| |
| |
| |
Nacht en morgenrood,
Drama in vijf bedrijven, uit de laatste dagen der Fransche overheersching.
Door H.J. Schimmel.
Tweede bedrijf.
De Mairie. Een eenvoudig vertrek, waarvan de wanden wit bepleisterd zijn. Op den achtergrond de hoofdingang; ramen aan weerszijden met het uitzicht op den dorpsweg, met besneeuwde boomen bezoomd en enkele woningen met besneeuwde daken. Een houten balustrade loopt over de geheele breedte van het tooneel en scheidt ⅔ van het vertrek van het achterst ⅓ af. In 't midden bij den doorgang op een ijzeren stang een groote N gekroond door den keizerlijken arend. Achter de balustrade twee banken aan weerszijden der deur, welke van buiten een windvang heeft. Voor de balustrade naar den voorgrond het kantoor van den Maire, dat door een zijdeur, rechts 3e plan, gemeenschap heeft met de woning. Op het 1e plan links een lessenaar, waarboven een portret van den Keizer; naast dien lessenaar op dezelfde lijn een tafel en dan een groot houten rek met gordijn, dat weggeschoven is, zoodat allerlei administratieve boeken en registers zichtbaar zijn. Op het 1e plan rechts een groote schoorsteen; op de plaat een groot hout- en turfvuur. In het midden van het vertrek een lompe houten tafel op vier pooten; daaromheen eenige stoelen met matten zittingen. Tegen de balustrade aan staat de maatstok voor de miliciens.
Bij het opgaan der gordijn ziet de toeschouwer door de ramen op den achtergrond een paar gendarmes in kapotjas heen en weer wandelen.
| |
I.
De Maire, Brutus, gendarmes, buiten.
(De Maire is bezig eenige stukken te teekenen, die Brutus, even als in het vorig tafereel gekleed en aan de tafel naast den lessenaar gezeten, hem gestadig aangeeft. Het teekenen moet hem moeielijk afgaan. Brutus is energisch in spreken, in houding en gebaar - frank maar wat ruw; in alles toont hij het verwende kind.)
| |
| |
Was zeg je? Verzet? Och kom! Allemaal ganzen hier, kaal geplukt en de vlerken suffisant gekort! (na eenige seconden geteekend te hebben, van zijn kruk roepend:
Brigadier! (een der gendarmes komt binnen)
Apporte moi le prisonnier!
(het Fransch wordt met een Hollandschen tongval plat uitgesproken. Gendarme af, tot Brutus) Waarom lach je?
Om dat Fransch, papa! (men hoort buiten het openen van een slot.)
(geraakt.) Zoo, (brommend.) Waarom kwam de andere slungel ook niet binnen?
Riep u dan niet in het Fransch? Alleen de ander is immers een Hollander?
| |
II.
de vorigen, Kraamwinkel, (met de twee gendarmes, aan gene zijde der balustrade.)
(fleemend.) Goed geslapen, Mijnheer?
Zoo goed als u het zeker wenschte dat ik 't doen zou. Maar ik procedeer tegen u.
Ik zal 't maar niet verder tegen u doen en daar mocht je me wel op je bloote knieën voor bedanken! Wees zoo goed je hoed af te nemen! (op den arend wijzend.) De Keizer ziet je aan. (Kr. doet het) (tot Brutus.) Geef Mijnheer zijn reispas (tot Kr.) Zie hem goed in; daar is je route
(spreekt het uit als roet) op aangeteekend. Je hebt acht uur. Onder weg geen wijn meer afzetten, hoor, Sinjeurtjen, of je zult nooit meer eenige order, zelfs die van den Baron, kunnen effectueeren. Goed begrepen?
(kwaad) Nog een van zulke woordtjens en ik geef je nog een nachtjen, maar dan in de ijzers, vrij logies... Poets maar gauw de plaat! (Kr. wendt zich, om heen te gaan) (fleemend) Ajuusjes! wel thuis!
| |
III.
de maire, brutus.
