Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 105]
| |
Brooduitdeeling op het Dorp, II, houtsnede naar een schilderij in waterverf.
| |
[pagina 105]
| |
[pagina 106]
| |
I.Nog een van het aan werkelijke talenten zoo vruchtbare geslacht van 1850. Een tijd- en gedeeltelijk ook strijdgenoot van Frédéric, Hoeterickx, Hamesse, Binjé, Uitterschaut, Stacquet, Dillens, te Brussel, wijlen den armen Leemans, Jef Lambeaux, Theodoor Verstraete, Claus, Farazijn, Verhaert, te Antwerpen. Wat een rijkdom, wat een verscheidenheid van gaven bewonderen wij niet in deze waarlijk schitterende pleiade! Kan men - om enkel diegenen te noemen, met wier streven dat van onzen schilder de meest in 't oog vallende verwantschap oplevert - Frédéric een wijsgeerig symbolist, Verstraete een elegisch-voelend natuurdichter, Claus, den zonnige, den apostel van de lichtopenbaring noemen, dan past het zeker, Frans van Leemputten met en naast Farazijn voor te stellen als den verteller bij uitnemendheid. Kaartspelers, potloodteekening.
Is het waar, - en ik persoonlijk durf het er voor houden, - dat het meest essentieele kenmerk van Frédéric is zijn subjektivisme, van Verstraete het innig lyrisme van zijn gevoel, bij Claus wat ik zou willen heeten het lyrisme van zijn kleur, dan is het niet minder waar, dat Frans van Leemputten en Farazijn vooral herkenbaar zijn aan het door en door epische, tevens zeer objektieve karakter hunner werken. Natuurlijk is elk van beiden episch op eigen trant en is er heel wat onderscheid op te merken tusschen beider schilderijen, ook al hebben beiden zich met gelijke overtuiging bekeerd en bekend tot aanhangers van de vrijlichtschildering.... sedert jaren. Farazijn voelt zich vooral aangetrokken door de stoere, kranige visschersbevolking van onze Vlaamsche Noordzeekust en brengt getrouw elken Zomer door in het maken van honderd uitstapjes van Duin- | |
[pagina 107]
| |
Kudde aan de Schelde, koolteekening.
| |
[pagina 108]
| |
kerke tot Heist en omgekeerd; van Leemputten echter is nergens zoo gaarne en nergens zoo geheel tehuis als te midden der stille, gesloten boerkens onzer Antwerpsche Kempen. De Kempen - ook Verstraete schildert ze, en in dit eigen tijdschrift heb ik, geen jaar nog geleden, naar mijn beste krachten al het essentieele in zijn heerlijke schilder- en dichtergave doen uitschijnen. Verstraete schildert echter meer voornamelijk het landschap dan de menschen; althans, het landschap neemt in zijn gezamenlijke werken een veel ruimer plaats in dan de figuurschildering, en bij van Leemputten is dit juist omgekeerd. Daarenboven zijn, bij den meester van Doodenwake en Na de Begrafenis het landschap steeds en de personages heel vaak de dragers, ik zou bijna zeggen, de symbolen van zijn eigen elegische natuur, zijn weemoed, zijn Weltschmerz, en daarom is Verstraete dan ook in de eerste plaats een groot impressionist. Van Leemputten ziet de dingen meer zooals zij in waarheid zijn; hij legt zijn gevoel niet in -, maar ondergaat levendig de indrukken van de natuur; niet hij spiegelt zich in haar, maar zij in hem; en dit legt dan ook wonderwel uit, waarom hij zich meer en meer van 't impressionisme verwijdert, ons meer en meer vergast op doorgevoerd, doorwrocht werk. Dit, wat betreft den trant zijner schildering, zijner weergeving. Maar ook door de keuze der onderwerpen, al kiezen beiden nog zoo in hetzelfde midden, verschilt van Leemputten zeer met Verstraete. Laat deze zich bij voorkeur bezielen door het elegische in de Kempische natuur. - ook in zijn latere, kloekere manier is dit nog het geval, - van Leemputten toont zich vooral vatbaar voor het krachtige, levendige, blije. Zelden schilderde hij, misschien nooit, de melancholie van den schemeravond, het weeë van een vroegen Herfst- of Wintermorgen, het droomerige van een maneschijn; hém de vroolijke, heldere, volle dag, de vrije, blije stroom van het licht, de vrank en stout uitkomende lijn der dingen. Hij is de man niet der halve tinten, geen peintre de demi-teintes, geen die de natuur ziet als in een droom, als door een waas van tranen. Hij is verzot op rijkdom en verscheidenheid van kleur, op levendige, oogverheugende, tot blijheid stemmende kleur, op bontheid van kleur, bontheid - zooals de gotieken die verstonden, zooals de luminist Claus die verstaat, ook Farazijn, ook Baertsoen, ook.... al de meest Vlaamschgeblevenen onder onze modernen. En bij zijn onderwerpen past dit levendige, luide, vroolijke en bontgeschakeerde koloriet uitmuntend. Wat hij behandelt toch, het zijn tooneelen van tevredenheid, van blijmoedigheid, van levenslust. De ‘groote dagen’ uit het bestaan van het Kempische landvolk, - een kermis op het dorp, een ringsteking, een kerkfeest, een processie, een bedevaart, een gildeteerdag, - zij trekken hem even onweerstaanbaar aan als de ‘groote dagen’ uit het leven van elke familie in het bijzonder, - de doop van het eerste kind, de eerste lieve moederzorg bij de wieg, en wat dies meer. Ik ben er innig van overtuigd, dat de invloed van den populairen ver- | |
[pagina 109]
| |
Kudde in de Hei, koolteekening.
