Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
Van burger tot soldaat.
| |
[pagina 604]
| |
mijn eigen zei: ‘Jan, nu moet je wel je best doen; want de kapitein zegt, dat hij zoo over je denkt.’ Nu is 't heel best mogelijk, dat mij dat gezegde zoo aangreep, omdat ik in mijn leven nooit anders dan standjes kreeg; ik deugde hier niet voor en daar niet; hiervoor was 'k te lui, daarvoor had ik geen zin. Dat bord karnemelk is mij ook lang bijgebleven; niet dat 'k moeder er minder om mocht lijden; want 't goeie mensch had er in dien tijd wel reden toe; maar omdat 't later bleek, dat 'k veel meer waard was dan heel veel karnemelk. 't Ging niet altijd van een leien dakje in den dienst; wis en waarachtig niet, want ik had veel te leeren; omdat ik zooveel moest afwennen, wat 'k mij als burger eigen gemaakt had. ‘Ik zal 't nooit vergeten; den eersten morgen ‘toe te re toe’ en daar vliegt me de heele familie van af den korporaal het bed uit. Ik denk ‘nou, dat zal me een grap worden; je hebt hier heelemaal geen tijd om de oogen uit te wrijven.’ Als dat iederen dag van de week zoo gaat, wat zullen ze 's zondags dan uitslapen! Maar jawel; den eersten, den besten zondag zag en hoorde ik, dat het van 't zelfde laken een pak was. Ik dacht, zou 'k het probeeren om er nog een minuut onder te kruipen. Wat komt het er op aan, één minuut! Nu moet je weten, dat onze korporaal, - briggesGa naar voetnoot1) zeggen ze - den bijnaam had van grasgroene. Waarom, weet ik niet. Hij had een heel rare manier om met zijne soldaten om te gaan. Rapport maken deed hij bijna nooit, en toch had hij den slag er onder. Wij - onder ons - hielden b.v. stokstijf vol, dat hij 't rook, als de hoornblazer 's morgens de hoorn voor den mond zette om de reveille te blazen; want als de eerste toon ‘tè’ - zoo'n lange ‘tè’ - er uit was, stond de grasgroene naast zijn krib. Dan nam hij een kersversche uit zijn vetdoos, - zoo'n beetje tabak moet je weten, - die hij heel handig achter de kiezen moffelde en dan keek hij rond. Als iemand van zijn troepje zoo'n aardigheid uithaalde, als ik op den eersten zondag, toen 'k er nog één minuut onder kroop - en wat is één minuut op zondag? - dan had hij vroeg dorst. Dat zag ik dien zondag ook; hij ging naar de waterton, nam een kommetje water, kwam zoo zonder erg in mijn straatjeGa naar voetnoot2) en zei ‘goeie morgen, Willems, heb je goed geslapen?’ Op 't zelfde oogenblik had ik het water òp mijn gezicht en was zoo wakker, als ik nog nooit op een zondag geweest was. Ik sprong er dadelijk uit. ‘Neem me niet kwalijk, Willems,’ zei hij toen; ‘ik ben 's morgens wat slaphandig, weet je; je moet me dat vooral niet kwalijk nemen.’ Ik dacht zoo bij mijn eigen: ‘grasgroene, ik wou, dat je op de Mookerhei zat.’ ‘Zei je wat,’ vroeg hij toen. Ik schrok over al mijn leden. Zou hij weten wat je denkt? ‘Wel neen, korporaal, hoe komt u daar zoo bij?’ ‘Neen, ik dacht het maar,’ zei hij. Later hoorde ik, dat dit zijn gewoonte was, als hij iets deed, wat voor een ander minder aangenaam was. | |
[pagina 605]
| |
‘Denken staat vrij,’ zei hij ook wel eens in zoo'n geval ‘als je 't maar erg stilletjes doet, dat niemand 't hoort.’ ‘'t Was een slimme, de grasgroene, maar een kerel uit één stuk. Je wist, wat je aan hem hadt. Ik heb van hem het dienen geleerd. Vrijdag 's avonds bij de poetserij bij voorbeeld. Maar neen, dat zal 'k later wel eens vertellen. Anders loop ik te hard van stapel. Ik zal maar weer bij 't begin beginnen. ‘Toen 'k zoo goed als zeker wist, dat geen bord karnemelk... Daar heb je 't alweer. Vader gaf dus zijne toestemming op 't kantoor bij den burgemeester. Ik weet zeker, dat ze thuis blij waren, dat ze me geloosd hadden. De bevolkings-kaart kregen we ook, en de geboorteakte had vader bij zich. Het bewijs van goed gedrag had ook niets om de hakken, omdat 'k nooit met de politie over hoop had gelegen, en de kleermaker, de schoenmaker en de timmermansbaas hier niets te zeggen hadden. Met een ‘God zegent je’ van vader, dat net klonk, alsof hij zeggen wilde ‘dat zal me wat geven’ ging ik naar de kazerne. De dokter was tevreden en ik ook. Menschen kinder, wat haalt zoo iemand een gekke kunsten met je uit! Eerst kijken met beide oogen, dan alleen met 't linker, en daarna met 't rechter. Met de ooren gaat 't net zoo. Op tien pas afstand - en dat is een heel eind - stond hij allerlei gezichten te trekken; op eens snapte ik, dat iets fluisterde. ‘Hoe 'k heet meneer? Willems. Zoo veel als Jan Willems.’ ‘Wat zegt U meneer? Wat 'k tot nu toe deed? Zoowat van alles en toch niet veel. De schoenmaker werd al misselijk...’ ‘Schei maar uit’ riep hij toen. Ik dacht, daar zal je 't hebben. Je hebt je mond voorbij gepraat. Daarna werd mijn borst betimmerd en beluisterd. Dat vond ik apenkool. Later dacht ik wel eens, als de grasgroene ook zoo deed, zou hij dan misschien kunnen hooren, wat je denkt? Over de keurderij zal ik maar niets meer zeggen, ofschoon ik daarover alleen wel een uur zou kunnen praten. Dit alleen nog; een soldaat moet, dunkt mij, een volmaakt mensch wezen; want anders wordt je geen soldaat. Hij vroeg mij ook, of vader of moeder wel eens ziek waren. Ik zeg zoo: ‘wel meneer, die denken er niet aan om soldaat te worden; en ze hebben hun eigen burger dokter.’ Dat was dan toch ook een gekke vraag. Daarbij kwam nog, dat hij vader en moeder heelemaal niet kende; dus uit vriendschap vroeg hij 't ook niet. Maar hij moest het toch weten. ‘Moeder is alleen ziek, als ze in 't kinderbed ligt en dat gebeurt nog al een enkel maal; want we bennen met zijn negenen; en vader heeft op 't ijs zijn voet eens verzwikt. Anders komt er bij ons van den broodbakker meer te huis dan van den apotheker.’ Dat scheen hem nog al te bevallen. Hij nam ook nog de maat van mijn borst; net als de schoenmaker, als hij een paar schoenen te maken kreeg. Over de keurderij zal ik maar uitscheiden, omdat mij die kunsten heel gauw begonnen te vervelen. Wat zoo'n dokter toch nieuwsgierig is! ‘Zie zoo, dacht ik, toen 'k in de kazerne kwam; dat is gelukkig goed afgeloopen. ‘Doe je schoenen nu eens uit, en kom dan hier,’ zei er een | |
[pagina 606]
| |
tegen mij, en toen werd ik gemeten. Dat vond ik ook apenkool; want iedereen noemde mij ‘de lange.’ Wat komt het er opaan, als je de maat hebt - en dat kon iedereen, die niet heelemaal blind is, zien - of je één Meter 8 of één Meter 9 bent. En toch keken ze daar zoo secuur naar, dat het net was, of 't geluk van 't leger er van afhing. Ik dacht zoo bij mijn eigen, zou 'k misschien te lang wezen, van wege de duurte van de kleeren. Dat heb ik nooit begrepen. Toen schreven ze op, hoe 'k er uitzag. ‘Haar’ zwart, ‘oogen’ bruin, ‘neus’ - nou dat ging nog al - en zoo door, tot de kin toe. ‘Heb je ook merkbare teekenen?’ ‘Wat blieft?’ vroeg ik. ‘Of je ook merkbare teekenen hebt, waaraan je te herkennen bent?’ ‘Ik gelijk sprekend op mijn vader, meneer, anders niet.’ Daarop werden mij de krijgsartikelen voorgelezen, waarvan ik eerst kippenvel kreeg; maar toen 'k alles gehoord had, dacht ik bij mijn eigen, ‘'t zal zoo'n vaart niet loopen; dat is allemaal bangmakerij, Jan. Later heb ik wel gemerkt, dat dat niet zoo was; maar ik heb er toch nooit mee te doen gehad. Ik dacht zoo bij mijn eigen, zou ik misschien te lang wezen,....
