Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 670]
| |
Buitenlandsch overzicht.‘Moed kinderen; het ministerie moet gered worden’.... Als de hoofdstad van Madagaskar werkelijk, gelijk de caricaturist het voorstelde, onder die leus veroverd is - dan heeft dat wapenfeit zijn doel gemist. Want wèl is het Fransche ministerie niet over Madagaskar getuimeld. Maar het is er niet eens aan toe gekomen. Den dag voor dien waarop de interpellatie over den veldtocht op het Afrikaansche eiland aan het Kabinet Ribot een overwinning zou bezorgd hebben, lag dit al omver. Een roemloozen dood stierf het - naar aanleiding van een knoeiquaestie waaraan men tevergeefs de beteekenis van een tweede Panama had trachten te geven. En toch werd die geschiedenis der Zuiderspoorwegmaatschappij, met Panama in het verleden, gewichtig genoeg geacht om er een ministerie voor omver te werpen, aan welks medeplichtigheid ten slotte toch niemand geloofde. Er waren ongeregeldheden in de administratie der Zuiderspoorwegmaatschappij ontdekt. De Kamer had er zich al ongerust over gemaakt in Juni, toen Rouanet de regeering interpelleerde. Het ministerie moest er dus werk van maken, en zijn schuld, die het nu door zijn val geboet heeft, is waarschijnlijk geweest dat het de zaak wat luchthartig heeft opgevat en het gemakkelijk gevonden heeft één zondebok te kiezen: den senator Magnier. Maar de Kamer stond erop dat er verder onderzocht en vervolgd zou worden en nam geen genoegen met de ministerieele verklaring dat met de veroordeeling van Magnier de zaak eigenlijk was afgeloopen. Ik zou niet durven beweren, dat zij daarvoor bijzondere lof verdient. Zij had eenvoudig een bui van eerlijkheid, waarvan het ministerie het slachtoffer moest worden. Daarbij kwam dat het Kabinet Ribot lang genoeg geleefd had: bijna negen maanden. Het was rijp om te vallen; men wist alleen nog niet zeker waarover. De socialisten waren boos over de mislukking van hun arbitrage-plannen in de werkstaking van Carmaux; de rechterzijde was boos over de belasting op de kerkelijke vereenigingen. En eindelijk: de minister Trarieux was wanhopig onhandig. Hij liet zich herhaaldelijk van de wijs brengen, weigerde namen te noemen en noemde ze later toch, versprak zich, vergiste zich. De premier, aan zijn horlogeketting plukkende, zag het zenuwachtig aan, dat zijn collega van justitie het Kabinet langzamerhand liet glippen, liet glijden, totdat een stootje van de socialisten voldoende was om het van de helling te doen neerstorten. Weer lag er dus een Fransch ministerie omver - en er was nauwelijks iemand die er om treurde; er lagen wat financieele ontwerpen gereed, maar over de verdiensten daarvan was men het zoo weinig eens dat die toch wel geen wetten zouden zijn geworden. Het was eenvoudig een van de Ribot's, Dupuy's, Loubet's, Rouvier's, die elkander opgevolgd waren zonder dat er een politieke reden voor bestond noch zelfs een parlementaire reden, tenzij dan de onwil der Kamer Het Kabinet werd met een etiket voorzien naast de lange rij zijner gelijke en gelijkvormige lotgenooten in de staatsarchieven bijgezet. En het zou niemand verbaasd hebben als er nu naar een anderen | |
[pagina 671]
| |
‘Ribot’ gezocht was, die met mannen uit dezelfde scharen gerecruteerd, de politiek van zijn voorganger met één plan minder en een ander plan meer had voortgezet. Waarom dat niet geschied is? Het is moeilijk daarop een juist antwoord te geven. De regeeringsrepublikeinen, het centrum vormden nog altijd de meerderheid: reden om uit hun midden een regeering samen te stellen. De socialisten, radicalen en rechterzijde hadden gezamenlijk Ribot onttroond: reden om hún de verantwoordelijkheid voor een nieuwe regeering op te leggen. Maar de eerste oplossing scheen te versleten; men had die al zoo vaak beproefd. En de tweede was onuitvoerbaar; zulk een combinatie was niet mogelijk. Zoo vestigde de kalme en verstandige man, die de moeilijke erfenis van Casimir Perier aanvaard heeft, zijn aandacht op hem, dien de geheele vooruitstrevende pers den man van het oogenblik noemde. Léon Bourgeois had in Januari getracht een Kabinet van concentratie samen te stellen. Die poging was mislukt en de tijdsomstandigheden - de presidentswisseling - waren toen niet gunstig voor de vorming van een homogeen radicaal ministerie. Nu was het anders geworden. Het centrum had andermaal échec geleden en dat nog wel na een gelukte poging om radicale elementen als Chautemps en Dupuy-Dutemps in het republikeinsche Kabinet op te nemen. De President liep na het half jaar, dat men hem zijn hooge waardigheid had zien bekleeden, geen gevaar meer van onbezonnenheid beticht te worden, indien hij Bourgeois een blanco-volmacht gaf. Bourgeois trad dus op aan het hoofd van een zuiver radicaal ministerie. Er ligt in die oplossing iets bevredigends. Niet slechts voor hen, die radicale neigingen koesteren en evenmin alleen voor hen, die met eenig leedvermaak zich de handen wrijven bij het denkbeeld die hervormers-met-woorden nu zelf eens aan het werk te zien - in hoop op mislukking natuurlijk. Maar ook voor den (voor zoover mogelijk) onbevooroordeelden toeschouwer. Vooreerst doet het aangenaam aan dat nu eindelijk dat onbetrouwbare, wankelmoedige, beginsellooze centrum eens voor een tijd de macht uit handen moet geven. De partij in welker midden altijd de helden der tallooze politieke en financieele schandalen, waaraan Frankrijk zoo rijk is, gezocht moesten worden; die alles aan haar breeden boezem sloot, wat zich uit eigenbaat op den weg der politiek begaf; die beurtelings dezelfde beginselen aanvaardde en verloochende, altijd klaarstaande met holle woorden en frases van 1789; die nu eens naar rechts zwenkte, dan weer naar links, dan weer, in deelen zich scheidend naar alle windstreken zich drijven liet en waar royalisten of socialisten altijd eenige tientallen bereid konden vinden om hen te helpen een ministerie te doen tuimelen, dat langer dan acht maanden gezeten had. De echte vergaarbak van baatzuchtige bourgeois is dat centrum geweest, gevuld met een papperige massa, waarin slechts weinige korrels hun vastheid en zelfstandigheid wisten te bewaren. Panama is eruit opgeborreld en er weer in weggeroerd. Wat er goed uit kwam, is er door den Senaat weer in teruggegoten. En | |
[pagina 672]
| |
het land, welks meerderheid van doldriftige hervormingen en rammelend socialisme zoomin wilde weten als van de doode, koude monarchalen, ging maar altijd voort het centrum aan te vullen met dezelfde kleurlooze eerzuchtigen, van wie het hoopte dat het aantal hun eindelijk wel kracht zou geven. Conservatieven heeft men ze willen noemen, de ‘regeeringsrepublikeinen’ van gisteren. De senator Waldeck-Rousseau heeft er een vriendelijke poging toe gedaan en de radicale socialist Goblet heeft er hen voor uitgescholden. Conservatieven - waren zij het maar! Hun rechterzijde - als zij zijden heeft - is het nauwelijks. Zij kunnen zelfs niet conserveeren. Conservatief zijn, dat beteekent houden wat men heeft, zoolang men niet vast overtuigd is dat wat men krijgt, beter is. Conservatieven, zij die niet eens met hun eigen meerderheid hun eigen ministers en hun eigen President der republiek overeind konden houden! Conservatieven, zij die een lichaam als den Senaat noodig hebben om tegen te houden of te verkruimelen wat zij zich in de Kamer door de uiterste partijen laten afdwingen. Zie, met welk een angstige haast zij die benaming in het parlement en in hun organen van zich wijzen, bang dat het land niet meer van hen zal willen weten, als zij zich nu behoudzucht moeten laten aanwrijven op den koop toe. En dit is de reden mijner sympathie voor de machtsverwerving van een partij welke mij niet sympathiek is: dat het centrum voor een tijd van de baan is. Het kan nu rusten, zich zuiveren, zich afscheiden in bokken en schapen; het kan de heilzame kuur doormaken oppositie te zijn. Uit zijn midden zullen toch eens de mannen voortkomen die Frankrijk kunnen en moeten regeeren; zij hebben nu gelegenheid om te zorgen dat zij er niet in ondergaan. Zij kunnen nu leeren dat die radicale partij, ondanks haar onhebbelijke manieren en lasterlijk geschreeuw, in een paar maanden meer wetgevenden arbeid aflevert dan zij met hun meerderheid het in de jaren hunner macht gedaan hebben. Dat kan hen door de nevelen der politiek heen Frankrijk doen onderscheiden, dat hen waarlijk niet voor hun persoonlijk