| |
[pagina 110]
| |
teller van De Loteling, Rikke-tikke-tak, Blinde Roza, niet weinig heeft bijgedragen tot de vorming en vestiging van dit artiestenkarakter. Hij mag al, zooals hij zelf verklaart, de in het Fransch geschreven boerenstudies van Georges Eeckhoudt hebben gelezen en herlezen; zeker is het, dat hij, de door en door Vlaamsche van Leemputten, niet zoo begrijpt, voelt, vertolkt, als de brutale realist van Nos Kermesses, Kees Doorik en
De rookende Lapper, koolteekening.
Baise-mes-Couilles. Zeker ziet hij ze niet rozig en azuur als Conscience, maar even zeker ziet hij ze niet in den schelgelen weerschijn van een brand of in het morsige rood van een moordtooneel, zooals Eeckhoudt. Noch zoo idyllisch als gene, noch zoo gewild-tragisch als deze! Hij ziet ze, wel zooals zij staan en gaan, maar toch met het poötenoog van Conscience. Hij ziet ze - althans het liefst - waar zij dichterlijk, schoon, op hun voordeeligst optreden. En dit is ook een eigenaardigheid! | |
[pagina 111]
| |
Daaraan heeft hij het onder meer andere aantrekkelijkheden te danken, dat hij nooit banaal, nooit alledaagsch of gemeen is. Als hij spreekt, dan heeft hij steeds iets te vertellen, waarnaar het de moeite waard is, te luisteren. En men luistert dan ook, met aandacht luistert men, met aandacht en weldra met ingetogenheid en dank. Want te boeien weet hij, te boeien - als weinigen, als Verstraete in een geheel anderen trant en op een geheel verschillenden toon, als Eeckhoudt met zijn hoogopgeschroefde drama's, als Conscience in de eenvoudigste van zijn vertellingen. | |
II.Nu eerst word ik gewaar, dat ik, alle inleiding versmadende, in eens met de deur in huis vallende, een beeld heb gegeven van den schilder, zooals hij nu is op de middaghoogte van zijn gaven, terwijl ik nog het allereerste woord zeggen moet van zijn herkomst, zijn jeugd, zijn opleiding. Laat ik deze leemte zonder uitstel aanvullen, om dan, ten slotte, zijn voornaamste, mij liefste werken, te beoordeelen. Frans van Leemputten aanschouwde het levenslicht te Werchter, bij Leuven, den 29 December 1850. Zijn vader was een zeer eigenaardig man. Landbouwerszoon, zelf landbouwer, brandde hij van liefde tot natuurschoon en kunst, en droeg in zijn diepste binnenste iets als een vage overtuiging, dat hij ‘zijn roeping had gemist’ en eigenlijk voor kunstschilder was in de wieg gelegd. Vaak, als de zonderlinge man van een of andere houtveiling in de bosschen der omgeving terugkeerde, vertelde hij uren lang van al de heerlijkheden, die hij in den vrijen buiten had bewonderd, en telkens besloot hij dan zijn lange rede met de verzuchting: ‘Zie! Wie dat alles met zijn penseel kan weergeven, moet de gelukkigste mensch van de wereld zijn!’ Een toeval bracht mee, dat het Werchtersch boertje, zij 't ook al niet als scheppend artiest, dan toch als hersteller van schilderijen naam zou maken. Op last van een heer uit de omstreken had hij, op een paar auksies, oude schilderijen gekocht, en zie, dit was hem zoo goed meegevallen, dat hij het stoute besluit nam, zich te Brussel te vestigen, als handelaar in kunstvoorwerpen. Tusschen het koopen en verkoopen en het opknappen van oude schilderijen is de afstand nu juist niet zoo buitengewoon.... klein! Al spoedig zat de man met penseel en palet in de hand vóor allerlei echte en onechte Ruysdaels, Hobbema's, Ostaden en Teniersen, en zoo dapper kweet hij zich telkens van zijn taak, dat hij, na weinig jaren, als een der kundigste retoesjeurs van geheel België bekend stond. Vasthoudend tot koppigheid toe, had ons Werchtersch boertje intusschen dit mooie besluit genomen: ‘Mij zelf was 't niet gegeven kunstschilder te worden... Welnu, goed! Mijn beide zoons zullen het dan worden in mijn plaats!’ Ik schreef wél: ‘mijn beide zoons!’ Immers, toen Frans het daglicht | |
[pagina 112]
| |