‘Jongens, jongens, wat is dat toch een spektakel om van een burgerjongen een soldaat te maken! Eerst al de papieren, dan de dokter, de meterij, de krijgsartikelen, het signalement en eindelijk de kleerenkast. Neen, maar dat moet ik zeggen, daarmee zijn ze scheutig genoeg. Bij ons tehuis hadden we met mekaar nog zoo veel niet, als ik alleen kreeg. Een lange jas, een mooie jas en zoo'n kort ding, dat ze mouwvest noemen; een broek, waarop niets te zeggen valt. Verder hemden, onderbroeken, sokken en nog een heelen boel meer. Ik dacht zoo bij mijn eigen, dat 'k alleen wel een kleerenkast noodig had. Maar dat was mis. Een geitenvel met een houten geraamte er in, dat ze zooveel als ransel noemen, was alles wat men mij gaf, om al dat moois op te bergen. O ja, ik kreeg ook nog een kastje, maar heelemaal open, zonder een deur. Ik zei zoo bij mijn eigen, dat is niets anders dan geurmakerij, opdat iedereen kan zien, dat een soldaat het erg goed heeft. Nu ik moet zeggen; ze hebben het goed; een eenvoudigmanskind kan het bij moeder tehuis niet beter hebben. | |
[pagina 607]
| |
‘Zie zoo Jan, nu ben je heelemaal soldaat; nu mankeert er geen steek meer aan; een jas met glimmende knoopen, een muts, en een hoed met al dat moois; gele schoenen. Ja, dat vond ik vreemd, dat ze de schoenen geel afleverden; het leer, zooals 't van moeder gekomen is, zal 'k maar zeggen. Ik keek er vreemd van op, zeker omdat ik ook in 't schoenmakersvak was geweest; wel niet lang, maar zoo iets deed de baas toch niet. Ik ontving twee paar splinternieuwe op eens. Nu vraag ik maar, wie is zoo iets tehuis gewoon? 't Was er een met gouden strepen boven op de mouwen, die mij dat allemaal gaf. ‘Een royale boel’ mompelde ik. ‘Zeg je wat? ‘Neen meneer, ik zeg alleen, dat 't hier een royale boel is.’ Ik geloof, dat hij nog al in zijn nopjes was, dat ik meneer tegen hem zei. Later deed ik dat niet meer; toen zei ik ‘fourier’. Hij is zooveel als de man van 't brood; dat wil zeggen, dat hij je na de reveille een halve kuchGa naar voetnoot1) op je kotjeGa naar voetnoot2) gooit. Ook zorgt hij, dat je oude schoenen door den korporaal-schoenmaker opgelapt worden, en dat de geweermaker de geweren ontvangt, die hersteld moeten worden. Dat noemen ze bij ons ‘in de ripperazie’, dat zijn van die soldatentermen, waarvan een burger geen verstand heeft. Zoo hoor je b.v. in de kazerne ook nog het woord ‘sambree’,Ga naar voetnoot3) dat zooveel beteekent als soldatenkamer. Wonen er onderofficieren, dan zegt men weer kamer. Een burgermensch is in de kamer; een soldaat daarentegen is op de kamer; of neen op de sambree. Dat komt van de grootsigheid, waarmee alles is ingericht. Je lacht er om en toch is 't zoo; en daarom word ik ook altijd zoo woedend, als de groote heeren zeggen, dat een soldaat 't in de kazerne niet goed heeft. Ik vraag maar, waar vindt je in een huishouding een kok en nog bijkoks in de keuken en dan nog een korporaal op den koop toe, die zooveel als planton is. Ik geloof, dat die 't eten moet proeven, of als 't niet moet, dan doet hij maar zoo. Een sergeant-menagemeester bereddert den heelen boel. Ik moet eerlijk bekennen, daarop valt niets aan te merken. Die met dat alles niet tevreden is, moet maar buiten de kazerne blijven. ‘Die fourier, die mij al die mooie kleeren gaf en die zoo lekker was, dat 'k meneer tegen hem zei, gaf mij ook nog een geweer en een heelen boel leêrwerk. 't Geweer stond mij lang zoo goed niet aan, als 't laatste; omdat 'k bij de schoenmakerij was geweest. Als burgerjongen was ik nooit bang; maar 't geweer - neen, daarvan moest ik niets hebben. Toen 'k eindelijk zooveel had, dat 'k niet wist, waar 'k er mee blijven moest, ontving ik ook nog een handvol rijksdaalders, die de kapitein voor een groot gedeelte voor mij bewaarde. 's Avonds ging ik er nog even op uit met een paar kameraden, die mij een flinken kerel vonden. Later snapte ik wel, dat de rijksdaalders mij in hun oog zoo flink maakten. Wij gingen naar een herberg; en toen wij daar zaten, kwam er een arme vrouw voor de deur, met een klein kind op den arm, en die vroeg - ik meen de vrouw - om een cent. Ik moet zeggen, ze gaven allemaal wat, wel niet veel, maar er was er geen een, die niets gaf. | |
[pagina 608]
| |
Ik had graag wat meer willen geven, maar 'k was bang, dat de anderen mij uitlachten. Daarom ging ik wat sigaren koopen en toen 'k weer in de herberg kwam, was de pottemenee lichter en ik ook. Dat kwam zeker, omdat de vrouw zoo tegen me zei: “meneer, meneer vergist zich.” Ik zeg, neen moeder, houd dat maar.’ En daarop antwoordde ze zoo wat van God zegent je, en nog veel meer, dat 'k niet meer hoorde, omdat 'k bang was, dat de kameraden 't zouden merken. 't Gekste was, dat 'k heelemaal vergeten was sigaren te koopen. ‘Den volgenden morgen moest ik exerceeren. Ik nam mijn geweer, maar dat was niet noodig, dat kon ik nog wel wat ‘op de plaats rust’ laten staan. ‘Dan zal 't ook wel niet veel om 't lijf hebben, dat exerceeren’ dacht ik. Maar jawel. Daar heb je eerst ‘op de plaats rust.’ Dat is nog al gemakkelijk, Verder heb je ‘geef acht; dat ging ook nog al. Daarbij moet je net staan, alsof ze een portret van je maken. Dan begint de draaierij; rechts-om; links-om en rechtsomkeert. Dat doe je allemaal maar zoo op je linker hiel. De korporaal legt alles zóó kant uit, dat 'k een heelen dunk van hem kreeg. Toen liet hij mij knielen en ook plat op den grond liggen. Ik keek hem aan, alsof ik zeggen wilde: ‘houd mij nu alsjeblieft niet voor den gek.’ Later snapte ik, dat het er bij behoorde, want niemand lachte mij uit. Die poespas zonder geweer vond ik kinderachtig, zeker omdat de anderen met het geweer exerceerden. Die keken mij aan, alsof ze zeggen wilden ‘zoover als wij zijn, kom je nooit.’ Maar dat heb ik ze wel anders getoond. Kijk maar eens naar mijn jas. Dat is de Militaire Willemsorde, die 'k met mijn geweer verdiend heb. Maar dat komt later, anders kom ik met de vertelling in de war. Zonder geweer leer je ook nog richten; dat wil zooveel zeggen, dat je met elkaar op één lijntje staat. ‘Rechts richt u’ noemen ze dat, daarvoor moet je met meer dan één zijn. De menschen, die er niets van weten, zeggen wel eens, dat ze in de kazerne niet beleefd genoeg zijn tegen de soldaten. Ik weet het beter. Je staat daar b.v. met ‘zen achten’, en nu moet er gericht worden, dan commandeert de sergeant of korporaal ‘rechts richt u’ en nooit b.v. ‘richt je rechts’. Ik vind dat al beleefd genoeg; want je kunt toch niet verwachten, dat zoo'n sergeant eerst een buiging maakt en dan zegt ‘willen de heeren zoo goed zijn om zich rechts of links te richten’. Dat gaat nu eenmaal niet in den militairen dienst. Trouwens in de burgermaatschappij gaat het ook niet altijd met fluweelen handjes, zal 'k maar zeggen. Neem maar eens een kijkje op een fabriek, daar hoor je ook heel wat anders dan ‘alsjeblief meneer;’ of doe als gewoon burgerknecht eens wat verkeerds, dan is 't ook geen sieffeplee, wat de baas zegt. Neen, je moet er eigenlijk nog respect voor hebben, hoe ze in de kazerne zoo den slag er onder houden. Dat zie je 't best in ‘den Oost’; daar heb je toch van alles, zwarten en blanken en bruinen, en ook nog blauwen, dat zijn zoo veel als de sinjo's - flinke kerels - en dat gaat allemaal van een leien dakje. Laat de groote heeren er maar eens 14 dagen met verlof naar toe gaan; dan zullen ze zien, dat er aardige jongens tusschen zijn, daar in de kazerne. Toch gaat er alles | |
[pagina 609]
| |