(tot Brutus die hem steeds stukken toeschuift.) Ben je haast klaar, Bruut?
(wreevelig.) Noem me toch niet zoo! Van moeder kan ik me dat radbraken van naam en woorden begrijpen - die is dom; maar u die Maire is....!
| |
| |
Ben je haast klaar, Bruut!
Toen we Bataafsche Republiek waren, hebben ze me toch gezeid, dat een ouwe Romein, die heel wat mans was, zoo heette.
Nou, dat Bruut is alleen van wegens de hartelijkheid.
Brute - stommert! Een lieve hartelijkheid! Riep freule Wendela me gister ook al niet dien naam toe, toen ik door het bôm-ijs zakte! Ik had haar wel een trap willen geven, als ze me niet zoo lief had aangekeken.
(het laatste stuk teekenend en de pen weggooiend.) Ik ben er door!
't Was alles toch gesneden koek voor u.
Je wilt zeggen dat jij hem sneè! Ja, je bent een bovenste beste en die komen er onder onzen grooten Keizer, wáar ook hun wieg stond. Wel, wel, jongen, keek ze jou zoo lief aan?
| |
| |
Gaat u weer beginnen? Ik ken geen Wendeltje - wel ‘freule Wendela.’
Als ze Mevrouw Hazelaar is, zul jij haar ook wel Wendeltje noemen.
Zij, mijn vrouw! Zij, dochter wezen van....?
(geraakt) Nou! Ik begrijp dat je je voor je moeder schaamt, maar voor mij behoef je dat toch waarachtig niet te doen!
Meestal doe ik dat dan ook niet - maar wel over...! Zag ik haar gister niet op haar knieën den vloer bij den Baron schuieren...!
Ja, je moeder wordt me een blok aan het been; en blijft ze me in onze ‘volée’ naar boven tegen houden, dan volg ik het scharmant exempel dat de groote Keizer gaf, en laat ik me van haar scheien.
Niet zoo! Ze is mijn moeder, mijn lieve moeder!
Als ze dat ook niet was, dan had ik haar al lang buiten de deur gezet.
(heftig) Ik wil niet hebben dat u zoo over mijn moeder spreekt.
Beste jongen, als je hooger op wilt, dan zie je op geen kleintje, net als onze Keizer, die zijn oudtje ook den bons gaf. 'k Hoor, dat zijn zoon een heele bol is, maar zoo'n bol als zijn papa zeker niet! Jij bent knapper dan je vader, en je hebt bovendien een knappen vader, dien ik niet had; zie je, dat heb je zelfs op mij voor! (zich in de handen wrijvend) Dat trotsche vee ginder heb ik voor goed in den strik. Aardig hè, vroeger wierpen ze me de afgedragen zij en kousen toe, maar nu zullen ze me huis en hof heel onderdanig komen aan prezenteeren: Zet maar niet zulke groote oogen op. Ik wil het vee niet slachten, waarachtig niet! Ik wil het niet eens schoppen wat het mij zoo dikwijls, ja nog gister dee - waarachtig niet! Ik wil het alleen maar mak maken om 't jouw zegewagen te laten trekken.
Maar met Wendela bemoeit u je niet! U zegt tegen haar zelfs geen van uw zoete woordjes, die zoo bitter zijn! Dat wil ik niet, Papa, dat verkies ik niet!
Je kommandeert maar - daar heb je gelijk in; je weet dat je mijn erfgenaam bent en dat ik al héel wat heb.
| |
| |
| |
IV.
De vorigen, Gerrit met een hengselmand, waarin kleine hoeveelheden levensbehoeften, als: brood, worst enz. liggen, sluipt snel de buitendeur in.
(fluisterend)
Schout!