aanschouwde, werd hij verwelkomd door een dan reeds tienjarig broerken, den nu eveneens geschatten kunstschilder Cornelis van Leemputten. En hoe de brave man dat ‘schilder worden’ opvatte, mag blijken uit een zijner geliefkoosde, geijkte redenasies: ‘Een schilder moet, als ongelukkiglijk alle menschen op onzen tijd, wat kunnen lezen, schrijven, rekenen.... Daarmee kan hij het echter volop stellen! Aardrijkskunde, geschiedenis, natuurwetenschap, letterkunde, waartoe zou dat alles hem wel dienen? Dat is allemaal goed voor schoolmeesters! Maar de jonge schilder bestudeere voortdurend de werken der oude meesters. Die alleen zullen hem leeren, hoe hij er komen kan! Die werken moet hij kopieeren, nog kopieeren, altijd van her kopieeren! De natuur beteekent niets! Dat is goed voor brekebeenen! Hoogstens! Amper nog!’ 't Moet er typisch hebben uitgezien in de donkere, met alle denkbare rariteiten en oudheden volgepropte werkplaats van onzen hersteller. wanneer hij daar zat, met, aan zijn rechte hand zijn dan al 22jarigen oudste, met aan zijn linke zijn pas 12jarigen Frans, hij zelf wasschend, afkrabbend, afpuimend, hertoetsend, Cornelis met reeds vaste hand kopijen makend naar Hobbema of Ruysdael, Fransje, met aarzelende vingers, wat de oudere broeder schilderen mocht, met potlood nateekenend. ‘Laat ze maar ophalen van hun natuur,’ leeraarde dan de oude; ‘alles komt aan op een goed palet! En om er zoo een te maken, daartoe slechts éen middel: de oude meesters naschilderen tot gij “het” beet hebt.’ Wel verkreeg, later, Frans oorlof, om, in de avonduren, de Brusseler Akademie te bezoeken. Wat hij er verricht heeft, moet al heel weinig te beteekenen hebben! Onder de schitterende leerlingen toch schijnt hij niet vaak te zijn meegerekend. Toch was voor hem, op die eigen akademie, een buitenkansje weggelegd. Hij ontmoette er een leeraar, die, hoe weinig hij ook als artiest beteekende, den werkelijken aanleg van den jongen wist te ontdekken, hem aan de studie naar antieke modellen voor goed deed verzaken, en hem den raad gaf - ‘naar buiten te gaan en naar de natuur te werken.’ Nu nog noemt de meester niet zonder eerbied den naam van dezen leeraar, Lauters. Naar de natuur zou hij dus werken - en juist daarvan wilde zijn strenge, eenzelvige vader niet hooren! Doch ook Frans bezit een eigen kop! Wat hij wil, dat wil hij uit alle kracht, en dat was reeds rond 1868 het geval. Op alle zon- en feestdagen had hij te huis vrijaf; op al die dagen begaf hij zich voortaan ‘naar Werchter’, d.i.t.z. naar zijn schilderachtig geboortedorp, of elders... in het wijde, vrije veld. Een ander buitenkansje was - zijn opneming in zekere teekenklub, gesticht door eenige mannen van reeds eenigszins gevestigde reputasie, als Constantin Meunier, toen nog alleen als schilder bekend, als Eugeen Dubois, de gebroeders Oyens, Pantazis, Stacquet en anderen. Tien volle jaar lang | |
[pagina 113]
| |
bleef Frans van deze klub deelmaken. Wat hij in de natuur zelf niet had kunnen leeren, dat verkreeg hij daar, onder de leiding van deze voortreffelijke mannen, door oefening, onderlinge vergelijking, diskussie. Hij leerde er teekenen, teekenen met zwart op wit, maar ook met het penseel in de volle verf, teekenen naar het stilstaande, maar ook naar het in volle beweging zijnde model. Even vóor zijn opname in deze vrije klub was het, dat Frans gelegenheid had, om zijn met heel wat stukken gevulde teekenportefeuille te toonen aan den toen te Brussel gevestigden en aldaar zeer gewaardeerden Noord-Nederlander, Gabriël. Een voor éen, zonder een woord te uiten, zonder dat een trek in zijn ernstig gelaat bewoog, nam Gabriël de teekeningen op, legde ze weer terzijde. Eindelijk, daar had hij nu de vijftigste, de laatste.... Nu schemerde iets in zijn scherp schildersoog. ‘En - is dit ook je laatste in datum?’ - ‘Ja, menheer Gabriël!’ - ‘Nou, dan wil ik je wel wat zeggen.’ En opstaande, haalde hij een eigen teekening, lei die naast de laatste van zoo even, lachte eens, en zeide, de bewuste portefeuille toeklappend: ‘Zoo! He-je 't gesnapt, jongen? Ga nu werken, trouw naar de natuur, hoor-je, en kom in Oktober nog eens weer!’ ‘En ik had het gesnapt’, voegt van Leemputten er bij. ‘En, toen ik in Oktober met een heele verzameling ander werk terugkeerde, kreeg ik een hartelijk bemoedigend “ga nu maar voort” te hooren!’ | |