zoo geregeld, als 't maar kan. Om maar eens wat op te noemen; daar staan b.v. duizend man - en dat wil wat zeggen, - die allemaal op de plaats rust staan. Daar komt de kolonel aan. ‘Geef acht’ zegt er een en.... ring!.... al de rechtervoeten zijn bijgetrokken. Probeer dat te huis eens met je eigen vrouw, ze lacht je vlak in 't gezicht uit Vader had het ten minste niet moeten wagen; en moeder was lang niet een, van ‘wie ben je me.’ Toen de kleermaker mijn kleeren goed van pas had gemaakt, liep ik zooveel als in uniform. Nu zou je denken, dat niemand kon zien, dat 'k nog een nieuweling in 't vak was. Morgen brengen! Vraag een burger eens, of hij salueeren kan, net als een soldaat. ‘Wel wis en waarachtig’ zal hij zeggen. Laat het hem eens doen - en je behoeft dien avond niet naar de komedie te gaan, want je lacht zonder dat al genoeg. De een maakt er een halve buiging bij; de andere doet het net, alsof de klep boven zijn hoofd uitsteekt; een derde houdt de vingers van elkaar, alsof hij vies van zijn eigen is. Weer een ander slingert met zijn linkerarm, alsof die met de heele beleefdheid niets te maken heeft. Al die aardigheden kun je te zien krijgen, als een klas recruten les in 't salueeren krijgt. Je hebt er altijd een paar bij, die 't hoofd heelemaal naar den linkerschouder buigen; ik geloof, dat die bang zijn, dat ze zich pijn zullen doen met het salueeren. Daarvoor moet je eigenlijk in den Oost komen, om 't salueeren te leeren; ze hebben der daar slag van. Je wordt er soms heelemaal koud van en dat wil wat zeggen in zoo'n warm land. Ik kan niet alles vertellen, wat je zoo al te leeren hebt; want dan had ik wel een jaar werk. Toen ik met de draaierij goed op de hoogte was, zei de korporaal, nu gaan we marcheeren. ‘Dat is gemakkelijk’ dacht ik bij mijn eigen; maar jawel, morgen brengen. De korporaal legde mij 't allemaal netjes uit; 't was net of hij een heel boek zoo van buiten op zei, en ik begreep er geen steek van. Maar ik dacht, dat kan een kind wel; praat dus nog maar een beetje, dat kan geen kwaad. Daar zegt hij op eens ‘voorwaarts,’ en toen ging ik er van door. Dat was niet goed. Ik moest weer van voren af aan beginnen en wachten, totdat hij ‘marsch’ commandeerde. Zoo ben ik er langzamerhand gekomen. Het komt er ook nog op aan, wat voor gezicht je er bij trekt. Zoo kregen we, nadat ik er al zoo wat van kende, eens les van een sergeant; die had het over ons gezicht. ‘Je moet altijd een gezicht trekken,’ zei die ‘alsof je f 25. - op zak hebt, die heelemaal van je zelf zijn; of als je niet weet, hoe zoo'n gezicht er uitziet, dan precies, alsof alle meisjes op je verliefd zijn en 't je geen steek kan schelen.’ Dat is heel goed, zulke gezegdes, want daar leer je 't van. Ik heb zoo even van de keuken verteld en hoe 't daar toeging. Grootscheeps, niet waar? En 't eten, dat ze daar koken, is ook heel goed. Er zijn altijd wel mopperaars, en die zullen er altijd wel blijven. Maar ik zeg, 't eten is goed. Iederen dag, dien God geeft, vleesch of spek, tweemaal per dag warm eten; 's morgens soep en 's middags ook weer flink eten, waar je gezond bij blijft. Vroeger aten de soldaten uit eetketels; er zijn heel veel officieren, die dat ook hebben moeten doen, en die zijn er geen steek min- | |
[pagina 610]
| |
der om. Tegenwoordig eten de soldaten van borden, net als te huis. Wat ze nu nog meer willen, begrijp ik niet. Als er eens een begint te mopperen, dan vraag ik maar of hij het bij zijn moeder beter had. Wij bij ons konden het goed doen, maar ik heb het te huis nooit zoo goed gehad als onder dienst. Dat geschreeuw over de vloekerij is ook heelemaal overdreven; 't gebeurt wel eens; maar waar gebeurt dat niet. Als een van de officieren 't hoort, dan komt hij dadelijk tusschen beide. Mijn kapitein zei altijd: ‘niemand mag vloeken en dat ben ik’. Dat was wel gek gezegd, maar ik snapte het. Hij deed het ook wel, maar dood enkel. En dan zeg ik alweer, wij zijn geen jonge meiden, en die daar niet tegen kan is een kniesoor. Op de rechtvaardigheid - waarover nog al eens gesproken wordt - valt heelemaal niets aan te merken. Toen ik pas onder dienst was, heb ik dat dadelijk opgemerkt. Mijn kameraad vreide met de eigen meid van den kolonel, en je kondt er in de kazerne niets van merken; hij werd - ja, zie, niet zóóveel - voorgetrokken. En 't was toch eerlijke verkeering. Bij 't eind van de vijf dagen krijg je grif je centen; dat wordt op den halven cent berekend; en daar kun je mee doen wat je wilt. Dat is zooveel als van je eigen, en daarover heeft een ander niets te zeggen. Nou jij! Wij leerden gymnastiek ook, en er waren er bij, die 't al heel gauw net zoo goed konden als de grappenmakers in een paardenspel. Eerst begreep ik niet, waarvoor dat diende; later wel. In 't begin wordt je er stijf van; maar als je 't een beetje gedaan hebt, is 't net, alsof je spieren met olie of geweervet zijn ingewreven. Toen ik een paar maand onder dienst was, kwam ik eens met verlof te huis; 't was omdat moeder haar tiende gekregen had, zonder dat de militaire dokter er bij geweest was. Moeder zei dadelijk, toen ze mij zag, dat 'k er flink en gezond uitzag. Vader vroeg - en dat vond ik wel natuurlijk maar niet aardig - hoeveel straf ik al had. Ik zeg zoo tegen hem ‘nog geen dag vader en ik zal er wel voor zorgen ook’. Vader vond dat erg prettig, maar hij trok een gezicht als de ‘ongelooflijke Thomas’. Ik vertelde hem alles van den dienst. Ik kan er wat mee als ik eens op mijn praatstoel zit. Moeder wilde 't ook hooren, maar de jongens moesten de deur uit, omdat moeder bang was, dat ze allemaal onder dienst wilden. Ik antwoordde toen, als het zoo met moeder doorging, er dan wel een heele compagnie van de broers kon opgericht worden. Dat vond vader - naar 't scheen - niet mooi gezegd, want hij keek mij aan, alsof hij zeggen wilde: ‘je kunt die fratsen wel voor je houden’ Maar ik zei toch tegen moeder: ‘en wat zou dat dan, als ze allemaal soldaat werden. Ik heb er geen spijt van, en ik zou voor geen geld van de wereld weer naar mijn oude bazen op 't werk willen. Je zult aan mij geen schande beleven, daarvoor zal 'k wel zorgen’. Ook vertelde ik nog dat ik vast van plan was naar den Oost te gaan. Moeder vond dat eerst niet goed, maar vader zei ‘laat hem maar gerust zijn gang gaan. Ik heb al lang gezien, dat hij voor 't burgervak niet deugt, hij moet nu maar zelf weten, hoe hij 't in dienst maakt. Hij kan daar beter over oordeelen dan wij’. Nu, dat 'k er geweest ben, en dat 'k | |
[pagina 611]
| |