(deze wenkt hem binnen te komen en gaat met hem voor het vuur staan zoo ver mogelijk van Brutus af. Gerrit trekt, als hij den arend voorbij gaat, even aan zijn pet, die hij gewoon is achterst voor te dragen. Terwijl zij beiden praten, zit Brutus met de hand onder het hoofd voor zich te staren.)
Ze willen het haas buiten schot brengen, vat je? Jonker Willem wordt als meisje verbakerd - ik heb de geele kiereboe van Dries wezen bestellen - achter de plaats, aan den duinweg moet hij voorkomen.
(fluisterend)
Bestig. Nog wat?
Gister van 't oogenblik dat je weg bent gegaan, gegrien van wat ben je me!
Toen ik 's avonds binnenkwam snoot hij juist de kaars, die bezig was af te druipen. Er zat een snarf aan, zei hij, en toen had hij pret. Dat 's zeker een schandeleus woord.
Ja. ‘Snarf’ omgekeerd is ‘fransch’ - Franschman. Waar je 't hoort zeg je 't me. Nog wat?
Er is rumoer in het dorp. Anneken-meu heeft allerlei gezichten, zeit ze.
Dat zijn staatszaken; die gaan je niet aan. Veel bijzonders vertel je me niet.
Dat komt omdat ik er niet bij prakkezeer... als ik aan 't opflikken en aan 't bijsmeeren ging...
(hem wenkend te vertrekken)
Ga binnen door!
(bij den onderzoekenden blik van den Maire in de mand)
Op 't kommando van 't trotsche wijf boodschappen wezen doen. Dat 's alles geborgd - maar dat 's voor 't laatst! Ze lusten den Baron niet meer, zoo zeien ze allemaal in 't dorp - de slager zoowel als de bakker.
(af door de binnen- en middendeur.)
(roept)
Thijssen!
(de tweede gendarme blijft, aanslaande bij de deur staan.)
Dadelijk naar Dries, den stalhouder! Zeg hem dat al zijn paarden van daag zijn ‘gerequereerd.’
(gendarme af.)
Wat vertelde u die jakhals?
| |
| |
(schertsend)
Een beetje meer respekt voor een agent van mijn geheime politie.
De gemeene verklikker!
(heftig)
Laat mij uittrekken... officier... generaal worden! Onder den Keizer draag je den maarschalkstaf in je randsel.
En den dood in je schoenen. Waarachtig niet! Ik zet alles wat ik heb niet op éen en nog wel valsche kaart. Jongen, je maakt me al beroerd door je woorden! - Waarom wil je dat? Omdat je voornaam wilt worden? Dat zijn we al. Op fluweelen muiltjes ga je den geluksberg op!
(fluisterend)
Van nacht weer duizend pond tabak aangekregen!
(op den vloer wijzend)
goed gekonverseerd hier onder!
(die de ooren met de handen bedekt hield)
Ik hoor er niets van - ik wil er niets van hooren.
Olijkert! Je hebt een knappen vader - je hoeft er ook niets van te hooren.
'k Geloof toch niet, dat de Baron ooit deed zooals u doet, of 't ooit zou willen doen.
Waarachtig niet! Daar is hij te stom toe. Ik wist altijd te profeteeren, hij nooit!
(half voor zich)
Had ik maar nooit die hooge lui ontmoet!
En 't freuletje dan? Gekke jongen, je praat of je nog maar op kattechesatie ging!
Kent u een liedje: ‘Al is ons Prinsje nog zoo klein’...?
Wil je wel zwijgen! Voor minder heeft Mijnheer de Perfekt heel wat kleine luidtjes ‘admenestratief’ laten geeselen... Hoe kom je aan dat liedtje? Kom, zeg 't me, beste jongen, hoorde jij 't bij den Baron aan huis?
(heftig gegons van stemmen, eerst in de verte maar van lieverlede naderbij-komend. Verward gedruisch. Dorpsbewoners, enkele oude mannen, verre de meesten echter vrouwen en kinderen.
| |
V.
