| |
| |
| |
Treeze.
Door Truida Kok.
(Een schets uit het Gooi.)
Eenzaam lag de Heuvelhoeve tusschen de oude kastanjes en eiken. Van den straatweg gezien leek ze een ouderwetsch buitentje met een kleine, smalle warande, groene luiken en deuren. Van achteren was het een gewone Gooische boerderij met twee kleine kamers, een deel, een voorhuis, een koeienstal en een hooizolder. Verder, op het erf een paar schuurtjes, een schaapskooi, een duiven- en kippenhok en een hooischelf. Ze woonden er met hun drietjes: grootvader Sluiter met zijn dochter, die weduwe was en haar vierjarig meisje.
Toen haar man gestorven was, verliet Marie Gerkens de stad en kwam met de kleine Treeze bij vader in wonen.
Treeze was een klein, tenger kind met roodblond haar en grijs-bruine oogen. Ze was erg zwak toen ze met moeder uit de stad kwam, maar de Gooische lucht tooverde gauw een kleurtje op haar wangen en de zon maakte haar blanke armpjes bruin.
't Was een mooie, landelijke omgeving. Zomers was het voorste gedeelte van het huis verhuurd aan een notaris uit Amsterdam met zijn vrouw: eenvoudige, gemakkelijke menschen.
Treeze speelde met grootvader, een opgewekt, oud man, met Bas, een knechtje van twaalf jaar en met de dieren. Ze had veel verbeeldingskracht en hield, wanneer ze alleen was, lange gesprekken tegen de kippen, de bloemen, de tuinstoelen of de melkemmers.
Ze was een vroolijk, lachend kind, dat veel plezier in haar leven had. Toen ze zes was, ging ze naar de dorpsschool.
Het zanderige binnenpad ging ze meer dansend en springend af, dan ze liep.
Ze leerde vlug en kreeg nog les op de piano, die 's winters in een der voorkamers stond. Zomers bij van Ruyten, organist van de kerk, die haar les gaf. Ze was muzikaal en later zou ze leeren orgelspelen.
‘Maar, Treeze, dan moeten we nog véél verder zijn, kind!’ en van Ruyten klopte haar op de smalle schoudertjes.
In de vacanties bediende Treeze de gasten, en toen ze op haar twaalfde jaar van school kwam, deed ze het den geheelen zomer. De notaris en zijne vrouw hadden plezier in het vlugge, slanke kind, met de frissche katoenen jurken en de groote oogen, die soms eens even ernstig, maar meestal ondeugend, lachend rondkeken.
's Winters ging ze in het dorp op naaien en speelde thuis op de piano.
| |
| |
Dan huisden ze in de voorkamers, die uitzagen op den straatweg en op de ruime heide.....................................................
‘O, heerlijk, heerlijk,’ riep Treeze op een guren Novemberdag, toen Bas de piano in de voorkamer plaatste ‘nu gaan we net doen of wij op kamers zijn bij andere menschen.’
Ze sprong in het rond en haalde moeders naaidoos en grootvaders rieten stoel.
‘Nu krijgt ieder een plaatsje bij 't raam. Híer grootvader, vlak bij het pijpenrekje en moeder dáár. Dan heeft u in het voorjaar het mooiste gezicht op de crocusjes, he, moekie?’
‘En waar moet jij zitten, Treeze?’ vroeg grootvader.
‘Ik? Voor de piano en anders naast moeder voor 't raam. Uw rug is te breed, grootvader, dan zie ik niet wat er langs komt!’.....,..
't Was een heerlijke, rustige winter. Moeder, die soms zoo hoestte, hield zich dezen keer heel goed. Ze sprak dikwijls over vader, die zoo jong stierf en zoo goed en knap was. Dan liet ze het portret zien en vertelde, dat Treeze op vader leek ‘het krulhaar en de oogen, weet je!’
‘En moeder, was vader vroolijk?’
‘Neen kind, nog al zwaarmoedig, hij had het verder willen brengen; maar bezat geen geld om goede lessen te nemen.’
‘Van Ruyten zegt, dat ik het wel ver zal brengen en met Kerstmis mag ik het orgel bespelen in de kerk. Heerlijk, dan ben ik te gelijk jarig. Op den eersten Kerstdag word ik zeventien.’
Daarna stak Treeze een klein lampje op, bladerde met haar smalle vingertjes in vaders oude muziek en speelde een Kerstlied en daarna 't Hernhutter avondlied.
‘Nu “klein vogelein” Trees, dan zing ik er bij.’ Bevend klonk grootvaders stem bij de rammelende tonen der oude piano. ‘Niet zoo gauw Treeze, nu nog eens en dan tot slot: “Toen ik op Neêrlands bergen stond,” al de coupletjes hoor.’