mijn partij goed heb meegeblazen, dat kun je aan de Militaire Willemsorde wel zien. En die geven ze je daar niet voor niks. Ik wist toen nog niet, wat 'k doen zou; naar Harderwijk of naar Nijmegen, naar de Koloniale Reserve. Ik ben naar Nijmegen gegaan, omdat moeder ook graag zag, dat 'k over een jaar of zes terugkwam. Als je bij de koloniale Reserve teekent, dan kun je niet langer achtereen in Indië blijven dan zes jaar. Dat vind ik goed ook. Er is, dunkt me, geen mensch op de wereld, die meer menschenkennis opdoet dan een soldaat. Ik heb nu meer een ‘koloniaal’ - zal 'k maar zeggen - op 't oog dan een milicien. Ik zeg dat, omdat je als koloniaal alleen vrijwilligers in de kazerne ontmoet. Onder die vrijwilligers zie je nu zooveel als van alles. Vandaag komen er b.v. vijf man. De een ziet er uit alsof hij zijn laatste stuk kleeren, dat hij aan 't lijf had en dat nog eenige waarde had, verkocht heeft; zoodat, wat hij nog aan heeft, geen stuk kommiesGa naar voetnoot1) waard is. Een tweede ziet er uit, alsof hij de geleerdheid in eigen persoon is, b.v. een mislukt onderwijsliefhebber. En ander met een bont blauwe das, en de haren netjes gekamd, met een scheiding in 't midden en platgemaakte vraagteekens voor 't voorhoofd. Dat soort heb ik altijd de misselijksten gevonden. Een volgende trekt een gezicht, alsof hij zeggen wil, ik heb nu al 35 jaren getracht in 't burgerlijke de maatschappij te verbeteren, maar 't is mij niet gelukt. Nu zal ik eens zien wat er in de kazerne te koop is. Nu No. 5, De kapitein zegt zoo: ‘Komaan wil jij ook soldaat worden, dat doet me pleizier. Waar zijn je stukken?’ Nu zou ieder gewoon mensch zeggen: ‘jawel meneer of kapitein’ en dan gelijk de stukken geven met een alsjeblieft. No. 5 niet, die maakt een buiging en begint me een redenazie, waarvan 't eind nooit schijnt te komen, totdat de kapitein zegt: ‘man, ik heb geen tijd, geef maar eens hier.’ Nu moet je niet denken, dat al die vijf soldaat worden. Als er één, hoogstens twee, van goedgekeurd worden, dan is 't al heel mooi. De anderen marcheeren weer netjes af. Maar laat ons nu maar eens aannemen, dat deze vijf, die 'k zooveel als uitgeteekend heb, soldaat worden, dan ken je ze overmorgen niet meer. De platgemaakte vraagteekens van No. 3 liggen in den vuilnisbak; No. 5 heeft niets meer te vertellen dan iemand anders en ze zien er allemaal precies gelijk uit met een gezicht, waarop een ieder lezen kan: ‘ik heb nog heel wat te leeren.’ Iemand, die alleen een kazerne aan den buitenkant gezien heeft, begrijpt daar niet veel van en vraagt misschien, hoe ze hem dat zoo gauw leveren. Dat is doodeenvoudig. 't Eerste wat je onder dienst leert, is ‘in de positie staan,’ zooveel als ‘geeft acht.’ Ik heb 't zoo even al verteld. Net alsof ze een portret van je willen maken. Als je nu bij een meerdere komt, dan moet je ‘in de positie staan.’ De hielen op dezelfde lijn en zoo dicht bij elkaar als de gestalte van den man gedoogt, zei de korporaal, die 't mij leerde. Nu heb ik nog nooit een soldaat gezien, | |
[pagina 612]
| |
die ze niet tegen mekaar kon krijgen, en dichter dan tegen mekaar kan toch niet. Daarom heb ik dat nooit goed begrepen. Verder heb je de handen plat tegen de beenen; het hoofd omhoog en zóó rechtop, alsof je bij vergissing den vlaggenmast hebt doorgeslikt. Als je zóó staat, dan heb je al van zelf niet veel te commandeeren; maar de kapitein had er een relletje op. Als die iets vroeg en de andere was wat lang van stof, zooals b.v. No. 5 van daar straks, dan zei de kapitein: ‘ik richt mijne vragen steeds zoo in, dat je alleen maar “ja” of “neen” te antwoorden hebt.’ En als de andere bij 't spreken er van die burger handbewegingen bijmaakte dan zei de kapitein: ‘in de positie blijven.’ Op zoo'n manier verleer je de burgermanieren al heel gauw. Ik sprak zoo even van den ‘koloniaal’. Als je vroeger van zoo iemand hoorde, dan dacht je onwillekeurig aan een wandelend jenevervat en daarom moest een fatsoenlijk burgermensch niet veel van een koloniaal hebben. Dat is er nu zoowat heelemaal uit en die niet wil oppassen gaat voor goed met den versnelden pas de poort uit. Wat ik er van gezien heb - en dat is heel veel, want ik loop al zoo'n slordige dertien jaar mee - moet ik zeggen, dat 't flinke, plezierige, lollige jongens zijn, die wel van een pretje houden, maar als 't er op aankomt, dan durven ze ook. En waar 't niet in zit, die worden in dienst niet slecht. 't Is wel eens omgekeerd. Er komen zoo nu en dan, die 't als burger niet meer konden kroppen, en later flinke, oppassende soldaten worden. 't Is toch ook te dol om er van te praten, dat ze onder dienst aan den drank zouden komen. Ik zal je eens vertellen, hoe dat komt. Als 'k u verveel, dan moet je 't maar zeggen, want dan houd ik mijn mond en zeg geen steek meer. Maar als ik eens over de soldaterij aan den praat ben, dan kan ik wel meedoen. We zullen nu eens zeggen, dat 't Zondag is en dat 't net tractement was. Een mensch is een mensch. Je gaat uit, en je drinkt een borrel en nog een. Dat doet een soldaat ook en dat kan geen kwaad; veel minder dan chocolaad met deventerkoek, omdat zoo iets een soldaat niet past. Nu ben je zoover, dat je eigenlijk gezegd meer dan genoeg hebt. Als burger is dat zoo erg niet; je maakt nog geen schandaal en de politie heeft geen vat op je. Je komt te huis, gaat slapen en er kraait geen haan naar. Maar nu ben je soldaat. Ik wil aannemen, dat je goed op tijd bent, want anders ben je er al bijGa naar voetnoot1). Je komt bij de kazerne; de sergeant van de wacht staat in de poort. ‘Wie ben je?’ ‘Wil... Willems, sergeant.’ ‘Zoo? Kun je niet beter salueeren? En maak dan eens rechtsomkeert.’ Dat is van die draaierij op je linkerhiel. Je begrijpt me. Je waggelt een klein beetje en den volgenden morgen kom je op 't rapport. Als je daar van daan komt, dan wordt je in den regel voor een paar dagen opgeborgen. Een soldaat snapt daarom heel gauw, dat hij wel een borrel mag drinken, maar altijd één minder dan genoeg. En dat is goed ook, want daar houdt men zijn verstand bij. Dat heeft een soldaat | |
[pagina 613]
| |
wel noodig, omdat er zooveel te leeren valt. In den Oost is dat nog veel erger dan hier, omdat men daar ook nog Maleisch moet kennen. Dat is het Koeterwaalsch, dat de Zwarten spreken. In 't begin begrijp je er geen sikkepit van, maar later gaat het van zelf. 't Is net, alsof dat met de ‘nassie’ komt. ‘Nassie’ is rijst, die je daar tweemaal per dag eet met ‘Sambal.’ Dat zijn van die woorden, waarvan je in je vaderland nooit hoort, want Sambal is zooveel als spaansche peper, die je hier in de apteek koopt, en daar heb je 't maar voor 't grijpen op den ‘passar’, dat zoo veel als markt beteekent. Komt er hier eens mee aan met zulke woorden, dan staan ze je aan te kijken, alsof ze 't in Keulen hooren donderen, en dáár praat je d'er van, alsof je 't nooit anders gedaan hebt. Ik heb eigenlijk mijn mond voorbijgepraat, want ik zit al in den Oost met de vertellerij, en ik wou nog eerst wat zeggen over de groote reis met de stoomboot. Dat is me een leventje van belang; eten, drinken en slapen. En je krijgt nog eens wat van de wereld te zien. Wij hadden aan boord een kameraad, die had een heelen boel geleerdigheid en vertelde ons alles. Eerst kwamen we in Engeland, waar alle menschen Engelsch praten tot de kleine kinder toe. Verder kregen we Frankrijk, Spanje en Portugal te zien; 't was wel alleen aan den buitenkant, maar te zien kreeg je 't. Toen kwamen we in de Middellandsche zee, die er net uitzag als de andere zee. Wat zoo'n schip toch slingeren kan! De helft van ons was zeeziek; dat is een gevoel van misselijkheid, waarbij ze allerlei leelijke gezichten trekken; als dat lang genoeg geduurd heeft, dan gaan ze gewoonlijk over de verschansing liggen en dan praten ze een taaltje, dat iedereen verstaat. Heel veel bijzonders hebben zij in zoo'n geval niet te vertellen; zij zijn zoo mak als schapen, en worden voor den gek gehouden door de niet-zeezieken, ik heb er goddank nooit last van gehad. Eindelijk kwamen we in Genua, dat is een mooie stad, zoo van buiten gezien. Aan boord heb je 't erg goed; de eterij is best. Je krijgt ook rooden wijn, net als de groote heeren en nu en dan een borrel. Je slaapt in een hangmat. In 't eerst is dat wat vreemd, maar 't duurt niet lang of 't gaat beter. 't Is wel een gek gezicht, als 't schip slingert, maar als je d'r aan gewend bent, dan slaap je er lekker doorheen. Als het mooi weer is, dan ben je boven op dek; 's avonds worden er liedjes gezongen en krijgen we nog wel eens een extra oorlam. 't Was een goeie boel, dat moet ik zeggen. Daar in de buurt hadt je ook van die heele hooge bergen, veel hooger dan de hoogste toren in Nederland. Onze kameraad, die alles zoo goed wist, vertelde, dat zij nog hooger waren dan de wolken, maar dat wilden wij niet gelooven; want dan zou je, zooals een van de soldaten zei, je overgrootvader, die al lang dood is, de hand wel kunnen geven. Ik was toch blij, dat ik dat allemaal zag, en ik zou vader en moeder een langen brief schrijven, als ik maar eerst in den Oost was. In Port-Said begon 't al een beetje op den Oost te gelijken, want de kleedij van de menschen was er al zoo heel anders dan bij ons. Toen kwamen we in 't kanaal van Suez, en daar gingen | |