De vorigen, dan anneke-meu, voorafgegaan door den Fransch sprekenden brigadier.
| |
| |
Monsieur le Maire, la folle...!
Wat moet dat wijf? Sluit haar in het hok!
(terwijl Anneke binnengaat, dringt de volksgroep zich tegen de vensters aan, onder het roepen van:
Onze jongens! Schout, onze jongens!.... die je van morgen liet weg halen...! geef ze weerom!
(tot Anneke). Totebel, ben je de laatste korrektie al vergeten?
(een oude vrouw met half versleten rouwkleêren aan; een gescheurde muts, waaruit stijf blond haar heen bobbelt. Bleek gerimpeld gelaat, waaruit lijden spreekt; hel flikkerende oogen; soms de bezieling als van een profetesse.)
Laten de wonden op mijn rug en in mijn hart maar op nieuw gaan bloeden, wat geef ik daarom? Mijn jongens zijn toch allemaal dood! Ik zeg wat ik te zeggen heb - ik vertel wat ik gezien heb, en je zult hooren Schout, en je zult beven!
(tot den gendarme). Sluit haar in de ijzers! (de gendarme verstaat hem niet).
Onze jongens! Onze jongens!
Bruut, zeg 't hem in 't fransch, dat hij 't wijf wegbrengt!
(onverschillig.) Dan zou u niets hooren, en 't is beter dat u 't doet.
De wind draait! De wind draait!
De wind draait! De wind draait! Gisteravond zag ik een gezicht, en van morgen zag ik 't weer - precies als gister. In 't Oosten, op de wolken des hemels, zag ik ze draven, hoog in de lucht, de speerruiters met bonte mutsen en jakken van schapenvachten. En ieder had vóor zich op het zaal de bevroren vrouwen, en
| |
| |
áchter zich, aan de staarten der paarden gebonden, de gesneuvelde mannen ‘van het groote leger’... En de speerruiters juichten: ‘de zege óns!’ En de bevroren vrouwen en de gesneuvelde mannen openden de met bloed bedropen oogen en de stijve lippen, en het klonk knarsend en krijschend: ‘dan zullen we rust krijgen, rust, diep onder den grond’! En toen zag ik de zon veranderen van kleur - van bloed-rood verschieten tot oranje...’
Oranje! Oranje! ga voort... ga voort!
(De Maire wenkt den gendarme Anneke aan te pakken en de armen te binden: deze begrijpt het gebaar en grijpt haar ruw aan.)
(de anderen herhalen het joelend, terwijl eenige vrouwen binnen stuiven, Anneke in haar midden nemen en met den gendarme naar buiten dringen,)
(Onder het heengaan zich omkeerend: op den Maire wijzend. met kracht.)
En de verdrukker stikt in het gestolen bloed en in het gestolen goed!
| |
VI.
De Maire, Brutus, dan Thijssen.
Dat ik den eenen slungel maar hier heb! Maar ik requereer een halve kompanie van het Fort. Bruut, dadelijk er naar toe!
(binnenkomend.) Geen paard komt van daag bij Dries den stal uit, Schout! (links, op eenigen afstand, maar van den kant van den dorpsweg, heftig gejoel eener menigte, gevolgd door het neerkletteren van ingeworpen vensterruiten.) God zal me bewaren, wat is dat?
(snauwend.) Dat hoefde je niet te vragen als je poten wat minder lui waren geweest! Dat's oproer! Ze gooien de glazen in bij den ontvanger! Ze wagen het straks bij mij misschien ook! (tot Brutus.) Loop zoo hard als je kunt naar het Fort! Een héele kompanie moet ik hebben - mét een paar stukken! Stikken zal ik, zei het wijf, maar hangen zal zij eer de avond valt.
(dicht bij zijn vader komend, fluisterend.) Als het eens waar was wat het wijf zei!