III,'t Was rond 1872 of 73, dat van Leemputten voor 't allereerst tentoonstelde. Hij trad op met een ‘Boomgaard met Paarden’, geschilderd, evenals verscheidene andere van zijn eerste werken, onder den invloed van Louis Dubois, zoo wat op de wijze der tachisten, in donkere, bijzonder sterkuitkomende tonen, alleen de massa der dingen, de massieve gestalte zou 'k zeggen, uitsprong gevende. Een in 1873 te Antwerpen tentoongestelde Boomgaard, en verder Vóor den Barreel, in 1874, en De Schilder, in 1875 voltooid, vertoonen denzelfden invloed. Toch ontdekt men, bij nader toezien, in het voorlaatste tafereel, den waren, lateren van Leemputten. Vóor de gesloten spoorbaanbarreel wacht, op zijn aan de egge gespannen wit paard, een boer, een tweede, bruin paard, bij de teugels houdend. Boer en paarden zijn kloek geteekend; in het koloriet is reeds een streven merkbaar naar een helderheid, den toenmaligen tachisten geheel onbekend. Rond 1876 begint van Leemputten naam te maken. Als lid van ‘La Chrysalide’ verwerft hij, in de Brusselsche pers, ongewonen bijval met zijn Kantwerksters en een Pop, waarvan o, a. de kunstbeoordeelaar van La Gazette het gezonde realisme en de voortreffelijke teekening loofde. | |
[pagina 114]
| |
Kantwerksters, potloodteekening.
Later, wanneer L'Essor de ontbonden Chrysalide heeft vervangen, vinden wij hem in de interessante tentoonstellingen van den nieuwen kring terug, met schilderijen als Een Buurtweg in de Kempen, Bij 't Ploegen, Huisje te Rethy, Turfdelven en andere, welke wederom grooten bijval verwierven. Van nu af had van Leemputten zijn weg gevonden. Hij had ze ontdekt, de Kempen, zijn Kempen, met haar sluimerende venen, haar stille en eenzame sparrebosschen, haar onafzienbare, grauwgetoonde turfvelden, haar mooie, kraaknette boerendorpjes, haar vreedzame, stilvergenoegde inwoners. Van nu af ook brengt hij harmonie tusschen de onderscheiden deelen van zijn onderwerp. Mensch of dier, om 't even, zijn figuren hooren wel degelijk in het landschap tehuis, zij hangen er innig mee te zamen, maken er mee uit een enkel onafscheidbaar geheel. In Het Turfdelven, luid geprezen door Fétis in L'Indépendance belge (31 Juli 1882) en door Lagye in La Fédération artistique (26 Februari 1881) ontbreekt alleen nog die bij uitstek heldere tonaliteit van zijn latere tafereelen, om tot zijn beste werk meegerekend te worden. De Kempische heide werd zelden met grooter waarheid weergegeven. Roosachtige wolkjes drijven door den hemel en schemeren door de wat nevelige atmosfeer als een web van vlammen. De grond, van een groote soliditeit, dampt in de hitte van den dag, en eenzaam slaaft een poovere boer en werkt de logge turf uit de weigerende aarde. Een wit paard staat, wat verder, sjovel en schraal, vóor een arm wagentje. | |
[pagina 115]
| |
In 1884, eindelijk, slaat hij een grooten slag. Zijn groot schilderij, ‘Aan de Beneden-Schelde,’ wordt aangekocht voor het stedelijk muzeum van Leuven, terwijl hij reeds in 1883 te Amsterdam de gouden medaille verkregen had. Acht jaar lang, van 1876 af, had hij gestreden, om zijn natuurbeschouwing door het publiek te doen aannemen; maar van nu 1884 af ging hem ook alles als van een leien dakje, en zeker zijn er weinigen of... geen onder zijn ouderdomsgenooten, wier succès de vente en succès de presse beide de zijne - 'k zeg niet - evenaren, maar nabijkomen. In Turfland, schilderij in olieverf.