genoegen alleen naar Parijs zond. Het kan hen wat moeilijker maken bij de schifting tusschen wie wel en wie niet in hun partij behoort.... Dat alles kán. Maar de nuchtere opmerking vinde hier een plaats, dat daartoe allereerst noodig is, dat datzelfde centrum aan het Kabinet Bourgeois tijd van leven gunne. Wie zal zeggen of het dat doen zal? Het heeft voorloopig al geholpen om Bourgeois met overweldigende meerderheid een goedkeuring voor zijn daden én verklaringen te bezorgen en om er het ontwerp eener successiebelasting door te halen, waarin het beginsel der progessie, een lievelingsdenkbeeld der radicalen, sterk is gehuldigd. Deze betrekkelijke welwillendheid wijst erop dat het Kabinet Bourgeois zijn leven naar alle waarschijnlijkheid althans niet bij weken, maar bij maanden zal mogen tellen. Maar moge het een belofte zijn, de Fransche Kamer is niet gewoon zich bij het afleggen van beloften te verbinden ze ook te houden. De verklaring, welke Bourgeois bij het eerste optreden van zijn ministerie in de Kamer voorlas, goot een stroom van beloften uit, waarvan de ver- | |
[pagina 673]
| |
vulling, ook al ontbreekt het hem niet aan tijd, evenmin zeker is. Men beschouwe dezen stortvloed echter liever als iets wat hij aan het verleden zijner partij, met haar tallooze klachten en onophoudelijke critiek, verschuldigd was. Men bedenke dat, als er ook maar een derde van tot stand komt, het meer zal zijn dan wat eenige voorafgaande Kabinetten tezamen hebben gegeven. Het is onverstandig met alle geweld te willen hervormen en in hernieuwing en verandering zijn eenig heil te zoeken; dit is de groote dwaling der radicalen. Maar men behoeft niet blind te zijn om gewaar te worden, dat de meeste wetten der Fransche Republiek hervorming en de binnenlandsch-politieke toestanden zuivering behoeven. Om daaraan de hand te slaan is een radicaal ministerie geschikter dan menig ander. Het is voortgekomen uit een partij die nog idealen heeft, die zich door tegenwerking niet van de wijs laat brengen in haar zelfbewust streven langs een afgebakenden weg en die daarbij niet als een blok aan het been haar verleden heeft mee te sleepen. De meest bekende figuur in het nieuwe Kabinet is wel de minister van buitenlandsche zaken Berthelot. Er is in zeer verschillenden zin over het optreden van den beroemden chemist als opvolger van den door velen betreurden Hanotaux gesproken. Inderdaad zou het zonderling zijn hier te lande den minister Röell plaats te zien maken voor professor van 't Hoff. Maar in Frankrijk zijn dergelijke verrassingen al lang geen uitzonderingen meer. En misschien hebben zij gelijk, die zeggen dat het Kabinet niet onverstandig gehandeld heeft door den beroemdste zijner leden aan te wijzen als zijn vertegenwoordiger tegenover het buitenland. Ook las ik in den Figaro de bewering dat een illustre chemist de betrekkingen der Republiek tot de mogendheden allicht beter zal leiden dan een onbeduidende diplomaat en dat het assimilatie vermogen der Franschen groot is.
De diplomatieke bekwaamheden van Berthelot worden al dadelijk op de proef gesteld - dat is zeker. Want hij is een der voornaamste betrokkenen in een quaestie, die de zes zware, machtige, welbewapende mogendheden in spanning houdt, welker onderlinge betrekkingen eensklaps zoo verbazend subtiel en teer en delicaat worden, zoodra er van gemeenschappelijke actie sprake is. Eerst waren het Engeland, Frankrijk en Rusland, die den Sultan Abdoel Hamid zouden bewegen om zijn Armenischen burgers voldoende bescherming te waarborgen tegen de dweepzucht zijner muzelmansche onderdanen. Langzaam naderde het conflict zijn einde en in mijn vorig overzicht kon ik het gelukkig noemen dat de Sultan eindelijk had toegegeven. Toch zijn na dat toegeven de moeilijkheden eerst recht begonnen. Tengevolge daarvan is nu ook het Drievoudig Verbond, dat zich eerst op den achtergrond had gehouden, naar voren geschoven, en is die samenwerking ontstaan, welke alleen den Europeeschen vrede kan bewaren en verzekeren met het behoud van het Ottomaansche Rijk, maar van welke tegelijk vurig gewenscht moet worden dat zij haar zaken spoedig afdoe, omdat zij zelve zulk een geweldig gevaar voor dien vrede oplevert. | |