(even ongerust.) Word je ook al aangestoken? (driftig.) Leuter niet! De Keizer overwint altijd! Hij is almachtig en sterk als God! (gejoel van verre; maar weldra is alles stil; hij ziet het venster uit: tot Thijssen.) Ga je kameraad zoeken en blijf dan met hem voor mijn huis op wacht. Neen, neen, nog niet! Ik kán hier niet alleen blijven! Geen oogenblik! (hij ziet het venster links uit; op geheel anderen toon.) Waarachtig, ze komen!
| |
| |
(die zich langzaam en onwillig heeft klaargemaakt.) Wie?
Komen ze hier naar toe? (bewonderend.) Hoe heeft u dat gedaan gekregen, Papa?
Ik krijg wel meer gedaan. (trotsch.) Ik ben als de keizer en krijg gedaan wat ik wil. (tot Brutus.) Het is beter dat ze je nog niet zien. Dus binnen door maar! (Brutus haastig rechts af.)
| |
VII.
De Maire, Thijssen.
(hem wenkend vlak naast hem te komen.) Je gaat naar het huis van den Baron en haalt den jongen. De tuinknecht zal je wel een handtje willen helpen. Gauw! Het luie zweet moet er uit, of je gaat naar het strafbataillon in Uitert (Thijssen buigt onderdanig en gaat heen.) En nu, Frederik, Baron van Goudaan en Ursuul Paans, ambachtsvrouwe van Petten, nu zullen jelui allebei mijn schoenen eens gaan poetsen, zoo als ik het lang genoeg die van jullie heb gedaan.
| |
VIII.
De Maire, Matje, Mijnheer en Mevrouw van Goudaan.
(het hoofd door de middendeur links stekend.) Dirk, Mijnheer en Mevrouw komen ons bezoeken! Wat een eer! Ik breng dadelijk warme stoven. (snel af.)
Dat laat je! (Mijnheer en Mevrouw komen binnen en willen regelrecht doorgaan; op den arend wijzend.) Den hoed af, Mijnheer! U heeft te buigen, Mevrouw!
Representeert dat beest...?
(terzijde) Lieve, verbitter hem niet!
(van Goudaan licht even den hoed af en stapt dan binnen. Hij heeft zijn beste kleeding aan: uniform van zeeofficier, snit 1780, maar zonder oranje; de schanslooper uit het 1e tafereel; maar nu schoenen aan de voeten. Mevrouw draagt ook het best wat ze heeft; maar 't is afgedragen: mode 1783/84. De bonte pelerine, die Wendela in het 1e tafereel droeg, dekt thands haar. Beiden nemen een stoel en gaan zitten.)
Je zult er wel verwonderd van staan te kijken dat we hier komen.
| |
| |
(fleemend.) Volstrekt niet, Mijnheer! Ik was u en Mevrouw wachtende.
(met een gewone stoof voor Mevrouw en een koperen voor Mijnheer)
Mijnheer en Mevrouw zullen wel kouwe voeten hebben.
(met ingehouden toorn)
Ga heen, vrouw! In de Mairie wordt niet gevraagd of iemant kouwe of warme voeten heeft
Den hoed af. Mijnheer!
(na de stoven onder Mijnheer en Mevrouws voeten geplaatst te hebben, met een vriendelijk knikje tot beiden)
Toch zullen u allebei ze warm hebben!
(af.)
Ja, ik wist wel, dat u me de eer zou aandoen...!
(van Goudaan stopt een klein pijpje uit een koperen tabaksdoos en neemt een zwavelstok uit het bakje op den schoorsteenmantel.)
In 't belang van den jonker, over wien we het gister zoo druk hadden.
| |
| |
Hij is ziek; zwaar ziek geworden.
Dat komt zeker van het sullebaantje op het ijs.
Juist: hij is zoo zwak; hij kan tegen geenerlei fatigues.
Als hij maar kampeert onder den blooten hemel en den Keizer heeft gezien, zal hij wel sterker worden.