Zijn Turfmoer te Postel werd in 1886 aangekocht voor het muzeum van Gent, zijn Turfdelvers op Weg naar hun Werk voor dat van Brussel in 1887, zijn In 't Voorbijgaan, voltooid in 1880, voor dat van Praag, zijn Gezicht in de Heide in 1889 voor dat van Buda-Pest, zijn Palmzondag in de Kempen in 1889 voor dat van Brussel, zijn Ontmoeting voor dat van Middelburg in 1890, zijn Doop in de Kempen voor het goevernementspaleis te Brussel mede in 1890, zijn Brooduitdeeling (I) voor het muzeum van Antwerpen in 1893, zijn Straatgezicht voor de verzameling van de Koningin der Belgen, en zijn Paardenkoopman voor die van den Koning. En een regen van zilveren en gouden medailles regende het in hetzelfde tijdsbestek over hem! Zilveren in 1885 te Parijs en in 1888 te Barcelona; gouden in 1883 te Amsterdam, in 1885 te Antwerpen, in 1888 te München, in 1891 te Berlijn, in 1893 te Milaan, in 1894 te Weenen en te Antwerpen... | |
IV.Doch, genoeg over al dat goud en zilver, waarbij iemand de oogen schemeren...! Tijd is het nu, dunkt mij, om een blik te werpen op wat de meester aan tafereelen van blijvende waarde onderteekende. | |
[pagina 116]
| |
Turfdelvers op Weg naar hun Werk, schilderij in olieverf, geëtst door Frans Lauwers.
| |
[pagina 117]
| |
Ik meen het juist voor te hebben, als ik zeg, dat van Leemputten voor 't laatst de tachistenmanier huldigde in zijn groot en in vele opzichten merkwaardig tafereel, Turfdelvers op Weg naar hun Werk. Voortreffelijk is dit schilderij, vooral door de machtige teekening en de treffend juiste observasie. Kranige, welgekozen typen, gezeten op karren of loopend, met het onmisbare alam op den schouder, door den onafzienbaar langen zandweg, verrassend waar van beweging en leven. In Terug van de Markt is het laatste spoor van vlekschilderen te zoeken (1888.) Met verhaasten stap gaat, onder een onweerzwangere lucht, een Kempisch vrouwtje, in zondagspak, door de heide. Ver, te voet of op wagens, wat boeren. Uitmuntend spreekt uit dit niet groote doek de angst voor het naderend onweer. De lucht en haar zware schaduw over de heide - meesterwerk. In zijn Palmzondag in de Kempen is het zuiverings- en verhelderings-proces van zijn koloriet reeds in een hooger stadium. Iets..., dat ik... muziek zou willen heeten, komt nu voor 't eerst in zijn werk. Zij zingen nog wel niet, zijn kleuren, maar neuren doen zij bepaald, Neuren doen zij, zoowel het fijngetoetste mauve der boerinnenmantels en het genuanceerde blauw der boerenkielen, als het rood der pannendaken en het klare, straalblauw van den hemel, Er is athmosfeer in het doek! De lucht hangt en zweeft om al die personages: Kempische boertjes en boerinnen, pratende staande, even vóor 't naar huis gaan, na de hoogmis, in mooie, volkomen natuurlijke groepjes, op den steenweg, tusschen kerk en kerkhof aan den eenen en een rij witte huisjes aan den anderen kant. Stil, gebaarloos, zonder veel geluid van stemmen praten zij, over ditjes en datjes, stal en akker, stil en vreedzaam in den zondagmorgen, in zondagstemming, Paschen rond en ook in zich. Typen - volkomen vertrouwbaar, schoon in hun heusche waarheid, tusschen de brutaal-satyrische van Eckhoudt en de zuiver idyllische van Conscience in. In Een Doop in de Kempen is de kleur minder rijk van schakeering; wit en zwart domineeren, maar een wit en een zwart vol stemming, ik zou haast zeggen, vol geest en gevoel. En dat wit en dat zwart zetten het onderwerp een maagdelijkheid en reinheid bij, die de poëzie van zoo'n eenvoudigen landelijken doopgang niet weinig verhoogen. In 1891 voltooide van Leemputten een schilderij