Treeze lachte. Dat eentonige wijsje, och! Maar grootvader zong het zoo graag en ze speelde geduldig door.
Met de handen in haar schoot luisterde moeder naar het treurig, eentonig gezang, ze keek van haar kind naar vader en dan weer uit het raam, want de gordijnen waren nog niet neer.
.... Toen sprak zij, ‘Heer, stout ruitertje.’
O, ze waren nog niet klaar met hun gezang en op de deel floot Bas hetzelfde wijsje. Zou Johan tevreden zijn over haar, had ze Treeze goed opgevoed? Och, ze had er eigenlijk zoo weinig aan gedaan; alles was zoo van zelf gegaan en ze zag hoe het flauwe lamplicht over het roode haar en de bruine handjes scheen; hoe vriendelijk de oogen lachten als grootvader van de wijs ging. Voorzichtig haalde ze het portret van Johan uit haar naaidoos en dacht: zij zal nooit zwaarmoedig worden, al loopt het haar eens tegen, zij zal meer mijn aard hebben, vroolijk en luchthartig, ja, dat zal wel. Toen bergde ze het portret weg en luisterde naar de muziek, en te gelijk
| |
| |
Jubelend klonken de orgeltonen door de kleine kerk....
| |
| |
naar het zuchten en fluiten van den wind en het schuren der takken tegen het latwerk der warande.................................................
Met Kerstmis lag er een dun sneeuwlaagje. De daken en de takken der boomen waren wit, ook de dennen hadden een wit kroontje en op de heide in de verte, waren tusschen het dorre bruin, schitterend, witte sneeuwplekken. Uit haar klein dakvenstertje stak de jarige haar krullend hoofd.
‘Wat is het buiten mooi, welk een dag, welk een heerlijke dag,’ en zacht neuriede zij het voorspel van een Kerstlied ‘Als ik me eens vergis, een maat oversla, er naast speel, maar, neen;... 't zal toch wel gaan!’
‘Vader, 't is vandaag Kerstmis,’ sprak moeder, toen ze grootvader op riep.
‘Treeze en het orgel,’ klonk het slaperig en even daarna helder: ‘Mieke, zou het kind er tegen opzien?’
‘Neen vader, dat geloof ik niet, ik zelf ook niet. Ik ga er met een gerust hart heen.’
‘Ik ook!’ antwoordde grootvader om Marie gerust te stellen, maar zijn handen beefden buitengewoon onder het aankleeden en moeder sneed het krentenbrood veel dikker dan anders.
Treeze ging vooruit en een half uur daarna volgden grootvader en moeder het binnenpad. Ze zeiden weinig.
‘Kijk, niemand heeft hier nog geloopen van morgen, behalve zij, en hij wees naar kleine, smalle voetstappen in de sneeuw.
Ja, niemand anders, hoe aardig’, antwoordde moeder. Ze wist niet, waarom ze dat zoo aardig vond en had een gevoel alsof ze telkens iets moest doorslikken.
Jubelend klonken de orgeltonen door de kleine kerk met de witte, kale muren. Bij den ingang voelde Marie een hand, die de hare greep: ‘Hou je maar taai Mieke.’
‘Ja, vader’, stamelde ze en ging naar de stoelenrijen, waar de vrouwen zaten. Ze keken haar zeker allemaal aan, ze durfde bijna niet op te kijken en altijd nog dat nare slikkerige gevoel. Ze zong mee, maar ze had geen klank in haar stem. O, dat benauwde gevoel en ze wist niet eens of het mooi was, ze had er geen verstand van; maar eindelijk knikte juffrouw van Ruijten haar bemoedigend toe. Daarna werd ze geruster en toen ze later bij het laatste gebed allemaal opstonden, zag ze alles in een nevel. Van de preek had ze niets gehoord, van 't gebed evenmin; maar ze prevelde alleen: ‘God, maak mijn kind gelukkig, ik kan er zoo weinig aan doen’.
Bij het uitgaan gaf de dominéesvrouw haar een hand en zeide: ‘Wel, juffrouw Gerkens, wat heeft ze het er goed afgebracht, die kleine Treeze. Dominee en de kerkeraad zullen haar vragen om organiste te worden, mooi he?’
‘Is het waar?’ vroeg moeder, terwijl er tranen in haar oogen kwamen.