(dampend)
Dan moest hij het gestel van jouw jongen hebben.
(grinnikend)
Mijnheer blijft toch altijd vroolijk, erg vroolijk!
Het zou zijn dood wezen. We hebben zelfs dadelijk een dokter noodig en wel een knappen stadsdokter. We bestelden daarom een rijtuig - 't mocht niet voorkomen, zoo werd ons daar even gemeld; alle paarden waren door u gerequireerd.
Dat is zoo - voor den dienst des Keizers.
Maar in dit speciale geval...
Waar 't de dienst des Keizers betreft zijn er geen ‘spessiaal’ gevallen
(hoestend van de rook die van Goudaan hem toeblaast)
Mijnheer dampt ferm. De smaak is zeker anders als de lucht. Kan Mevrouw dát verdragen? Mijnheer rookte vroeger veel beter (haalt zijn zilveren tabaksdoos uit den zak) Gooi dat tuig weg, Mijnheer, en stop uit mijn doos! Het zal Mijnheer weer eens de dagen van olim te binnen brengen.
Dank je. Ik wil aan den Keizer blijven denken, en dat doe ik het best als ik mijn linde-blad rook. Maar laat me jouw tabak toch even ruiken!
(steekt zijn neus in Dirks doos)
Van dezelfde, hoor, die ik in zeventien een en tachtig op Tabago buit maakte. Ik zou haast vragen: hoe kom jij aan die echte Varinas? Je doet toch niet zoo wat meê aan de sluikerij? Dat's bliksems makkelijk - je jongen is bij de kustwacht! Als de eene hand de andere wascht zijn ze allebei gauw schoon.
(Dirks grijnslach bespeurend, zacht tot haar man) Terg hem niet! Denk aan ons kind! (luid) Maar om terug te komen op de reden onzer komst, Maire!
(ter zijde) Maire! Ze draait al wat bij! (luid) De jonker moet van daag naar het fort - voor het eerst exerceeren. Dat zei ik u gisteren al.
Een zieke, een dood-zieke, voor wien éen tochtje de dood kan zijn!
Zóó erg zal 't met den jonker wel niet wezen, Mevrouw, want (door het venster ziende) daar komt hij al aan, niet eens als meisje ingebakerd of op den arm gedragen. Hij ziet er, geloof ik, zelfs jolig uit. (Willem wordt zichtbaar met den gendarme.)
| |
| |
(trillend) Mijn God, verraden!
(voor zijn vrouw alleen verstaanbaar) Dacht ik het niet! Met die vrouwen-intriges kom je niet verder!
| |
IX.
De vorigen, Jonker Willem, een witte doek om het voorhoofd; voor het overige gekleed als in het vorig tafreel en met een overjas van grof duffel; achter hem de gendarme thijssen.
(ijlt hem tegemoet) Willem, ik had je toch gezeid..!
Ik deê zoo als u zei, maar Gerrit kwam bij me...
(ter zijde) Dien trap ik straks de plaats af!
... en zei me met hem naar beneden te gaan en toen ik zei dat ik niet staan kon, kwam de ander ook voor mijn bed en toen lieten ze gloeiend lak op mijn hand druipen... ik moest wel opspringen....!
De beulen! (Willem naar zich toehalend) Arme, arme jongen!
Dat had hier niet behoeven te gebeuren. 't Is alleen noodig bij de miliciens, die zeggen dat ze de vallende ziekte hebben... Ze zeggen het bijna allemaal, de onbeschofte leugenaars!
Moet ik hem de maat nemen?
Met deze lichting is 't niet noodig. Klein of groot, 't moet uittrekken. Heeft Mijnheer of Mevrouw gelezen hoe de Parijsche weesjongens zich laatst gehouden hebben? 't Was in den veldslag, de groote overwinning, die we gister vierden! Je kunt het met geen drooge oogen lezen. Toen ze den Keizer zagen, gingen ze allen zingend den mist in, dat wil zeggen den kruitdamp. 't Was tegen een batterij van twintig stukken. De batterij zweeg, maar het gezang der jongens ook. Er kwam er niet éen weerom! Kranig van die jongens!