van gewone afmetingen: De Ooievaars, waarin, ditmaal, de kleuren formeel zongen. Een heerlijke inval was het - toch uiterst eenvoudig. Snel vooruitraderend op een felblauw geschilderd speelkarretje, een boer op een wegje, links bezoomd door een ondiep veen, waaruit, opgeschrikt door het paardengestamp en het geratel der wielen, opwieken, met snelle opwaartsvlucht, twee langgebeende ooievaars. Helblauw, zijdeblauw, hoog, heel hoog boven ver rijzende groenbelooverde boomen, de zomerhemel. Van zijn De Beevaarders afwachtend, 1892, over zijn Brooduitdeeling op het Dorp 1893, zijn Paardenloopen en Leliedroomen, 1894, tot zijn Processie | |
[pagina 118]
| |
in de Kempen en zijn Zondagmorgen nu weer in 1895, wint zijn palet, graad bij graad, in helderheid, fijnheid, zuiverheid en rijkdom. In verscheidenheid en bontheid ook. Zwart en bruin zijn van zijn palet verdwenen. Groen, rood,
De Beevaarders afwachtend, schilderij in olieverf.
blauw zijn de dominanten zijner toonladder: weidegroen, van een schier vrouwelijke teer- en zachtheid; pannenrood, van een aanstekelijk goed humeur, het blauw, hemel- en athmosfeerblauw, van ongewone diepte en uiterste doorschijnendheid. In de hooger genoemde tafereelen, zelfs in het minst geslaagde, Paardenloopen, veropenbaart zich van Leemputten als een luminist van eerste gehalte, als een geducht mededinger van Claus, Farazijn, Baertsoen, Mertens, en anderen, en in al deze werken is hij mij, even als deze vier, mij zeer lieve meesters, juist daarom zoo dierbaar, omdat hij, met de moderne lichtvibrasie heeft weten te vereenigen al den kleurenrijkdom van het oud-Vlaamsch palet. De bedevaarten onzer Kempische boerenbevolking gaven van Leemputten twee schilderijen in... het penseel, - voorzeker twee zijner bestgeslaagde. Op het éene zien wij een kleine schaar bedevaartgangers; eenige vrouwen op een paar huifkarren, andere te voet, met, in hun op de borst gevouwen handen, het rood of zwart ingebonden kerkboek, gevolgd door de blankgerokette priesters en koorknapen, ons tegentreden over den effen zandweg even buiten de kom van een Kempisch dorpje, waarvan wij, onder en achter wat schraal geboomte, de schamele, maar toch nette en vooral pittoreske huisjes en het lieve kerkje zien oprijzen. | |
[pagina 119]
| |
Op het andere: achtergrond, nagenoeg dezelfde groep van zooeven. Op het middenplan echter, de priesters en kerkbedienaars van het dorp en de maagdekens, dragend in hun hemelsblauwe dracht, hoog op hun schouders, achter de bontbestikte kerkbanier, het met goudbrokaat gedoste beeld van O.L. Vrouw, en, achter deze allen, geheel op den voorgrond nu, den rug naar den toeschouwer gekeerd, een drukke schaar dorpelingen, kinderen, mannen,
De Terugkeer der Beêvaarders, schilderij in olieverf.
vrouwen, vrouwen vooral, wachtend, in verschillende houding, de naderende vromen. Ik aarzel niet te zeggen, dat van al degenen, die, bij mijn weten, dergelijke onderwerpen behandelden, - in Zuid-Nederland althans, - geen enkele zoo voortreffelijk, zoo in ieder opzicht voortreffelijk slaagde als van Leemputten. Noch wat de werkelijk betooverend-lieve kleur, een lach van kleur, zou 'k het willen noemen, noch wat de uitstekende keuze der typen betreft evenaarde hem een enkele. | |
[pagina 120]
| |
Vooral op het eerste stuk zijn de personages treffend van waarheid en natuurlijkheid. De eenvoud, de naïeve, gemeende vroomheid, de aangeboren, bloemachtige liefheid der Kempische meisjes werd nooit zoo verrassend getrouw weergegeven als hier door van Leemputten. Brooduitdeeling op het Dorp (I), schilderij in olieverf.
