| |
| |
| |
Amor's dubbele overwinning
door A.J. Servaas van Rooijen.
Het is ‘Dierentuin.’
De heer O. ‘met dochters’ heeft aan den vijver, tegenover het gebouw, met zijn vrouw, en Cor en Marie, aan het gewone tafeltje plaats genomen.
Dat is daar zoowat de gewoonte. Evenals op de Beurs ieder koopman zijn pilaar heeft, zoo hebben de habitué's van den ‘Dierentuin’ hun vaste plekje, waar zij zich des zomers nedervleien en van de ‘grenadiers’ genieten.
Langen tijd heeft het geduurd eer dat een vijfde man voor vast aan hun tafeltje mede aanzat.
Wel streken eens voor een enkel oogenblik ouden en jongen bij de familie neder, en werd altijd een stoel voor ‘bezet’ verklaard, die dikwerf kwartieren ledig stond, maar de cavaliers voor de dochters liet zich langer wachten dan misschien meneer en mevrouw lief was.
De dochters moesten echter ‘geplaatst’ worden, en daarom ging de familie altijd weêr Dierentuin-waarts, al hadden mama of papa liever eens thuis gebleven; vooral op die avonden wanneer een vochtige temperatuur den hemelschen dauw al te mild deed nederdalen.
De vijfde man was echter gekomen!
Hij had den vorm en de gestalte aangenomen van Jan Gerrit Theodoor S., adjunct-commies, die nader kennis had gemaakt en haar over had gebracht naar de Sundastraat, en bij de oudelui van Marie een gewillig oor had gevonden.
Overwegingen van de zijde van meneer O., bedenkingen van moeders kant, waren gemaakt, maar daar alle informaties ten beste waren uitgevallen, was de geheele affaire binnen veertien dagen berecht.
Ten minste een collega van S. keek, alsof hij den hemel zag nedervallen, toen hij op zekeren ochtend de verlovingskaart van zijn vriend S. met Marie O. op de ontbijttafel vond.
‘Domme kerel,’ had hij uitgeroepen, ‘zoo gauw had ik 't nog niet verwacht.... Hij geen cent, zij geen duit, en dat moet leven van een tractement als adjunct-commies, dat te veel is om van den honger om te komen en te weinig om het pootje te krijgen. Minimum-lijders, zooals wij ambtenaars zijn, moesten het cilibaat bewaren.... Enfin.... we zullen zien....; zoo, zoo, receptie ook nog.... Dat kost me nog een bouquet ook.... Den 8sten, komaan, komaan, dan zal ik die twee verleidelijke schepsels eens onder de oogen krijgen.... Marie is heelemaal niets; Cor, dat gaat nog iets.... Gerrit, Gerrit, pas op je tellen hoor! Spiegel je aan je vriend.... Nou ja,
| |
| |
De vijfde man was echter gekomen!
dat is heel wat anders; hij liep altijd de dames achterna, maar ik, ik zal er wel zalig op passen. Enfin, zien beteekent niets. Dat heb je voor hetzelfde geld.’
De meneer, die zich zelf Gerrit betitelde, had zich op de receptie doen vinden en op het partijtje, dat ter gelegenheid van het ‘engagement’ werd gegeven, ontbrak hij evenmin. Het was een prettig partijtje geweest.
| |
| |
Er was gepraat, gelachen, getoost, gedronken en gegeten, en de jongelui hadden zich ‘kostelijk’ geamuseerd.
Gerrit had de eer gehad mejuffrouw Cor te flankeeren.
Dit had zijn vriend S. bedisteld. Cor had liever een getrouwden neef gehad, omdat dan eene vriendin van Marie aan Gerrit's groene zijde had kunnen zitten, maar na veel vieren en vijven had S. de overwinning behaald.
‘Cor,’ had hij gezegd, ‘ik geloof dat gij in de wereld zijt gekomen, om zielen te redden.’
‘Wat wil je dan van me hebben?’ vroeg zij.
‘Ik zal 't je zeggen; mijn collega en vriend is een onverbeterlijke vrouwenhater en 't zou dus zeer onbeleefd zijn, met die wetenschap voor oogen, aan juffrouw K. zoo'n cavalier te geven. Gij moet je dus opofferen. Eene vriendin van Marie moet een eereplaats hebben.’
‘En nu krijgt zij een getrouwden man.’
‘Een die nog best voor ongetrouwd kan doorgaan. Bovendien, zijne vrouw zit hoog en droog thuis, omdat zij moeielijk op reis kan, en dan steekt hij voor dien avond den huwelijksring maar in het vestzakje....’
‘Hoor je het Marie,’ riep Cor. ‘Dat is je voorland.’
Marie's antwoord werd door een kus van haar galant gesmoord.
‘Je doet een weldaad,’ zei S. ‘Je moet hem het vuur eens na aan de voeten leggen. Men heeft er meer van gehoord, dat de hardnekkigste zondaars 't eerst naar het leger des heils overliepen.’
‘Ik ben geen heilsoldaat.’
‘Misschien voor mijn vriend.’