[pagina 614]
| |
we zoo langzaam, dat 't net is, alsof je in een trekschuit zit. Menschenkinder wat is dat een lang stuk, en wat moet daar gegraven zijn! Wat een gek soort menschen woont daar in de buurt! Kleeding, ho maar! Een stuk van een zak om hun lijf, en dat is alles. Ze schijnen ook niet in erg goeden doen te zijn, want wat je hun toegooit nemen ze mee. Je komt daar ook een streek voorbij, waar de ploeg en de mestkar wel eens gebruikt mochten worden; want er groeide niets. Ze zeiden, dat dat de woestijn was, waarover ze 't in den bijbel nog al druk hebben. Maar of 't zoo is, weet ik niet. Het krioelt in 't kanaal van groote visschen; ik geloof zalmen. Mijn kameraad, die alles wist, zei, dat ze Somon de lesseps heeten (Saumon de Lesseps). Aden heb ik ook gezien; de menschen, die zoo zwart zien als koffiedik, of eigenlijk bruin, kwamen met kleine schuitjes bij de boot en verkochten vruchten; de kleine jongens riepen à la mer, dat zooveel beteekent als dat ze voor geld in zee springen, om er het geldstuk uit op te halen, en dat deden ze wat handig. Voor 't nat worden van hun kleeren waren ze niet bang; 't heele boeltje, dat ze aan hun lijf hadden, was geen vijf cent waard, zoodat mijn oude baas kleermaker er geen droog brood zou verdienen. Ook de schoenmaker kan wel blijven, waar hij is, want ze loopen daar allemaal op bloote voeten. Wat kunnen de menschen toch soms gek doen met geven van namen. Je moet weten, dat de Roode zee net zoo blauw ziet, als al de andere zeeën, die ik tot daar zag. Ik noem zoo iets flauwe voor-de-gekhouderij. Toen kwamen we eindelijk in de zee; d.w.z. dat je dagen achtereen niets anders ziet dan lucht en water. Menschen kinder, wat begint dat vervelend te worden op den duur! Ik dacht zoo bij mijn eigen, hoe is 't toch mogelijk, dat zoo'n schip den weg vindt. Ze vertelden wel, dat het met het kompas ging en met een zeekaart; maar dat kon ik mij niet goed voorstellen, omdat op zoo'n kaart toch eigenlijk niets anders kan staan dan water, dat overal precies op elkaar gelijkt. Een van de matrozen zei mij, dat ze 't ook aan de Zon konden zien en dat die zoo nu en dan gemeten werd. Ik had erg veel trek om hem toen op zijn tronie te slaan, want ik laat mij niet graag voor den gek houden. Zoo'n matroos is een erge piet aan boord, als de kapitein er niet bij is; maar ze moeten niet denken, dat ze een soldaat alles kunnen wijs maken. Ik heb hem nooit aan wal ontmoet, anders zou ik hem zijn fratsen wel ingepeperd hebben. Ofschoon we 't aan boord de geheele reis goed hadden, begon ons de zee op den duur toch gloeiend te vervelen. Iemand, die nooit zoo'n reis gemaakt heeft, kan zich er geen begrip van maken, waarin men niet al belang gaat stellen. Je zit b.v. met zen vieren gezellig te kruisjassen. ‘Pats,’ daar liggen de kaarten tegen 't dek en je gaat met den looppas naar stuurboord of bakboord, omdat de anderen 't ook doen. ‘Wat is er aan 't handje?’ ‘Een schip!’ ‘Waar?’ | |
[pagina 615]
| |
‘Daar!’ Als je dan goed uitkijkt, dan meen je in de verte iets te zien. En daar staan de menschen als gekken naar te turen. Bij eene andere gelegenheid heb je pret in 't springen van bruinvisschen. ‘De boer met zijn varkens’ noemen de zeelui ze. Als je altijd aan den vasten wal bent, dan denk je er niet aan om met alle verstand naar een vogel te kijken. Dat moet je aan boord zien. Daar kijk je er ter dege naar en er worden heele gesprekken over gevoerd. Als je dat waterleven zoo'n veertien dagen achtereen hebt meegemaakt, dan ben je net zoo blij als kinderen, als je hoort, dat men over zóóveel uur land te zien krijgt. Er behoeft nog geen sprake van te zijn dat ze met het schip aanleggen; wel neen, 't is geen trekschuit; alleen het zien van land is al genoeg om zeezieke menschen, die zich half dood gevoelen, naar 't dek te roepen om er toch ook een puntje van te zien. Omdat er geen kompieswaschvrouw aan boord is, moet ieder soldaat zijn eigen plunje wasschen. Als je nu nog weet, dat we dat met zeewater doen, dan behoef ik je niet te zeggen, dat ze je niet op de vingers kijken, of je soms ook met water morst. Met drinkwater zijn ze zoo zuinig, alsof 't onversneden schiedammer is. Dat moet ook wel, omdat er anders al heel gauw gebrek aan drinkwater zou kunnen komen, en omdat er ook altijd op gerekend wordt, dat je schipbreuk zoudt kunnen krijgen. 't Is in 't eerst wel gek, als je er niet goed over nadenkt, dat je in zoo'n groote zee, waar je niets anders dan water ziet, gebrek aan drinkwater zoudt kunnen krijgen. En toch is 't zoo. Ik hoorde van de matrozen - maar die kerels liegen als... ja... als matrozen - dat dat nog veel erger is dan honger; zonder eten kan een mensch 't heel lang volhouden, zeggen ze, maar zonder drinken, dat was om gek te worden. ‘Je meent toch niet den borrel?’ vroeg ik. ‘Neen, wis en waarachtig niet, gewoon drinkwater. Dan nog de brandende zon boven je hoofd, hard werken aan de riemen en weinig kans, dat je gered wordt. Een oud matroos aan boord had zoo'n schipbreuk meegemaakt en had met nog anderen twintig dagen en nachten in een sloep op zee rondgezwalkt. Hij wou 't ons eerst niet vertellen, maar op een avond kregen we hem tonglos en 'k heb er den heelen nacht van gedroomd. Wel, wel, wat kon die man vertellen! Je werdt er heelemaal koud van; ik had geen woord te zeggen. En dat gebeurt niet vaak. Maar opsnijers zijn 't, die matrozen. Die eene van die schipbreuk was zoowat overal geweest, in China en in Amerika en overal. Ik zei zoo tegen hem: ‘Zeker alleen aan den buitenkant, net als ik Spanje en Frankrijk gezien heb.’ Maar neen, dat was zoo niet, hij was overal aan wal geweest, ook in Nova Zembla. Ik dacht toen: ‘ik zal je wel pakken.’ Ik vroeg hem zoo losjes weg: ‘hoe zag de kazerne daar uit?’ ‘Die heb 'k niet gezien,’ zei hij. ‘Nou,’ zei ik, ‘dan zou 'k mijn mond ook maar houden, want dan heb je eigenlijk niets gezien.’ Toen geloofde ik ook niet, dat de man er geweest was: want als je ergens komt, | |
[pagina 616]
| |