Even gelukkig was de schilder in zijn beide Brooduitdeelingen, zoowel in die in olieverf, nu op het Antwerpsch muzeum, als in zijn akwarel (II), eigendom van den heer Treves te Milaan. Zonder dat het er zoo naar lijkt, zijn deze werken, evenals de twee pas besprokene, meesterstukjes van recht natuurlijke groepeering evengoed als van echt Vlaamsch en tevens modern koloriet. Op den buiten gewonnen en geboren, woonde ik, kind, meer dan eens zulk een bij huwelijksfeesten en begrafenissen gebruikelijke brooduitdeeling bij - en ik mag verzekeren, dat het gewone publiek dezer menschlievende dingen wel degelijk bestaat uit de luidjes, door v. L. op doek gebracht. Zijn schilderij is als 't ware een mijner eigen tot beeld geworden herinneringen. Het tooneel naar mijn geboortedorp verplaatsend, zou ik het | |
[pagina t.o. 120]
| |
Vischmarkt op het Scheldestrand, potloodteekening.
| |
[pagina 121]
| |
wagen, al die, met hun brood huiswaart keerende meisjes en vrouwen, een naam te geven, zoo goed gelijken zij. En ook hier herinnert het koloriet aan dat der gotieken van Brugge en Leuven meer dan aan dat van na Rubens' reuzensukses. Zijn Zondagmorgen kan ik niet beter vergelijken dan met de beste zomerschilderingen van Claus, namelijk met zijn De Kudde die naar Stal keert, zijn Boeren van de Markt terug, zijn Koe bij de Leie en Avondgloed. Evenals deze vier is Des Zondagmorgens een venster op de blije, vrije buitennatuur, een venster, waarvan echter het doorschijnend glas al de kleurenpracht van de werkelijkheid zou opvoeren tot het hoogste klimaks van intensiteit. Des Zondagmorgens, schilderij in olieverf.
Het van lieverlede warmer en nog warmer doortintelde azuur van een zomermorgenhemel werd niet dikwijls, zeker, juister weergegeven. Alleraardigst liggen daar, aan den voet van den half met gras bewassen stillen dijk, de gezellige huisjes eener voorstad, lachend met den helrooden schaterlach van hun rood pannendak in de bedeesdheid en de schuchterheid des voormiddags. En de menschjes staan daar, zooals zij, vast, daar zooven uit de kerk terugkeerden, in kleine groepjes van vier, zes, drie, pratend over hun kleine belangen, over de mooi staande velden, over de vogelschieting of den paarloop van straks in den namiddag, en over het sermoen van ‘m'nheer pastoor.’ Eentonig, vervelend ligt daar, rechtlijnig, altijd smaller toeloopend naar, op den achtergrond, dien windmolen, de breede dijk... | |
[pagina 122]
| |
En schoone boomen, welig belooverd, waaien, donkergroen, boven de huisjes uit. Het laatste schilderij, dat van Leemputten voltooide, - hij stelde het, als uitgenoodigde, ten toon met zijn Des Zondagmorgens in het laatste jaarsalon van De Dertienen, - was getiteld ‘In den Tuin.’ Tusschen violent-purpere kool en hoog-gestengelde schermbloemen een wegje; verder een laag hegje waaruit drie, vier kersenboompjes opschieten; daarachter, koket als een boerinnetje in kermispak, onder een onbevlekt blauwe lucht, een nette landbouwerswoon, met blauwe blindjes en witte gordijntjes achter de kleine ruiten. De zon ligt voelbaar, tastbaar, als een gouden waas, over alles. En, met het zuigelingsken op den arm, komt, sussend, aaiend, zingend, met rhythmischen tred, treffend natuurlijk van houding, een vrouw. Is het opzet? Toeval? Meer dan eens zit er evoceerende kracht in van Leemputtens werk. Zijn Leliedroomen, dat moedertje, stil breiend of naaiend naast den kleinen slaper in zijn wieg te midden van hoogslanke lelies, waar ik de verzen bij dichtte, die, naar ik vertrouw, de bedoeling van den kunstenaar juist weergeven: ‘Als, in den tuin, hoog boven madelieven
en kruid en gras, in 't koestrend licht der zon,
zóo, smetloos wit, op ongerepten stam,
bloeien daar lelies in den moederdroom
omgloord van al den glans der moederliefde...’;
evenals In den Tuin deed het denken aan het huisje van Nazareth, gezien door de verbeelding van een negentiend-eeuwer, die het gevoel der gotieken zou geërfd hebben. En de mooie verzen van Annette von Droste-Hülshoff schieten bij beide te binnen: Es ist ein Bild, wie still und heisz
es alte Meister hegten,
kunstvolle Mönche, und mit Fleisz
es auf den Goldgrund legten.