Als in droom liep ze naast grootvader over het binnenpad. Ze had een gevoel alsof ze gedragen werd, alsof ze zou kunnen vliegen van 't sombere pijnbosch naar den straatweg, ver, ver, de barre heide over naar de torens van Hilversum en Laren en Blaricum. Ze zou nooit moe worden en ze
| |
| |
‘Wie is dat mooie meisje toch?’ vroeg hij aan grootvader, toen hij Treeze bij het kippenhok zag....
| |
| |
voelde geen koude. Glimlachend keek ze hoe de wind de sneeuw opjoeg in kleine witte wolkjes, die wild dwarrelden over de kale velden en dan met gesuis uit elkaar stoven tegen 't dorre eikenhakhout.
Lena van Ruijten haalde hen in. Ze was een vriendinnetje van Treeze en zou vandaag op de Heuvelhoeve eten.
‘Wat mooi he?’ sprak ze hijgend, ‘ze zullen Treeze betalen en daarvan kan ze les krijgen in Utrecht, zegt vader. Hoe mooi toch! Vader wordt toch te oud. O, ik ben zoo blij voor Treeze.’
‘In Utrecht les nemen?’ vroeg moeder. Ze dacht aan Johan en haar gelaat betrok. Treeze naar Utrecht? Treeze in een stad les nemen?
Lachend kwam de jarige om één uur thuis en moeder sloot haar snikkend in de armen.
‘Maar, Moekie, wat is dat nou? Is het niet goed, ik ga geld verdienen, dan kunnen we een meisje nemen voor het ruwe werk. Waarom ben je zoo van streek, drink eens wat, Lena, geef de koffie eens..... zie zoo!’
‘O, kind als er maar geen verandering komt, wanneer je lessen in de stad gaat nemen. Als je maar eenvoudig blijft.’
‘Geloof me, moeder, die lessen loopen zoo'n vaart niet.’
Er kwam ook geen verandering. Treeze bespeelde Zondagsmorgens en Woensdagsavonds het orgel; maar een knap muziekmeester uit Utrecht, die haar gehoord had, vond haar nog niet ver genoeg gevorderd om les van hem te nemen. Zoo oefende Treeze zichzelf en was zeer tevreden met haar loon, evenals de eenvoudige dorpelingen dat waren met haar spel.
In het voorjaar kregen ze bericht, dat de notaris niet kwam, maar zijn zuster met haar zoon, een schilder, die schetsen in 't Gooi wilde maken.
In Maart werden de voorkamers schoongemaakt en Treeze en Bas begonnen de tuinstoelen en de warandebanken te schilderen.
‘Bas, heb je nog geen meisje?’ vroeg Treeze lachend, toen Bas haar de groene verf heel galant aanreikte.
‘Neen, Treeze ik wacht, tot jij oud genoeg bent.’
't Meisje lachte vroolijk door de warme, zachte voorjaarslucht.
‘O, Bas, hoe gek, ik later met jou trouwen? Ik ben zeventien en jij vijfentwintig.’
‘Dat is juist mooi Treeze, maar jij wilt een dame worden en geen boerin.’
‘Je hebt gelijk, ik wil nooit een echte boerin worden; maar ook geen dame. Zooals moeder, meen ik,’ sprak Treeze vastberaden en Bas zuchtte. Nu was hij er zeker van. Die lieve kleine Treeze, maar in het heele dorp, wist hij geen man, die goed genoeg voor haar was.
Één April kwam het nieuwe dienstmeisje, Aaltje, en half April de gasten.
Aaltje bediende Mevrouw Schuring en haar zoon en Treeze zorgde voor het eten of ze hielp grootvader in den groententuin. Grootvader werd wat suf en kon niet zoo aan zichzelf overgelaten worden. Moeder naaide op de deel of waschte in het voorhuisje.
Alex Schuring was een knappe, jonge man, die heel lief voor zijn moeder was en verder in zijn werk opging.
| |
| |
‘Wie is dat mooie meisje toch?’ vroeg hij aan grootvader, toen hij Treeze bij het kippenhok zag.
‘Mijn kleindochter’, antwoordde de oude man kortaf en liep naar zijn groententuin.
Op zekeren Woensdagavond, dat Treeze om acht uur uit de kerk kwam, zag ze den schilder. ‘Goedenavond, mijnheer!’ sprak ze vriendelijk.
‘Mooi weer, Treeze, prettig om te wandelen he?’
‘Hoe weet u, dat ik Treeze heet?’
‘O, ik hoor dikwijls genoeg roepen: Treeze of Treesje!’
‘Zijn er nog altijd genoeg plekjes om te schilderen, mijnheer?’
‘Zeker; maar zal ik jou eens uitteekenen, Treeze?’
‘Ja, alsjeblieft. Kunt u dat?’
‘Ik geloof het wel. Wanneer zullen we dat eens hebben? Morgen?’
