bajonnetsteek moest toebrengen. Brugge stelde zich in beweging, gevolgd door de blikken van Donner, die hem nakeek, zooals een moeder haar kind, dat voor 't eerst loopt. ‘Uitstekend’ dacht de sergeant. ‘Jammer maar, dat de vent zoo stom is, dat hij geen geweervet van pommade kan onderscheiden.’ Intusschen was Brugge den Atjeher genaderd en gaf hem een bajonetsteek, alsof hij hem aan het middelpunt der aarde wilde vastmaken. Wie lachte daar zoo hartelijk? Brugge schrok er van. Hij keerde zich om en zag den sergeant, die bijna schudde van 't lachen. ‘Je hebt je uitstekend gehouden, kom nu eens een haartje voor.’ Tegelijkertijd boog hij zich over de borstwering en riep - niet harder dan noodig was om het door de achtergeblevenen van de spits te laten verstaan - dat zij vooruit konden komen, na alvorens de voorhoede te hebben gewaarschuwd en ingewacht. ‘Kom nu maar eens met mij mee Brugge. Nu zullen we met zijn tweeën dien anderen eens naar zijn verstand brengen, dat het reveille is. Je begrijpt er niks van, hé? Ik zal 't je vertellen. Twee uur geleden ben ik hier al geweest en heb die twee wel te rusten gewenscht. Nu slapen ze zoo vast, alsof ze de heele cantine hebben leeggedronken. Dat 'k je zoo even meenam dat was alleen om je te leeren, hoe je zulke dingen moet behandelen en je hebt het uitstekend gedaan.’ ‘Ja sergeant, als er geen theorie bij te pas komt, dan kan ik 't net zoo goed als ieder ander. Maar theorie, neen, daar moet ik niks van hebben.’ ‘Nu krijgen wij visite. Zie maar, daar komt de geheele Compagnie. Netjes hoor; ga maar naar de poort en zeg de familie, dat ze gerust kunnen binnenkomen, dat de koffie al klaar is,’ Het eerst kwam de voorhoede. De officier, die haar commandeerde en van de comedie niets wist, werd met een enkel woord door Donner op de hoogte gebracht. De luitenant, die zeer goed de mogelijkheid inzag, dat de vijand in den omtrek de nadering van den troep zou kunnen bespeuren, liet onverwijld door de zijnen achter de borstwering stelling nemen, waardoor men voor een tegenaanval gedekt was. Daarop kwam de kapitein met het overige van de Compagnie binnen. De versterking werd nauwkeurig opgenomen. De drie lilla's werden vernageld; eenige munitie onbruikbaar gemaakt en de manschappen aangemaand zich zoo stil mogelijk te houden. Aan de opdracht was geheel voldaan. Wekte men den vijand, dan zou de terugtocht ons naar alle waarschijnlijkheid eenige menschenlevens kosten. De kapitein hield te veel van zijne soldaten en daarom besloot hij onverwijld | |
[pagina 158]
| |
terug te trekken. De compagnie werd verzameld en ten aanschouwe van allen drukte hij den sergeant Donner de hand. Donner vroeg den kapitein fluisterend, of hij thans de achterhoede mocht uitmaken met zijne manschappen en dus tot het laatst in de versterking mocht blijven. ‘Ik heb nog een paar wapens mee te nemen, die ik bij de eerste verrassing verstopt heb.’ Volgaarne werd zijn verzoek ingewilligd, en de terugmarsch werd aangenomen. Het gros der soldaten begreep niets van deze vreemdsoortige nachtelijke overvalling, doch men snapte, dat sergeant Donner er de hand in had. ‘Zie zoo, jongens’, zei Donner, ‘nu gaan wij ook. Van Hasselt, je moet mijn geweer weer nemen. Wij gaan nog even op verkenning. Volgt mij maar.’ Buiten de poort, tusschen de bamboedoerie, maakte Donner halt. ‘Pak aan’, zei hij tot Brugge, ‘morgen kun je theorie over een donderbus houden; daar heb je er al vast een, maar wees voorzichtig, want 't ding is van zelf geladen. Hier heb je een lans; daarmee krijg je op je ziel, als je de donderbus laat afgaan. Vooruit Bekkers; voor jou de twee klewangs, die scherp genoeg zijn om jou hoofd in tweeën te hakken, als je weer van die leelijke gezichten trekt onder 't exerceeren. Dit beaumontgeweer, dat de sloebers bij eene vorige gelegenheid van ons schijnen geleend te hebben, zal 'k zelf maar houden. En nu vooruit.’ Een half uurtje later was men in de benting terug. Het was bijna dag. De geheele bezetting stond nieuwsgierig naar den uitslag uit te kijken. De poort werd opengedaan en de compagnie trad binnen. De laatsten waren Donner en de zijnen. De bentingcommandant, de overste, stond in spanning op het rapport te wachten. Toen de compagnie op twee gelederen stond, riep de kapitein sergeant Donner voor; de geweren werden geschouderd en ten aanhoore van allen zeide hij: ‘Overste, u hebt mij opgedragen om de vijandelijke versterking, die 't ons met haar lillavuur van tijd tot tijd lastig maakte, bij verrassing te nemen en het geschut te vernagelen. Aan die opdracht is voldaan. De verrassing is volkomen gelukt; het geschut is vernageld. Aan geen onzer is u daarvoor dank verschuldigd; wij bleven werkeloos. Toen de compagnie dezen nacht om 4 uur uitrukte - mijne manschappen weten zulks ook nog niet - was eigenlijk de vijandelijke versterking reeds in ons bezit. Zooals u weet, is de sergeant Donner om 1 uur dezen nacht op sluippatrouille gegaan. Hij naderde met den inlandschen sergeant Wiriodikromo en de fuseliers Van Hasselt en Bekkers de vijandelijke versterking zoo dicht mogelijk, kroop toen geheel alleen vooruit en maakte de twee man, die er de wacht hadden, af. Zij sliepen wel is waar, doch dat doet mijns inziens niets af aan de | |
[pagina 159]
| |
waarde van het feit. Wanneer de sergeant Donner het gereedschap bij zich had gehad om het geschut te vernagelen, dan had de geheele compagnie te huis kunnen blijven. Ik ben er trotsch op, Overste, de compagnie te commandeeren, waarbij de sergeant Donner dient.’ De overste trad vooruit en drukte Donner de hand. Een driewerf hoera werd voor hem aangeheven, waaraan Brugge het hardst deelnam. De buitgemaakte wapenen werden ingeleverd, waarover Brugge zeer verheugd was, omdat de theorie over de donderbus daardoor achterwege bleef. Tien maanden later was de sergeant Donner ridder van de militaire Willemsorde. Hij werd niet gek, zooals men vroeger vreesde. En zijne bescheidenheid was oorzaak, dat hij nooit weer theorie hield over het ‘symbool’. |
|