(v. Goudaan en zijn vrouw geven bij dit verhaal in houding en gebaar den diepen indruk te kennen die het op hen maakt.)
(Willem omarmend) Mijn laatste zoon zal niet gaan!
Al de dorpjongens van zijn leeftijd zijn al van morgen vroeg aan het Fort afgeleverd. Ze gingen vroolijk zingend weg, - de glorie wacht hen; ze zullen den Keizer zien!
(houdt zijn zoon mede vast; somber) En dan gaan ze ook den mist in en worden stil!
(Willem in de plooien van haar kleed verbergend; als in ziehzelve) Mijn laatste zal niet gaan!
Dat hangt geheel van Mijnheer en Mevrouw af... maar dan moet er (ruw) niet meer gebabbeld maar gehandeld worden. Ik zei 't u gister al. Stel een remplazant. Voor twaalf duizend lever ik u een beste.
| |
| |
Ja wel. Eerst ons geld, net als vroeger, en dan later tóch den jongen. Kwanselaar in menschenbloed!
(tot den gendarme) Neem den jongen meê!
We hebben geen geld meer.
Ik geef u wat noodig is en dan heb ik je huis met de plaats.
Nooit! Jij in mijn stoel! (woedend) 't Is om je zelven te gaan ranselen!
Toen zij den Keizer zagen.
Wel beschouwd, is 't ook beter voor den jonker als hij uittrekt. Als hij 't hoofd mocht houden dan kan hij nog, zoo als mijn verstandige Brutus zegt, als Maarschalk weerom komen... Dat dachten de Parijsche jongens ook, maar de kogels speelden zoo lustig onder het jonge goedtjen, dat de koppen in 't rond vlogen en de armen en beenen er om heen! De arme jongens, die kregen dus geen maarschalksstok!
(met inwendigen strijd) Nooit! Nooit!
(naar zijn vader vliegend) Goed, vader! (zacht tot hem) Laat me maar gaan; ze houden me toch niet!
| |
| |
| |
X.
De vorigen, Freule wendela, voorafgegaan door brutus; later dorpelingen, jonas en kustwachters.
(zeer voorkomend en op jonker Willem wijzend) Ziet u wel, freule, daar staat hij frisch en gezond!
En vader en moeder ook! Maar wat zien ze bedrukt!
Brutus, al terug van het Fort?
Heengaande kwam ik een ordonnans tegen; hem gaf ik uw boodschap. (voor zijn vader alleen verstaanbaar) Ze is allerliefst, vader! Ik wist nog niet dat ze zóó lief was.
(tot Wendela, met wie zij en van Goudaan zich zacht onderhouden hebben, terwijl Willem tusschen hen in staat.) Weder met dien jongen!
Ik was achter in de plaats en zag Gerrit, die voor me op de vlucht ging. Ik dacht toen dadelijk aan iets ergs... en toen kwam Hazelaar in het gezicht. (in de verte krijgsmuziek. ‘Partant pour la Syrie’, Verscheiden dorpelingen ijlen de straat op, den achtergrond over van links naar rechts.)
(in 't voorbij ijlen) Ze gaan schieten....! (een geweersalvo.)
De duinen in! (nog enkele oude mannen komen voorbij; dan blijft de straat leeg.)
(tot Brutus) Nu kunnen we doortasten. (tot van Goudaan, terwijl hij van zijn lessenaar een dienstbrief, vorm groot octavo, neemt.) Ik heb in last Mijnheer meê te deelen, dat freule Wendela (uit den brief lezend) ‘tot de erfdochters van goeden huize behoort, die Zijne Majesteit de hooge eer waardig keurt om de echtgenoote te worden van een der nog ongehuwde en voor den krijgsdienst ongeschikt geworden hoofdofficieren van het waereld-overwinnend leger.’