‘Neen, ik heb het veel te druk, mijnheer. Zondagmiddag is dat goed?’
‘Ja best.’ Hij wandelde verder en Treeze ging 't hekje van de Heuvelhoeve in: ‘Moedertje, je krijgt een portret van me. Mijnheer Schuring zal me uitteekenen!’
Moeder fronste het voorhoofd. ‘Is het niet goed? U zegt niets, Moekie.’
‘Treesje, ik houd er niet van, dat je familjaar bent met een mijnheer, die je wat wijs maakt, je nog gaat vertellen dat je mooi bent, en dan geloof je 't en dan, en dan.....’
Treeze lachte hartelijk. ‘Denkt u soms, dat ik graag met zoo'n mooien mijnheer zou willen trouwen en in een stad wonen? Neen hoor, ik blijf hier op de hoeve bij grootvader en u.’
Toch verlangde ze naar den Zondag. Hij was zoo mooi, hij sprak zoo aardig en keek zoo vriendelijk. 's Middags kwam hij op de deel. Grootvader sliep na het eten, moeder zat in het groetentuintje met haar kerkboek en Treeze las ‘Het Spaansch Heidinnetje.’
‘Blijf zoo zitten, Treeze.... zoo.... je hoofd iets hooger en praat en doe verder maar heel gewoon.... zoo, heel goed.... niet zoo ernstig kijken!’ Hij werkte heerlijk en droomerig vroeg hij, wat ze 's winters deed. Toen vertelde Treeze, dat ze dan in de voorkamers woonden en de piano daar stond, dat het zoo heerlijk was op de hoeve en.....
‘Nooit eenzaam, Treeze?’
‘Neen, mijnheer, vroolijk, prettig.’
‘Is Bas je vrijer?’
‘Ik heb geen vrijer.’
‘Jij niet?’
Ze kreeg een kleur toen hij haar zoo ongeloovig aanzag en zeide een beetje kortaf: ‘Ik jok niet.’
‘Ik geloof je wel, Treeze.’
Toen zwegen ze langen tijd. Eentonig tikte de groote klok in de kleine kamer, waarvan de deur openstond; een onnoozele kip liep over de deel en pikte haastig een enkel graantje. De vliegen gonsden en zoemden en door
| |
| |
de open deur viel het volle, warme zomermiddaglicht naar binnen, over den oneffen deelgrond, de leege stallen, de schoone, glimmende melkemmers en 't mooie meisje met haar rood krulhaar.
't Was warm en de schilder streek over zijn voorhoofd.
‘Treeze?’
‘Mijnheer?’
‘Weet je wel, dat je mooi bent?’
‘O, mijnheer, neen! Ze schelden me wel eens uit voor de ‘Roode van de Heuvelhoeve! Waarom zegt u nu zoo iets?’ Op hetzelfde oogenbllk kreeg ze een treurig gevoel; moeder had het immers wel gezegd: ‘Hij zal je nog wijsmaken, dat je er mooi uitziet.’ De tranen sprongen haar in de oogen.
‘Maar Treeze, heb je dan nooit in je spiegel gekeken? Hebben ze je nooit gezegd, dat je mooi bent: maar och - die boeren, wat weten die ook van mooi. Onder onze dames zou je een schoonheid zijn - een zeldzame!’.... Op eens kreeg hij berouw; dat had hij tegen zoo'n kind niet moeten zeggen en op vaderlijken toon ging hij voort: ‘Kom, kind, je zult moe worden van het stilzitten, he?’
‘Neen, ik moet moeder helpen,’ sprak ze aarzelend.
‘Kom, ga nu mee.’ Hij wilde goed maken, wat hij misdaan had; hoe flauw ook om zoo'n kind het hoofd op hol te brengen en beschermend ging hij voort: ‘Kijk nu eens, wat deze teekening voorstelt, weet je 't niet? Ga dan mee naar buiten, dan zal ik je 't uitleggen. Die streepjes zijn de paaltjes van 't hek, daar de eikenboschjes, weet je 't nu, zie je 't?’
‘Ja, mijnheer, ik geloof de heide in de verte, naar Laren toe, is 't niet?’
‘Knap hoor, nu ga ik die boschjes nemen, let maar goed op, dan leer je 't ook.’
‘Nooit van zijn leven,’ lachte Treeze en ze keek naar zijn mooi, zwart krulhaar en zijn licht pak. Hoe vlug bewogen die vingers zich, hoe deftig knipte hij met zijn oogen. Langer durfde ze niet te kijken.