[pagina 674]
| |
Men mag er zich over verheugen dat tot heden alle pogingen tot optreden van een der mogendheden op haar eigen houtje, of althans niet in vereeniging met de vijf andere tezamen, zijn mislukt. Engeland en Rusland houden elkaar juist zoo goed in evenwicht, dat beiden zich beijveren alle gedachten aan afscheiding uit het Europeesch concert teniet te doen. Het plan van Italië om met Engeland samen zich in het Oosten te doen gelden is op niets uitgeloopen. Frankrijk heeft er niet genoeg belang bij om in deze aangelegenheid met Rusland afzonderlijk op te treden. Het gerucht, dat dit laatste rijk zich aan de door den Oostenrijkschen minister graaf Goluchowski ontworpen regeling van een gemeenschappelijke inmenging in de Turksche zaken niet wilde onderwerpen, is spoedig tegengesproken en sedert niet nader volgehouden of versterkt. De poging van Griekenland om zijn gehaten onderdrukker van weleer een hak te zetten, door onder veilige bescherming der zes mogendheden een scheepken te laten meevaren in het gemengde eskader dat de Dardanellen bedreigt, is zonder complimenten van de hand gewezen. Tot zoover de mogendheden. Het is zoo moeilijk niet de verhoudingen tusschen hen onderling te debrouilleeren. De hoofdtrek harer samenwerking is zucht tot behoud des vredes, liever nog: angst voor eenige verantwoordelijkheid wegens het uitbreken van een oorlog. Wat verder haar gezamenlijk evenwicht bewaart is naijver tusschen Rusland en Engeland. Deze naijver, gepaard met Oostenrijk's politiek belang, houdt het Turksche rijk in stand.Ga naar voetnoot1) Minder gemakkelijk is evenwel te onderscheiden en naar de juiste waarde te schatten wat er in Turkije zelf omgaat. Dat is allereerst te wijten aan het ontbreken eener goede Turksche pers. Er zijn wel een paar Turksche bladen, maar er is geen eigenlijke pers, welke de gebeurtenissen van den dag naar waarheid weergeeft of, indien de zuivere partij-organen dat dan al niet mochten doen, toch als geheel genomen een juist beeld geeft van wat er in het land gebeurt. Men heeft dan ook gezien, dat van hetgeen er gedurende de jongste crisis in het eene of andere Turksche blad moge gezegd zijn, nergens in het overige Europa eenige nota genomen is. Had de Turksche regeering een ‘officieele’ voorstelling van een gebeurtenis ontworpen en wilde zij een zoodanige lezing aan het Europeesch publiek opdringen - fluks seinde zij naar haar gezantschappen in de verschillende rijken, die dan door geld of goede woorden communiqués in de Europeesche bladen zochten onder te | |
[pagina 675]
| |
brengen, liefst natuurlijk zonder vermelding van bron. Het Turksche gezantschap te Parijs scheen bovendien een bijzondere lastgeving ontvangen te hebben alle berichten, die voor Turkije ook maar in het minst onaangenaam klonken, onmiddellijk tegen te spreken of althans zooveel mogelijk te verzwakken. Zoo kreeg men die curieuse race tusschen de Engelsche berichten en de nota's van het Parijsche gezantschap te zien, waarbij in sommige minder vlugge bladen van het vasteland soms de tegenspraak het bericht, hetwelk het moest loochenen, voor was. Ja voor wie oppervlakkig oordeelde, leek het, alsof de gezant te Parijs beter en sneller op de hoogte was van wat er in het Oosten gebeurde dan de viziers van den Sultan. De Engelsche pers, die zeer uitvoerige mededeelingen gaf, was in dezen niet geheel onverdacht. Van Engeland uit was immers de Armeensche beweging aangestookt en in buitenlandsche aangelegenheden is pers, regeering en publieke opinie daar meestal eensgezind. Toch hebben de groote Engelsche bladen door de veelheid en de snelheid hunner berichten, ook nu weer den voorrang gehad. Wat nu uit die groote massa onsamenhangend nieuws kon opgemaakt worden, is het volgende: Nadat de Sultan in de vorige maand verklaard had het hoofd te buigen voor den wensch der ambassadeurs van Engeland, Frankrijk en Rusland en aan zijn christelijke onderdanen recht te zullen geven op een evenredige vertegenwoordiging in de besturen der landstreken, welke zij bewonen - scheen de zaak geëindigd. Zij was het echter nog lang niet. Want nu begon de jong-Turksche partij het hoofd op te steken en scheen zich te herinneren