(zacht tot zijn zoon) Geen woord! Je hebt een knappen vader. (luid) Zijn Majesteit denkt aan ieder zijner onderdanen. De freule zal een allergenoegelijkst reisje naar Frankrijk hebben te maken. Ik geloof, dat de freule bestemd is, om een Graaf van het Rijk te gaan oppassen, even jong en jolig als de heer Baron.
Denk je dat ik er een woord van geloof? Ja, was onze beurs nog vol...!
Men weet toch, dat de familie plantaadjes in de West heeft.
| |
| |
Ook dát weten ze! Nu ook mijn dochter! Alles, alles weg! Mijnheer de Maire, ik bid u...!
(uitbarstend; zacht tot zijn vader.) Is u.... dronken?
(Brutus, afweerend, zacht.) Stil! Je hebt een knappen vader. (tot Mevrouw.) Als Mevrouw zóo spreekt dan voel ik... dat alles in me week wordt.
Ursule! Van de Kommandantskajuit ga je in eens door naar de kombof van den hofmeester; dat's tegen 't reglement.
Ja, Mevrouw, ik wil u graag helpen. De freule moet niet meer vrij wezen. De Keizer scheidt geen bruid van haar bruigom. Brutus is smoorlijk van haar - hij heeft me daar even nog gezeid....
(losbarstend.) Wat? Vuile matroos, die door roof rijk is geworden,...!
Vader! Welgeboren lieden, zoo leerde u me, zwijgen wanneer ze door hun minderen worden beleedigd.
Freule, spreek niet op dien toon! Wat een scherpte! Straks was de freule zoo goed, zoo vriendelijk! (tot zijn vader) Dat komt er van als een boer zich wil voordoen als een heer! Freule Wendela... heeft u geen ander... geen enkel woord voor mij?
(hoog) Neen, en u weet nu wat mijn zwijgen beteekent.
Kind, je geeft ons allen een les.
(van Goudaan slaat zijn arm om Wendela heen en kust haar hartelijk. De krijgsmuziek wordt weder gehoord en nu van dichtbij; een halve kompagnie kustwachters schaart zich voor de Maire; de muziek houdt op.)
(ruw en lomp) Nu geen lieve moederen meer! Nu zullen jelui den trotschen kop buigen en jij het eerst, Goudaan! De reserve der Nationale garde is tot aktieven dienst opgeroepen. 't Staat al een week lang aangeplakt; maar je bent te trotsch om te lezen. De tijd om te doleeren heb je voorbij laten gaan. Je trekt uit als gewoon soldaat. (roepend) Thijssen, laat twee sterke soldaten binnen komen!
Wil je mij dienst laten doen? Ha, ha, ha! Ik verroer geen vin. (gaat op zijn stoel zitten en wringt er zich als op vast) Een baas, die mij er af krijgt! Ik loop niet - ik draag niet... ik schiet niet. Zie je, als ik eenmaal wil dan kan zelfs Nappie er niets aan doen. (tot vrouw en dochter) Ga jelui me niet grienen - bewaart je tranen; ze komen later nog wel te pas!
(Jonas, een onderofficier, en twee soldaten komen binnen.)
Neemt hem meê! gebruikt geweld als 't moet!
| |
| |
Je zult met me om dienen te gaan als met een zuigeling.
(zich over hem heen buigend, zacht en snel)
Halve kans! (hij pakt hem schijnbaar ruw beet, geholpen door de twee anderen.)
Halve kans!
(opspringend) Bliksem!...! Ik zal je volgen.
(tergend) Dacht ik het niet! En dat zegt, eens een kanon bij Doggersbank te hebben durven afschieten!
(onder 't heengaan tot de Maire) Rekel, jouw dag komt!
(zich vergenoegd de handen wrijvend) Die van Mijnheer den Baron is er al.
|
|