waar je nog nooit geweest bent, dan ga je toch 't eerst de kazerne zien. De rest komt van zelf. Die zeelui gaan altijd 't eerst naar de schepen, en ik zeg maar, die hebben net zooveel van elkaar, als 't eene geweer van 't andere. Wat was ik blij, toen ik hoorde, dat we den volgenden dag te Batavia zouden zijn. Dien avond werd er aan boord gezongen en pret gemaakt; we hadden er ook een harmonica en op die muziek hebben we gedanst. Ik was zoo vroolijk en in mijn nopjes, dat ik gewalst heb met dien matroos, die mij zoo voor den gek hield, toen hij mij vertelde, dat men de zon ging meten - neen schieten - zei hij. Hij wou er dien avond weer over beginnen, toen we aan 't walsen waren, want ik had de geheele reis geen woord meer met hem gesproken. We waren aan 't walsen en toen zei hij: ‘Zeg eens Jan, je denkt dat 'k je voor den gek heb gehouden met die zon. Maar 'k mag Joost heeten...’ Toen viel 'k hem in de rede en goed ook. Maar we hebben toch doorgewalst, en 'k heb hem ook nog de hand gegeven toen 'k van boord ging. Die oude, die schipbreuk had geleden, kreeg mijn warmen borstrok, omdat 'k dat kleedingstuk in den Oost toch niet meer gebruiken kon. Den volgenden morgen konden we den Oost al zien en tegen den middag kwamen we te Batavia. We waren heel netjes opgepoetst en gingen aan wal. In 't eerst heb je net een gevoel, alsof het schip nog onder je beenen schommelt en begreep ik ook, waarom een zeeman zoo'n gekken gang heeft. Wat was daar een drukte! De bruintjes allemaal op bloote voeten, en je kunt niet zien, of 't mannen of vrouwen zijn. Later wel De mannen hebben een lap om hun hoofd; een hoofddoek noemen ze zoo'n ding. Ik zag ook dadelijk Chineezen. Wat zijn dat gekke kerels met die lange staarten. Ze loopen je allemaal net voorbij, alsof 't hun niets kan schelen, dat je een Europeaan bent Ik dacht, dat ze allemaal voor je op den grond gingen liggen. We zaten al heel gauw in een spoortrein; de wagens zijn open en dan kun je er ook nog boven op zitten, zooals op enkele paardentrams in Nederland. Vroeger hadden ze mij verteld, dat je in den Oost altijd tusschen de blommetjes liept, maar ik zag er geen een. We spoorden door naar Mr. Cornelis; daar gingen we den trein uit en marcheerden naar de kazerne. Ik moet zeggen, 't viel me daar niet erg mee, maar dat kwam door de ongewoonte. Als 'k over den eersten nacht begin, dan word ik nog tureluursch. Heb je wel eens 42 dagen in een hangmat geslapen? Neen? Dan moet je 't eens probeeren, en als je 't goed hebt volgehouden, dan moet je 's nachts weer eens op een model bed gaan liggen. Dan zeg je net zoo goed als ik, dat er geen beter ding op de wereld is dan een goed gevulde en opgeschudde soldatenstroozak. Ik moet er ook nog wat anders bij vertellen. Je krijgt aan boord hangmatten. Of je nu op den rechter vleugel of op den linker staatGa naar voetnoot1), daar storen ze zich niet aan, ze bedeelen je met den hangmat precies gelijk. | |
[pagina 617]
| |
De een is net zoo groot als de andere. Voor mij was hij zoowat een bajonet-lengte te kort. Dat was lastig, maar ik dacht ‘dan hadt je maar niet zoo lang moeten worden.’ Op zoo'n manier wordt je nooit een mopperaar en daar blijf je gezond bij. De hangmat was niet te kort, maar ik was te lang. Waarom ik dien eersten nacht in den Oost zoo tureluursch werd? Dat zal 'k je nu vertellen. Ik lag lang uit op mijn krib en kneep mijne oogen dicht. Ik dacht nog even aan vader en moeder en aan 't afscheid; toen weer aan de zeereis en aan dien eenen matroos, met wien ik den vorigen avond nog gewalst had; totdat ik eindelijk zoo half en half onder zeil was. Daar hoor ik op eens weer de harmonica; of neen hooren deed ik haar niet; maar ik verbeeldde 't mij. En toch was er wat, dat niet in den haak was. Ik luisterde goed en hoorde zoo'n gonzend eentonig geluid. 't Kwam dichter bij. Een muskiet! Ik had er al meer van gehoord. Daar kwam het beest vlak boven mijn linker oor. Wacht! Neen, nog niet. Daar ging hij op 't puntje van mijn neus zitten. ‘Pats!’ daar had ik een slag op mijn neus, die van raak was, maar geen muskiet. 't Beest moest geroken hebben, dat 'k slaan wou, want 't was zoo donker als de nacht op de kamer. 't Was toen een oogenblikje stil; maar daar kwam de schoelje met een paar kameraden terug, allemaal aan 't zingen: ‘hoe oe oe oe’. 't Was om je geduld er bij te verliezen. Ik sloeg, maar dat kon ze niks schelen. Toen nam 'k mijn handdoek en die legde ik over mijn hoofd en mijne handen onder 't laken. Maar dat kon 'k van de warmte niet volhouden. Daarop begon ik met mijn handdoek te slaan, totdat 'k mijn slaapGa naar voetnoot1) een tik op zijn gezicht gaf. ‘Tôtôk,’ zei hij, waarvan 'k geen letter begreep; later hoorde ik, dat dat zooveel beteekent als Hollander, die pas in den Oost is; eigenlijk stommeling. Wat ik dien nacht niet geprobeerd heb om de muskieten op hun falie te geven, ja ik weet het niet meer. Eindelijk viel ik Goddank in slaap en ik droomde, dat ik op jacht was, op de muskietenjacht, die 'k met de bajonet doodstak. Dat was erg gek, omdat die beesten zoo klein zijn als... ja, als een muskiet. Later sliep ik er doorheen; dan stoor je je d'er niet meer aan. Daar schijnen ze niet tegen te kunnen. Wat zag ik er den eersten morgen gek uit! Vol met rooie plekjes; dat waren muskietenbeten. Heel veel soldaten hebben dunne gordijnen om hun bed; ‘klamboe’ noemen ze die dingen. Maar ik heb er nooit een gehad; omdat ik vond, dat 'k daar als soldaat niet onder mocht liggen. Dat is goed voor de meisjes. Nu weet je, waarom ik nog tureluursch word, als 'k aan dien eersten nacht in den Oost denk. Den volgenden dag was 't inspectie, net als in Nederland. In den Oost spreken ze nooit over Nederland, maar over Holland. Ook zeggen ze niet, zooals in... Holland zal 'k maar zeggen; ik lig in Amsterdam in garnizoen; maar op. ‘Ik lig op Padang, op Batavia’. Wat voor aar- | |
[pagina 618]
| |
digheidze daarmee voor hebben, mag Joost weten. Ik heb 't wel eens gevraagd, maar ze wisten 't zelf niet. Wat is dat een gek gezicht, als je die zwarte soldaten - Javanen - ziet met bloote kakkies.Ga naar voetnoot1) En zoo loopen ze over grint en alles heen, zonder een gezicht te vertrekken. Ik heb 't ook eens gebrobeerd, maar ik verging van de pijn. Toch zijn er heel veel Europeesche soldaten, die 't zeer goed kunnen doen. Die zwartjes zijn over 't algemeen klein van stuk. De een gelijkt sprekend op den ander. Zwarte oogen, zwart haar en zwarte wenkbrauwen. Net zoo goed als bij ons wordt ook van die lui 't signalement opgemaakt. ‘Oogen’ zwart; ‘haar’ zwart; wenkbrauwen’ zwart; ‘neus’ klein; ‘merkbare teekenen?’ Ja, hij ziet er net uit als ieder ander Javaan. Die soldaten kunnen ook korporaal of sergeant worden. Dat vond ik niet prettig, omdat een europeaan voor ze salueeren moet. Er zijn gladde vogels onder, die lezen, schrijven en rekenen kunnen. Al die korporaals en sergeanten commandeeren op zijn Hollandsch. Dat klinkt erg gek, omdat ze geen f of v kunnen uitspreken, daarvoor zeggen ze p: en dan heb je nog meer letters, waarmee ze niet goed over weg kunnen. ‘Oper keweer’, ‘reks rikt u’, ‘puur’ voor ‘vuur’ en al zulke gekke dingen meer. 't Zijn meestal goede soldaten, die zwartjes, ofschoon ze ook leelijke gebreken hebben. Ze verdraaien er geen hand om, om hun heele plunje te verkoopen. Aan wien? Daar komt men nooit achter. Ik heb nog nooit gehoord, dat een Javaan den opkooper noemde. ‘Tida kanal’Ga naar voetnoot2) zeggen ze, als de kapitein er naar vraagt. Ik heb een kapitein gekend, die beloofde een inlandschen sergeant f 25, -, als hij kon vertellen, wie 't goed opkocht. Maar, ho maar. Misschien stond de opkooper wel voor den kapitein. Die kerels hebben bijna allemaal zwarte meiden in de kazerne en dat zijn gladmuizen, ofschoon ze ook weer heel veel goeds doen. De officieren zeggen wel eens, dat het de oppassendste soldaten zijn, die er zoo'n vrouw op na houden. Zij kauwen net zoo goed tabak als de mannen, de inlanders hebben de tabak op de onderlip liggen, zoodat die een heel stuk vooruitsteekt. Achter de kiezen hebben ze allerlei goedje; een blad, dat sirieGa naar voetnoot3) heet, een stukje kalk en een brokje pinangnoot. Goeie ziel, wat komt daar een rood vocht van, net precies bloed. Je wordt er in 't begin misselijk van, als je d'er naar ziet. Een heele boel dingen doen de Europeanen hen na, maar dat toch niet. Ze eten den geheelen dag door rijst. Als je soms denkt, dat ze daarvoor een bord en een vork of lepel noodig hebben, dan vergis je je. Ze hebben de rijst op een pisangbladGa naar voetnoot4) en ze eten met de handen. Rijst met een beetje Sambal, - je weet wel van die spaansche peper - en een klein stukje gedroogde visch, dat ze ‘ikan kring’ noemen, is voor hen meer dan genoeg. Maar wat waar is, is waar. Eerlijk is eerlijk; 't zijn erg zindelijke menschen op hun lichaam. Drieviermaal per dag gaan ze zich in de kalieGa naar voetnoot5) baden, en als er geen kalie is | |