dat haar land tot Europa behoorde. Zij eischte - een constitutie! Daar een Muzelmansche grondwet wel de zonderlingste wet zou zijn, die men zich kan voorstellen, antwoordde de sultan op dergelijke eischen natuurlijk door te zeggen dat hij aan den Koran genoeg had en liet zooveel jong-Turken als hij vatten kon, verdrinken en ophangen, volgens den Koran. Het Turksch gezantschap te Parijs had het in die dagen zeer druk met tegenspreken. Maar intusschen waren de verhalen van de onderdrukking der Armeniërs doorgedrongen tot de wilajets der binnenlanden van Klein-Azië. In Aleppo en Trebizonde, in Siwas en Diarbeker, stonden de Armeniërs op. Hier werden zij door de Turksche troepen vernietigd, ginds behielden zij de overhand, overal werd er gevochten. De woesten Koerden joegen het land door en kwamen zelfs even over de Russische grens. En de Sultan zelf seinde van zijn paleis uit naar de gouverneurs, ijdele bevelen naar alle deelen van zijn groot en onmachtig rijk. De arme neurasthenicus (zoo werd hij ons voorgesteld) die altijd maar doen wil en zelf doen, maar, daardoor juist van willooze sujetten omringd, de macht mist om te volvoeren wat hij willen moet. Hij moet willen - lord Salisbury heeft het aan den maaltijd van den Lord Mayor van Londen gezegd. En zijn woorden zijn meer - dan woorden. Niet alleen zijn persoon en zijn positie, maar ook de omstandigheid dat de diplomatie maar in stilte werkt en juist zooveel loslaat als zij wil, geven | |
[pagina 676]
| |
zulk een hooge beteekenis aan hetgeen hij, van Londen uit, aan de wereld verkondigt. Het mag verondersteld worden, dat, zoo al de Armenische opstand in den beginne door Engelschen is aangestookt, deze handelwijze, nadat de Sultan had toegegeven, is prijsgegeven. Het begon te gevaarlijk te worden. De Armeniërs zetten een run tegen de Ottomansche Bank op touw; hop, zat de city boven op haar geldzak en trok de handen van de Armeniërs af. En er was toch ook geen sprake van de stichting van een Armenisch rijk; zoomin als de joden van Palestina, hebben de Armeniërs een nationaal grondgebied. Het is dus thans het Turksche Rijk, waarmee Engeland zich bezig houdt. Het rijk, dat het zegt in stand te willen houden, maar van welks mogelijken val lord Salisbury in Guildhall niet gezwegen heeft. En het Turksche rijk, dat is: de Sultan. ‘Zoolang het Ottomansche rijk bestaat’ - zeide de premier - ‘is de eenige actie welke de Europeesche mogendheden zich kunnen veroorloven, de actie op den geest van den Sultan.’ De Sultan moet willen. Lord Salisbury kan het niet eens zeggen, zoo vreeselijk iets zou er gebeuren, indien de Sultan zijn beloften niet nakwam! In de eerste plaats is er dan de Voorzienigheid, die slechte regeeringen neerwerpt. En dan zijn er nog de mogendheden, vast besloten zich te laten leiden door de beginselen van het Congres van Parijs (1856). De wereld hoort den lord zeggen dat de Sultan een man is, die belooft en niet doet. De arme Sultan, die alles zelf wil doen en geen betrouwbare dienaren heeft, schrijft nu zelf weer een brief aan den dikken grootvizier van Engeland, dien hij niet wegzenden kan zooals hij het den zijnen doet. ‘Welke redenen heeft de markies van Salisbury om aan mijn goede trouw te twijfelen?’ zoo vraagt hij droevig. En alsof het anders niet goed ware, voegt hij eraan toe: ‘Ik geef mijn eerewoord, dat ik doen zal wat ik kan.’ Maar als zijn eerste-minister hem komt vertellen dat er geen geld is om de legerkosten te betalen, dan ‘ontsteekt hij in gramschap’ en zendt dien dienaar weg. Of zoo zijn schatkist zal gevuld worden? Arme neurasthenicus! Dit beeld van den zenuwlijder is echter maar fantasie. Een zeer aannemelijke weliswaar: maar het kón toch zijn dat een sluwe vos het Turksche rijk bestierde en bedacht op een mogelijken ongunstigen keer, zijn 15 millioen Turksche ponden, gelijk dezer dagen gemeld werd, buiten zijn rijk in veiligheid gebracht had en zijn paleiskosten liet betalen met schatkistbons. Dat zou een ander beeld van den Padisjah geven. Welk is het juiste? Het is maar te hopen, dat wij daar nooit achter zullen komen. Want wij zullen het niet weten, zoolang Abdoel Hamid zijn paleis in Konstantinopel bewoont.
23 November P.v.D. |
|