Slechts hoeft men zich er bij te denken: Der Zimmerman - die Hirten gleich
mit ihrem frommen Liede,
die Jungfrau mit dem Lilienzweig
und rings der Gottesfriede.
Des Sternes wunderlich Geleucht
aus zarten Wolkenfloren -
| |
[pagina 123]
| |
om zich met de dichteres van het mooie stuk Das Haus im der Haide af te vragen: Ist etwa hier im Stall viellicht
Christkindlein heut geboren?
Frans van Leemputten is niet alleen een uitstekend olieverf-, maar ook nog een talentvol waterverfschilder. Van zijn zwerftochtjes langs den Scheldeoever, van Antwerpen over Doel en Lillo tot aan de Beneden-Schelde, bracht hij menig typisch hoekje veld, stroom of stad mee, dat, in het salon der Belgische Akwarellisten, naast het beste figuur maakte. Heîbloempje, houtsnede naar een akwarel.
| |
[pagina 124]
| |
Ook illustreerde hij het aan Mevr. Pol de Mont behoorende prachtexemplaar van Claribella met een serietje akwarellen, waaronder wederom eenige bijzonder welgeslaagd zijn. | |
V.Frans van Leemputten is een eerlijk kunstenaar Eerlijk in dubbelen zin. Tegenover het publiek - vermits hij, alle trukjes, ja, zelfs alle virtuozenpraalhanzerij versmadend, enkel heil verwacht van zoo weinig mogelijk vermengde, meestal sober en in al hun zuiverheid aangebrachte tonen; tegenover zichzelf - vermits hij den moed heeft, den heldenmoed, om - waar hij, door zijn streven naar de juiste waarde der kleur, soms tot overdrijving overslaat, - elk mislukt of half gelukt werk ongenadig te vernietigen. Eerlijk nog om een andere, zuiver technische reden: hij gebruikt enkel verf van allereerste kwaliteit, zuiver van samenstelling en bestand tegen tijd en vocht. Van Leemputten is klein van gestalte, beneden de gewone middelmaat. Het hoofd, dat hij gewoonlijk en als met opzet rechtop draagt, is karakteristiek. Bijna plat het achterhoofd, hoog, opvallend hoog en bijna kaal, het niet breede voorhoofd; de oogen klein, bijzonder klein, wegschuilend diep onder een zelf
In den Tuin, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 125]
| |
diep in de oogkas geplooiden wenkbrauw, doch bijzonder levendig en scherp van blik, oogen voor een... polisieman of een rechter, waaraan niet veel ontsnapt, voorwaar! De slapen wat ingevallen. Dan, met een plotselingen uitsprong, begroeid met een wat ondichten bruinblonden baard, de wat bolle wangen. De neus, met breede, beweegbare vleugels, even gebogen; de mond, onder een nog al langen snor, fijn en energisch, met dunne lippen. Het oor groot, krachtig gemodeleerd. De huid heel fijn beroosd, op het bleeke af. Het orgaan geenszins krachtig, bijna vrouwelijk zacht en hoog. De handen klein, vet, met kuiltjes in. De gebaren levendig, zenuwachtig, maar zeldzaam. De man van dat werk, die kunst: een, die meer gesteld is op goed dan veel, die meer houdt van ingehouden kracht dan van opbruisend enthoeziasme, meer van eerbiedafdwingende distinksie dan van overweldigende brutaliteit, meer van kunnen dan van durven. Sedert een drietal jaren hoogleeraar aan het Hooger Kunstgesticht te Antwerpen, - een benoeming die hem juist daarom zoo welkom was, omdat zij in de Scheldestad zijn vriend-van-jaren-en-jaren, den historieschilder Albrecht de Vriendt deed terugvinden. Voorts ridder van de Leopolds-orde en officier van de Sint-Michielsorde van Beieren.
10 Januari 1896. |
|