[pagina 619]
| |
dan doen ze 't bij de pomp. Dat moet ik zeggen, daar mochten de menschen bij ons wel eens een voorbeeld aan nemen. Ze hebben ook eigenaardigheden, waarvan een Europeaan vies wordt, al is hij ook nog zoo lang in den Oost. Maar daarover zal 'k maar niet spreken. Dat soldatenleventje in den Oost is heel wat anders dan bij ons in 't land. Als je bij ons ééns in Leeuwarden - zal 'k maar zeggen - ligt, dan heb je kans er over 25 jaar nog te liggen, als je voor dien tijd niet dood gaat, of als je niet vraagt om overgeplaatst te worden. In den Oost reis je in een paar jaar de heele Indische wereld door; ze gooien je daar van 't kastje naar den muur, zooals ze dat bij ons noemen. En je moet niet denken, dat je zoo'n overplaatsing eenige dagen te voren weet. Wel neen. Een soldaat staat daar altijd met den gepakten ranselGa naar voetnoot1); 't is mij wel gebeurd, dat ik de order kreeg: ‘overgeplaatst b.v. naar Ambon, morgen vroeg vertrekken.’ Als 't noodig is, dan moet het maar. Geloof er niets van, als ze je zeggen, dat Indië zoo'n ongezond land is. Allemaal praatjes. Ja, voor menschen die meer jenever dan water drinken is 't niet alles; ook niet voor weeken, die nergens tegen kunnen. Je moet nu niet zeggen, ‘die en die zijn er doodziek van teruggekomen’; want dat beteekent niets. Hier worden de menschen ook wel ziek. Je hebt daar ook streken, waar 't ongezonder is dan ergens anders, en ook waar 't erg gezond is. Maar waar heb je dat niet. Op Atjeh is 't ook ongezond, als je de kogels om de ooren vliegen; of neen, zoo lang ze je nog om de ooren vliegen kan 't geen kwaad; maar als je zoo'n blauwe boon, zooals wij soldaten een kogel noemen, te pakken krijgt, dan is 't meestal erger dan kiespijn. Dat is een gek gevoel, als je voor 't eerst in 't vuur komt. Ik heb ééns met een kameraad in de geldloterij gespeeld; dat was dus voor 't eerst. Toen dacht ik zeker, dat 'k de f 100,000 zou trekken. Toen 'k voor 't eerst in 't vuur kwam, dacht ik: ‘Jan Willems, nu ga je den hoek om.’ Maar in de loterij en in 't vuur was 't net anders om. De eerste maal, dat 'k de kogels hoorde fluiten, lag ik in een benting, dat is eene versterking. 't Was er een met een aarden wal, die verhoogd moest worden. Ik moest met nòg anderen de zoden aandragen en een paar kanonniers legden ze op de borstwering en maakten ze vast met houten pinnen. De vijand snapte wat we deden en schoot flink. Ik kwam met een paar flinke gaszoden bij een van de kanonniers en 'k hield een klein praatje met hem. Daar viel opeens een schot, op 't zelfde oogenblik, dat hij een zode in zijne handen vóór zijn lichaam had. ‘Kijk eens,’ zei hij, ‘dat lever ik hem,’ en hij haalde de kogel uit de zode. Ik dacht zoo bij mij zelven: ‘Kameraad, dat scheelde niet veel, of je waart er om koud geweest.’ Ik wilde net weggaan om andere zoden te halen, toen er weer een schot viel, maar dat was raak. De kanonnier zei nog wat van ‘lammeling’ en ik ving hem in mijne armen op. 't Schot was hem door zijn lichaam gegaan. Hij is er toch weer boven opgekomen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 620]
| |
Ik werd toen zóó helsch, toen mijn kameraad tegen den grond zakte, dat 'k wel naar den vijand had willen loopen, om een robbertje te kloppen; maar dat mocht van zelf niet. Ja, ja, je beleeft wat in den Oost. Zoo heb 'k een soldaat gekend, een ziekenoppasser, een kranigen vent. Iemand, die nooit op Atjeh geweest is, begrijpt misschien niet, dat een ziekenoppasser kan laten zien, dat hij voor geen klein geruchtje op zij gaat. Je moet weten, dat als er uitgerukt wordt, dat er dan ook ziekenoppassers meegaan. De abbelansGa naar voetnoot1) noemen ze dat. Als er vooraan gewonden vallen, dan moeten de ziekenoppassers ze weghalen, en dikwijls worden ze dáár reeds voorloopig verbonden. Nu heb ik zoo'n ziekenoppasser gekend, die op een gegeven oogenblik tot den dokter zei: ‘Nu moet u mij ook helpen, dokter; ik kan niet meer.’ Wat was er n l. gebeurd? Hij had eerst een schot door 't been gekregen, een vleeschwond; die had hij zelf verbonden, zonder er iets van te zeggen, en daarna was hij weer aan 't werk gegaan, zoo goed en zoo kwaad als 't kon. Later kreeg hij een schot door zijn rechterarm en de man bond er weer een lap om; dat ging nog met den goeden linkerarm; maar toen kreeg hij een kogel door zijn linkerarm en kon hij zich zelven niet helpen.Ga naar voetnoot2) Ja, als men zoo aan 't vechten is, dan is het net, alsof je ieder uur een lepel kameraadschap inneemt. Je officieren halen je met levensgevaar onder de handen van den vijand weg; en dat wij 't omgekeerd ook doen, dat spreekt van zelf. Ik heb een luitenant gekend, die een schot in 't hoofd had en met de tandoeGa naar voetnoot3) weggedragen werd. Hij was heelemaal weg, net alsof hij dood was. Zoo onder 't wegdragen komt hij weer bij; hij kijkt uit de tandoe en ziet dat een gewond soldaat door een paar man wordt gesteund. De luitenant laat de tandoe neerzetten, klimt er met moeite uit en laat den gewonden soldaat er in leggen.Ga naar voetnoot4) Nou jij! Als ik je die dingen allemaal wou vertellen, dan praatte ik door tot overmorgen en dan begon ik weer van voren af aan, en ieder maal wat anders. Ik kan niet begrijpen, dat er nog andere boeken geschreven worden dan over zulke onderwerpen. Zoo iets doet een soldaat goed en mij dunkt ook iederen Nederlander, die er een eigen hart op nahoudt. Wat zeg je? Waarmee ik de Willemsorde verdiend heb? Och, daarover praat men zelf niet graag. Maar als je 't graag weten wilt, dan zal 'k het je aanstonds wel vertellen. Zoo heel veel heeft het ook niet om 't lijf. Eerst zal 'k je nog eens laten hooren, dat een soldaat, zonder te vechten, ook een kraan van een kerel kan zijn. Je moet dan weten, dat de meeste versterkingen, in plaats van een aarden wal, eene palissadeering hebben; daar omheen is eene ijzerdraadversperring, en buiten die versperring zijn lantaarns, die aan den binnenkant voorzien zijn van blikken platen, zoodat het licht naar buiten valt. Nu gebeurde het, dat de vijand zich goed gedekt in de | |
[pagina 621]
| |
nabijheid van de versterking had opgesteld, en dat hij zich goed had ingeschoten op de lantaarns. De soldaat, die met 't opsteken van de lantaarns belast was, gaat kalmpjes met zijn laddertje en een doosje lucifers naar buiten, klimt in een van de lantaarns en ‘pang’, daar ligt de arme stakker zoo dood als een pier tegen den grond. De lantaarns moesten toch worden opgestoken, want anders kon men gedurende den nacht niet naar buiten zien. Een tweede soldaat gaat er op uit en valt ook neer; een derde krijgt ongelukkig van 't zelfde laken een pak, zoodat de bentingcommandant besloot de lantaarns dien nacht niet te laten opsteken en maar dubbel waakzaam te zijn.
Terwijl de kogels hem om de ooren fluiten.