‘Te schel licht,’ mompelde hij en zag haar aan. Ze tuurde nadenkend voor zich uit en leunde tegen een kastanje. Ongemerkt maakte hij een schetsje van haar.
‘Waarom draag je geen mutsje en jakje zooals de Larensche meisjes?’
‘Ik ben geen Larensche, ik ben in Utrecht geboren, mijn vader was muziekmeester,’ en trouwhartig vertelde ze haar kort levensgeschiedenisje ‘en later ga ik betere lessen nemen en meer geld verdienen,’ haar oogen schitterden!’
‘Je bent zeker heel gelukkig, Treeze!’
‘Gelukkig.’ Dat weet ik zoo niet, ik heb er nooit over gedacht, maar ik geloof het wel; want ik vind alles heel prettig en zou met niemand willen ruilen.’
‘Zou je willen, dat het altijd zoo bleef?’
‘Ja, maar moeder en grootvader moeten nooit ouder worden; maar dat is heel dom, wat ik nu zeg, he?’
Zuchtend stond hij op en onder het eten sprak hij met zijn moeder over levenslust en naif geloof en vertrouwen.
| |
| |
‘Verstoor jij maar geen naif geloof,’ antwoordde mevrouw Schuring veelbeteekenend.
Treezes portret was gauw af en in Augustus begon de schilder aan een tweede. ‘Dit is maar een schetsje, Treeze en 't zal niet lang duren; maar het duurde heel lang en zij verlangde naar die uurtjes. Hij was zoo mooi, hij zeíde zulke prettige dingen en alles begreep ze zoo goed, als hij met haar sprak. Soms wandelden ze wel eens samen achter de hoeve, dan gingen ze 't smalle paadje tusschen 't koren en gaf hij haar een hand, als het donker werd, om elkaar niet te verliezen, dan vroeg hij haar om Alex te zeggen. En ze deed het, eerst zachtjes toen harder, daarna altijd, als ze samen waren.
Op zekeren warmen Augustusavond, dat Treeze Lena van Ruijten een eindje naar 't dorp had gebracht, zag ze, terugkomende licht in de warande Even bleef ze achter 't seringenboschje staan. De lamp gaf een helder licht op de tafel. Hij leunde achterover in zijn stoel en rookte een sigaar. Mevrouw bladerde in de portefeuille en zeide ineens: ‘Maar Alex, ik zie niet anders dan Treeze, maak zoo'n kind het hoofd toch niet op hol, werk liever dan altijd op die deel te zitten.’
‘Och mama, haar portret is het beste, wat ik ooit maakte, ze inspireert me. Zij moet me naam geven. Zonder haar kan ik hier toch niet werken; zij’....
‘Dan nam ik haar als je vrouw mee naar stad, dan heb je altijd inspiratie,’ spotte mevrouw.
Hij maakte een ongeduldige beweging met het hoofd en vervolgde ernstig: ‘Dat zou zeker het beste zijn, mama.’
‘Maar Alexander, waar denk je aan, vergeet Lucie toch niet; als je dat probeerde, als je me zoo iets aandoet!’......
‘Ik zou me niet zoo opwinden, als ik u was, mama, en mij maakt u zenuwachtig’. Driftig verliet hij de warande en ging langzaam over het pas gemaaide gras ‘en als ik haar vroeg, ze is intelligent genoeg, ik hoef me nooit voor haar te schamen. Ze is zoo mooi, zoo zacht, zoo fijn en van Lucie houd ik niet eens. Er bestaat ook heelemaal geen engagement tusschen Lucie en mij. En nu heeft mama me zoo nerveus gemaakt, o, die dwaze begrippen van mama en hij kon niet tegen oneenigheid. Als er geen harmonie was, kon hij niet werken. Was ik maar niet zoo zwak, niet zoo afhankelijk van mama. Maar..... mama ging misschien eerder weg, dan zou hij haar vragen en haar mee naar mama nemen. Ze hield van hem, dat had hij al lang gezien, misschien wist ze het zelf niet eens, kind, als ze was.........................
Treeze lag in haar bedstede, “Lucie,” prevelde ze “Lucie” een mooie naam, met die gaat hij dus trouwen. O, 't was dom dat weet ik wel; maar ik hoopte zóó, dat hij niet van een meisje hield en nu is hij misschien voor het eerst van zijn leven zoo boos tegen zijn moeder geweest en dat door mijn schuld. Maar wat geef ik er ook om; hij is een heer en ik een
| |
| |
boerinnetje, ik hou niet eens van hem, een klein beetje maar, geloof ik.’ Ze kon niet in slaap komen en juist toen ze een klein beetje begon te soezen, riep moeder haar. ‘Treeze, ik moet zoo hoesten, ik heb het zoo benauwd, kind.’ Ze gaf moeder te drinken en schudde de kussens wat op. Moeder begon zoo verward te spreken, dat ze er van schrikte en Bas tegen den morgen den dokter haalde.
Dokter zeide weinig en toen Treeze vroeg: ‘'t Is toch niet erg, wel?’ antwoordde hij: ‘Ja, kind, 't is zorgelijk, voorzichtig zijn hoor!’
Dagen achtereen zat Treeze aan het voeteind en grootvader aan 't hoofdeind van het bed. Mevrouw Schuring kwam ook eens kijken en legde haar blanke fijne hand op Treezes hoofdje. Ze kreeg een gevoel alsof alles met haar draaide en ze ging gauw naar de pomp om even haar voorhoofd nat te maken. Toen ze terug kwam, was mevrouw verdwenen en moeder sprak over vader en meende, dat Treeze vader was. ‘Zie je Johan, je moet orgel spelen en Treeze uit de warande halen, geen portretten bij me brengen, ik wil die grijze jassen niet zien, kom toch Johan.’!
Zoo duurde het bijna veertien dagen. Op een regenachtigen middag lag moeder ineens rustig en stil. Ze knikte tegen Treeze en sloot haar oogen.... voor altijd.
Treeze begreep het niet; maar toen Bas het haar voorzichtig zeide, boog ze zich over moeder en snikte; ‘Moekie, Moekie, blijf toch, beweeg u toch.’ Toen viel ze tegen grootvaders schouder aan, en werd door den ouden man naar haar bed gedragen.
Op een zonnigen, mooien Zaterdag werd de vrouw van de Heuvelhoeve begraven, De vlinders fladderden in de trillende lucht boven de bloeiende heide. Door de gesloten blinden vielen smalle, scherpe lichtstralen op de donkere deel. Grootvader, Bas en nog een paar gingen mee om moeder weg te brengen. Helena van Ruyten bleef bij Treeze om een zwarte japon voor haar vriendin te maken.
‘Arme Treeze, wees toch niet zoo bedroefd. Je bent altijd zóó goed voor je moeder geweest.’
‘Dat is 't juist, ik heb den laatsten tijd niet zóó aan moeder gedacht als vroeger.’
‘Och kom, dat is verbeelding, Trees, haal je zulke dingen toch niet in het hoofd, dat mag je niet doen, waar zou je anders aan gedacht hebben, zeg, Treeze, he?’ Maar Treeze gaf geen antwoord. Met droeve, vermoeide oogen keek ze de donkere deel rond. Een week daarna gingen de Schurings weg. Mevrouw gaf haar een hand en mijnheer kwam 's morgens heel vroeg op de deel.
‘Daar Treeze, hier zijn een paar boeken om van den winter te lezen’ Hij deed zijn best luchthartig te praten, maar toen hij het tengere meisje in haar rouwkleeren zag en haar zoo klein en ongelukkig vond, schoot er iets in zijn keel en met een onzekere stem fluisterde hij haastig: ‘Ik ben je dankbaar en ik zal je nooit vergeten, zeg nog eens, Alex, één keer maar, toe, Treeze, vergeef je me alles?’
| |
| |
‘Ja Alex,’ zeide ze toonloos, strekte haar mager, bruin handje uit, dat hij haastig greep en toen liep hij gejaagd weg.
Langen tijd bleef Treeze onbeweeglijk op de deel zitten. Waarom was alles zoo vreeselijk, waarom voelde ze moeders gemis meer dan een week geleden, waarom vroeg hij haar vergeving? Hij was immers altijd lief voor haar geweest, waarom vroeg hij dan vergeving, waarom dan toch? Ze begreep het niet. Ze merkte weinig van hetgeen er om haar heen gebeurde. Van tijd tot tijd las ze in de boeken, heel langzaam, dan had ze een gevoel of het brieven van hem waren. Ze was bang ze gauw uit te hebben, dan was er niets meer. Grootvader begon kindsch te worden, 't verlies van zijn dochter had hem heelemaal suf gemaakt..............
't Werd winter; en weer huisden ze in de voorkamers. Treeze nam nu moeders plaatsje met het gezicht op de crocusjes; maar ze keek niet of ze gauw boven den grond kwamen. Ze speelde den eersten Kerstdag weer op het orgel, ze werd achttien en grootvader was bijzonder in de war, erger dan ooit. 't Was een moeielijke, zware dag voor Treeze.
't Was alles anders gegaan, dan ze gedacht had. Ze kon niet meer van harte lachen. Om haar kleinen mond kwam een vermoeide trek en haar groote oogen keken droevig over de eenzame heide.