Pas is dat bekend gemaakt, of er komt een soldaat bij den commandant en vraagt beleefd om de gunst de lantaarns te mogen opsteken. De kapitein wilde er niets van weten, omdat het leven van de soldaten hem te veel waard was, ofschoon 't ook gevaarlijk was, dat de lantaarns niet opgestoken werden. Dat zou nog veel meer menschenlevens kunnen kosten. Ik geloof, dat de kapitein 't hard vond, er een man voor te commandeeren. Je moet nu niet denken, dat de soldaat, die dat verzoek deed, zoo graag doodgeschoten wou worden. Zeker niet; dat was 't hem niet; maar hij wilde den Atjehers de pret niet gunnen dat ze hun doel bereikten. Hij zag wel, dat de kapitein niet stijf op zijn stuk stond toen hij weigerde. Daarom vroeg hij nog eens zoo: ‘toe, kapitein, laat mij 't ook nog eens probeeren.’ Wat zal ik je zeggen. De kapitein gaf eindelijk toe. De arme drommel stond klaar om de poort uit te gaan. ‘Neem nog eerst een borrel, dien verdien je wel; want je bent een flink soldaat.’ ‘Dank je wel, kapitein,’ zei hij, ‘eerst moet ik hem verdienen, dan smaakt hij veel lekkerder.’ De kameraden zullen wel gedacht hebben, dat hij dien borrel misliep, maar dat kon hem niet schelen. Even kalm, alsof er niets te doen was, gaat de Hollandsche jongen de poort uit, begeeft zich naar de gevaarlijk geworden lantaarn, zet het laddertje er tegen en strijkt dood bedaard de lucifer aan. ‘Pang, pang... pang’ schreeuwen de schoten, gelukkig zonder hem te raken. Daar waait de lucifer uit! Men kan zien, dat het hem niet veel schelen kan; want zonder dat zijn hand beeft, strijkt hij een tweede aan en steekt de lamp op, terwijl de kogels hem om de ooren fluiten. Hij kijkt nog eerst goed, of de lamp ook hooger of lager gedraaid moet worden en als hij ziet, dat de boel in orde is, dan komt hij bedaard beneden. Maar er zijn nog meer lantaarns; hij is nog niet | |
[pagina 622]
| |
klaar. Ik behoef je niet te zeggen, dat de vijand woedend was; hij schoot als een bezetene, maar de nieuwe lantaarnopsteker liep er geen pas harder om.Ga naar voetnoot1) Dit kan 'k je nog er bij vertellen, dat de lantaarns dien nacht uitstekend gebrand hebben, dat de kapitein hem zelf den borrel inschonk, hem de hand drukte en toen 't glas leeg was, wilde de kapitein hem nog een geven, maar de stijfkop antwoordde: ‘dank u kapitein, de afspraak was één.’ Nou jij! Dat is anders lantaarns opsteken dan hier. Heb nu eens ruzie met dien kameraad van zoo even; ga je in zoo'n geval niet naar hem toe en zeg: geef mij de vijf,Ga naar voetnoot2) kameraad?’ Dat is weer een lepel kameraadschap, zeg ik maar. Toen ik zoo'n kleine jongen was, moest ik op school groot, middelsoort en klein schrijven: ‘In den nood leert men elkander kennen.’ Die dat uitgevonden heeft, is nooit soldaat geweest; wat ik je zeg; anders had hij wel verteld: ‘in 't vuur leert men elkander kennen.’ Daar gaat niets boven. Nu zal 'k je vertellen, hoe ik het geleverd heb; maar 't is lang zoo mooi niet als van dien ziekenoppasser of dien lantaarnopsteker. We rukten op zekeren morgen er op uit, en we wisten heel goed, dat er goed geklopt zou worden. Dat vinden de kameraden altijd prettig; van zieken is in den regel op zulke dagen geen sprake; alles wil mee. Nu trof ik het dien dag erg goed, dat mijn peloton de voorhoede had; dat wil zooveel zeggen, als dat je den vijand 't eerst ‘goeie morgen’ moogt toeroepen. 't Duurde niet lang, of we waren in vuurgevecht; dat was me een geschiet van belang; net van dat goedkoop vuurwerk op nieuwjaar; alleen een beetje ongezonder. Als we goed ons best gedaan hadden met schieten, dan gingen we met den looppas vooruit. Zoodoende kwamen we al dichter en dichter bij de vijandelijke versterking. Op een gegeven teeken van den commandant houdt het schieten op, en gaan we allemaal met den looppas op de vijandelijke versterking af; mijn luitenant, met zijn lange beenen - ik zie hem nog - voorop. Ze noemen mij ook niet voor niets ‘de lange’, dus ik liep al heel gauw naast hem, en zonder dat we elkaar iets zeiden, gingen we ons meten. Ik mocht hem graag lijden, want hij was een beste, eerlijke kerel. De kameraden waren maar een pas of wat achter ons; zij deden ook goed hun best, maar ze hadden niet zulke lange beenen als wij. Toen we zoo vlak voor de Atjehsche benting stonden zagen we een breede bamboedoerie-versperring, waar je met geen mogelijkheid doorheen kondet komen. De vijand schoot als een bezetene; ook uit de naburige kampongs kregen we vuur, zoodat we al heel gauw verscheidene dooden en gewonden hadden. Wat we ook probeerden om er door te komen, 't hielp niets. Nu was er wel een klein poortje, maar dat ding was zóó sterk en de vijand schoot er door schietgaten zoo secuur door, dat er al heel wat van ons voor lagen. Daar wordt op eens ‘retireeren’ geblazen, dat zooveel beteekent, als dat we terug moeten. We vonden dat niet prettig, maar je bent soldaat om te ge- | |
[pagina 623]
| |
hoorzamen, en 't was ook maar 't beste, want we
kwamen geen streep verder. Eerst moesten de dooden en gewonden weggedragen worden, dat ook al weer wat menschenlevens kostte, en toen gingen we kalm terug; terwijl de vijand als razenden op ons schoot. We zullen zoo wat een vijftig passen weg geweest zijn, toen de Atjehers uit de kampongs ons achterna kwamen en ons al heel gauw inhaalden. Toen was 't een gevecht van ‘heb ik jou daar.’ Ik was vrij wel in de nabijheid gebleven van den luitenant. Op eens valt hij tegen den grond. Ik zeg zoo ‘wat is er, luint?’ ‘Een schot in 't been; ik kan niet meer; geef mij 't genadeschot; anders krijgen de sloebers mij te pakken,’ antwoordt hij.
Ik ga zoo over den luitenant heen staan.
Ik denk zoo bij mij zelven: ‘dat nooit.’ De vijand was geen tien pas van ons af. Ik ga zoo over den luitenant heen staan en doe drie schoten, die Goddank alle raak waren. ‘Neem me niet kwalijk, luint, als 'k u bij geval pijn doe,’ zeg ik; pak hem op, slinger hem over mijn schouders en loop zoo met hem weg. 't Was mij een vrachtje; want 'k had mijn geweer ook. Ik sukkelde zoo een vijf en twintig passen zoo hard als ik kon met den luint terug en laat hem weer op den grond glijden. Ik ga weer over hem heen staan en doe nogmaals drie schoten. Daarna pak ik hem weer op en zie, dat hij heelemaal weg is. Ik denk zoo, dat kan geen kwaad, dan voelt hij 't ook niet, als 'k hem pijn doe; want van dood kon geen sprake zijn. Dat heb ik nog een paar maal zoo gedaan en was de luint gered. Een uur later had de dokter hem verbonden en was de luitenant weer bij zijn poseletieven,Ga naar voetnoot1) zooals wij dat noemen. Hij liet mij roepen en zei, | |
[pagina 624]
| |
terwijl hij mij de hand gaf ‘lange, je hebt mij gloeiend veel pijn gedaan, maar je bent een flinke kerel; als jij er niet geweest waart, dan was ik nu al om zeepGa naar voetnoot1) geweest. Hier heb je voorloopig wat. Later zul je wel meer krijgen van den Koning.’ Nu, ik moet zeggen, dat is alles uitgekomen, want later ontving ik de Militaire Willemsorde. ‘Wat zeg je? Wat de luitenant mij gaf?’ ‘Een papiertje van tien gulden.’ ‘Wat 'k er mee gedaan heb?’ Dat zal 'k je vertellen. Mijn oude lui hoorden niet veel van mij; zoo nu en dan een brief. Om geld was ik niet erg verlegen, want 't was in 't begin van de maand en ik was oppasser van een luitenant, zoodat ik mijn geld nog voor een groot gedeelte op zak had. Daarom heb ik het papiertje naar huis gestuurd en 'k schreef er bij, dat 'k nog nooit zoo mooi geld verdiend had; dat ze er misschien later wel meer van zouden hooren; dat moeder een nieuwe muts moest koopen en vader een kistje sigaren voor mijn pleizier. Toen 'k later ridder werd, heb ik ze alles geschreven; de oude lui wilden mij graag weer terug zien en zoo ben ik hier gekomen. Nu weet je alles. Moeder heeft vroeger wel gezegd, dat 'k geen bord karnemelk waard was, maar nu weet ze wel beter. Alleen de timmerman had gelijk. Een goed krullenjongen was 'k nooit van mijn leven geworden. Ziezoo; nu wil 'k wel eerst een beetje op adem komen. Ja, als 'k eenmaal op mijn praatstoel zit, dan kan ik er wat mee. |
|