's Avonds speelde ze weer piano omdat grootvader het vroeg en de oude stem zong bevend het: ‘Toen ik op Neêrlands bergen stond.’ Dan dacht Treeze aan het vorige jaar en keek de kamer rond. Alles was precies als vroeger, behalve een klein teekeningetje van de warande met een lachend meisje, tegen een kastanje geleund. Was zij dat? Had moeder's heengaan haar zoo gemaakt of... Ze speelde werktuigelijk voort.
Bas wreef met zijn mouwen over zijn gezicht. 't Klonk ook zoo treurig, dat gezang, daar werd een mensch naar van, en hij keek medelijdend naar het smalle meisje voor die oude, rammelende piano.
| |
| |
De winter duurde lang; maar eindelijk werd het Mei en kwam de notaris met zijn vrouw. Evenals vorige jaren maakte Treeze alles in orde.
‘Wat is dat kind veranderd, vrouw!’
‘Ja, haar moeder heeft me verteld, dat de vader precies zoo was. Door een teleurstelling in zijn loopbaan, bleef hij voor goed neerslachtig; bij haar wat het moeders verlies natuurlijk. Zonde van zoo'n aardig meisje he?’
Op zekeren morgen, dat Treeze mevrouw van nieuwe bloemen voorzag, liet ze het meisje een portretje zien met twee hoofden er op, vlak bij elkaar.
‘Ken je die?’ vroeg mevrouw vriendelijk.
‘Ja mevrouw, mijnheer, de schilder en,.... “Ja,” vervolgde mevrouw “die juffrouw heet Lucie en jij hebt gemaakt, dat hij haar kon krijgen: hij moest bekend zijn, als schilder, weet je! De menschen vonden het eerst niet zoo mooi, wat hij maakte; maar toen in December jou portret en de deel, waar jij ook op staat, tentoongesteld werden, toen maakte hij naam en mocht hij haar vragen, zie je?”
“Ja,” antwoordde ze zacht en verliet de kamer. Boven haar oogen kreeg ze een vreemd, drukkend gevoel.................
Langzaam gingen de jaren voorbij. Gootvader werd steeds kindscher en toen Treeze eenentwintig was, stierf de oude man, zonder pijn.
Een paar maanden daarna, kwam de dominée haar zeggen, dat de kerkeraad liever een organist uit Utrecht wilde hebben, er kwamen meer menschen en het nieuwe orgel was zeker moeilijk te bespelen. 't Speet hem zoo, maar och Treeze begreep het wel.’ ‘Ja zeker’ knikte ze en dominée was verbaasd, dat ze het zoo kalm opnam. Hij had tegen zijn boodschap opgezien.
‘En Treeze, krijgen we geen boer op de hoeve?’
‘Neen, dominée, och, neen!’
Bas houdt zooveel van je, hij heeft jelui zoo trouw gediend en.... je moest er eens over denken. Die arme Bas! Dag, Treeze, 't beste hoor, kind.’ Dominée stapte statig en deftig heen en Treeze zag hem droomerig na. Bas? Moet ik Bas trouwen?’ 's Avonds zaten ze samen in de woonkamer.
‘Bas, hoe gaat het je moeder, zou je haar niet vragen hier op de hoeve te komen? Zeg, Bas, en kom jij dan ook hier inwonen. 't Is zoo'n eind om iederen dag te loopen.’
‘Meen je dat Treeze?’ vroeg hij opgewonden.
‘Ja, laat je moeder maar gauw komen.’ Ze zeide het mat en slaperig.
Een paar dagen later kwam vrouw Kreune. Ze was een goed, zwak mensch en Treeze verzorgde haar als een moeder. Na een poosje kwam dominée weer en begon opnieuw over Bas ‘ze zou veel gelukkiger zijn.’
‘Waarom neem je Bas niet!’ vroeg Lena van Ruyten haar eens.
‘Och, waarom zou ik het doen, 't is nu goed, laat alles maar zoo blijven.’
Maar toen ze allemaal zoo wijs en verstandig spraken, wist Treeze geen antwoord meer te geven. Ze kon er niet meer tegen op, en toen Bas eens met haar uit de kerk kwam zeide hij: ‘Treeze, wil je me nu hebben, je
| |
| |
weet het al lang, dat ze er allemaal over praten en als je toch niet wilt, dan ga ik met moeder maar ver weg.’
‘Och Bas, ik ben niet meer als vroeger, moeders dood en.... en’....
‘Treeze, ik weet het wel, de heele zomer heeft het je aangedaan, ik heb 't wel gemerkt, stil maar, we zullen er nooit weer over spreken.’ Hij trok het snikkende meisje naar zich toe.
‘Maar zou je geduld hebben, als ik niet vroolijk ben?’
‘Ja zeker, beste Treeze.’ Toen kwam er eindelijk een gevoel van rust en veiligheid over haar. Ze hoefde het niet zoo alleen meer te dragen en Bas zou er toch nooit over spreken.
Tegen Paschen trouwden ze en het veilige gevoel maakte, dat Treeze opgewekter werd.
Na twee jaar werd er een jongetje geboren. Een gezond, donker kind. Treeze had veel plezier in hem. Hij was een vroolijke, stevige jongen. Net Bas - vond iedereen. Hij groeide goed op; maar toen hij zes was en naar school ging, begon zijn moeder te sukkelen. Ze kreeg pijn in haar rug en moest bijna altijd liggen. ‘Rust, vooral rust,’ zeide de dokter. Daarom besloten ze niet meer te verhuren, maar de voorkamers altijd te gebruiken.
De kwaal bleek sleepend te zijn. Soms liep ze weer eens een week of wat en dan volgden er weer maanden van pijn en volkomen rust nemen. Treeze zag er oud uit; maar toch was ze niet ongelukkig. Ze kon met een kalm, tevreden gezicht rondkijken, in de kamer, naar de kleine teekening van de hoeve, naar buiten, naar de heide in de verte.
Ze verbaasde de menschen, die haar opzochten dikwijls, door ineens midden in een gesprek te vragen: ‘Vertel me eens, Jan lijkt niets op mij he? Jantje is toch in alles net zijn vader; neen, hij heeft geen ziertje van mij!’ Wanneer ze een bevestigend antwoord had gekregen, was ze voor een poosje tevreden. Dan streek ze Jan over zijn donker hoofdje en lachte van harte om zijn kindergrappen.
‘'t Is een heel ding voor jou, zeide de dokter eens, ‘zoo'n ziekelijke vrouw, jongens, dat is een post.’
Driftig antwoordde Bas: ‘'t Is een groot geluk, dat ik Treeze heb, ik zou haar niet willen ruilen voor de sterkste vrouw uit het Gooi.’ ‘Dat is braaf,’ vond de dokter; maar Bas mompelde: ‘'t Is een groot geluk, alleen een beetje, een heel klein beetje, hoe zal ik het zeggen, een..... een droevig geluk. Ja, dat is 't. Als ik Treeze zie lachen krijg ik de tranen in mijn oogen en als ze pijn heeft ook.’
Op een mooien Juninacht werd Treeze wakker. De ramen stonden open en van uit haar bed keek ze naar buiten.
Ze voelde zich dankbaar en gelukkig.
‘Man, ben je wakker; ik heb heelemaal geen pijn. Morgen zal ik met jou en Janneman het heele perk rondwandelen.’
‘Dat is prettig, Treesje,’ sprak Bas, ‘het zal mooi weer worden; slaap nog maar wat’.......................
| |
| |
Treeze werd niet wakker, ze was voor goed ingeslapen....................................
Een paar dagen later liepen Bas en kleine Jan achter de kist den rijweg af.
‘Waarom gaan we het binnenpad niet?’ vroeg Jan; maar vader gaf geen antwoord, hij dacht hoe jaren geleden een klein, tenger meisje, dat binnenpaadje zoo vroolijk overhuppelde. Toen pakte hij het handje van zijn kind steviger in de zijne. Jantje keek nieuwsgierig rond. Hij hoefde niet naar school. 't Was net Zondag, zoo stil, juist of hij met vader in zijn mooi pak naar de kerk ging en toch had hij een naar gevoel. Hij begreep er niets van.
Helder en warm scheen de zon over de graven op het kerkhof en een zachte Zuiden wind bracht een honingzoete geur van de bloeiende boekweitvelden over en de bijen gonsden en zoemden in de bloeiende linden......
's Avonds speelde Jan alleen op 't erf. Alles was gesloten. Vader zat met grootje op de deel en ging niet zooals anders met hem meê, de schaapjes te gemoet, daarom ging Jantje alleen. Maar 't duurde zoolang eer hij de stofwolkjes zag, hij was zoo alleen en begon van verveling zacht te schreien. Hij kon ook niet naar de waranda, waar moeder anders lag, alles was gesloten en moeder kwam nooit terug, hadden ze hem gezegd.
De ondergaande zon tooverde een goudachtig, rood licht over de Heuvelhoeve te midden der oude kastanjes, over de boekweitvelden, die één roze zee geleken, over de linde, waaronder Treeze voor het eerst rustte en over het donkere krullekopje van haar jongen!.............
|
|