‘Dank je wel; ik zou bang zijn dat hij later weer in zijn oude kwaal terug viel.’
‘Je zoudt er in elk geval de proef van kunnen nemen.’
‘Laat hem maar proefnemingen doen op een ander.’
‘Enfin, doe wat je kunt om hem tot rede te brengen.’
En Cor had vrij wel haar best gedaan.
Toen de tongen aan het dessert van het soupeetje een beetje waren losgeschroefd en allerlei aardigheden gewisseld werden, verzocht S. het woord en hield een gloeiende speech op zijn vriend Gerrit. Het verheugde hem, zoo ongeveer sprak hij, dat zijn vriend G. mede aanzat. Hij hoopte dat het voorbeeld, dat hij, spreker, gaf, aanstekelijk zou werken, en zijn vriend genezen zou van de kwaal, waaraan hij tot schande van het mannelijk geslacht souffreerde en die hem ten ondergang zou brengen, indien hij niet een ernstig geneesmiddel gebruikte.
S. noemde de kwaal niet; voor de gasten was zij meer of minder doorzichtig; aan den deliquent was zij bekend.
‘Je beterschap, Gerrit!’ Dit waren de slotwoorden geweest en de glazen werden aan den mond gebracht en geheel of gedeeltelijk geledigd.
Gerrit werd beurtelings rood en bleek.
Een kruisvuur van tirades moest hij hooren en opvangen.
| |
| |
Hij dacht op wraak. Maar welke! Hoe en op wat wijze zou hij zich hier uit redden.
Cor vroeg op medelijdenden toon wat hem scheelde.
‘Ik heb een hartkwaal,’ antwoordde Gerrit.
‘Dat is zoo wat in overeenstemming met uw vriend,’ laat Cor volgen. ‘Die souffreerde daar ook aan.’
‘Meer in tegenstelling.’
‘Hoe dat?’
De toast van Gerrit.
‘Zijn hart was te groot; 't mijne wordt te klein, 't sluit zich geheel.’
Cor, wetende welk vleesch zij in de kuip heeft, vraagt: ‘Meneer is dus liefdeloos?’
‘Pardon, juffrouw!’
‘Waar zit dan uwe liefde?’
‘In 't verstand.’
‘Ik geloof, dat eene verstandige liefde niet te versmaden is, maar gevoelt zij wel diep?’
‘Zij redeneert.’
‘Juist, maar 't gevoel is toch hoofdzaak..... 't Schijnt echter wel, dat u het geneesmiddel voor de kwaal niet zoekt.’
‘Indien ik 't maar vinden kon.’
Cor meent zich te moeten terugtrekken. Indien hij haar eens als geneesmiddel beschouwde!
Nu vraagt Gerrit op zijn beurt 't ‘woord’ aan den ceremoniemeester, en met zijne gewone welbespraaktheid houdt hij een lofrede op de vrouw, en drinkt inzonderheid de gezondheid der aanwezige dames.
Als hij aanstoot met Cor, voegt hij haar toe:
‘Ziedaar, wat 't verstand doet.’
‘Jammer, dat 't niet geleid werd door het gevoel.’
| |
| |
‘Zoudt gij daarop zooveel prijs stellen?’
Cor weet niet wat zij moet antwoorden; eigenlijk begrijpt zij niet alles; het is haar te philosophisch; een ‘saai heer’, denkt zij zoo bij zich zelve, maar als zij dan terzelfder tijd hem zijdelings aanziet, als 't ware om haar meening te controleeren, en zij dat open oog peilt, dat nog altijd antwoord vraagt, dan wordt het haar vreemd te moede, en is zij blijde, dat aan den anderen kant van de tafel afleiding komt door tal van aardigheden, die daar gedebiteerd worden, en van mond tot mond gaan.
Het paar in den dop, kwam er op deze partij niet uit, zij 't ook, dat later het spreekwoord bewaarheid werd: van een bruiloft komt een bruiloft, ten minste als we de engagementspartij van Gerrit Theodoor S. en Marie O. onder dien naam mogen brengen. Het was toch in elk geval 't preludium van de symphonie vierhandig gezet, welke het jonge paar in studie nam.
* * *
Het is ‘Dierentuin’, en een verrukkelijke zomeravond. Het is dan ook eivol. Er is heel wat moeite gedaan om een stoel of een bankje machtig te worden, en had men ze eenmaal veroverd dan waren er argusoogen voor noodig, om te behouden wat men bezat. Omzichtig schoven kleine knapen, blijkbaar op dat handwerk gedresseerd, tusschen de stoelen heen, en kaapten 't voor een oogenblik onbezette voetsteunsel weg, en stond men even op om een vriend te begroeten, of een vriend te zoeken, dan deed men goed 't toezicht op den ledigen stoel aan een der mede-aanzittenden op te dragen. Onder het praten door was men dikwijls nog sneller dan een lid van de Tweede Kamer zetelloos.
Er werd heel wat gepraat. Het praat weinig over u zelven, en 't allerminst over een ander van den primus onder onze hedendaagsche letterkundigen, werd wat het laatste gedeelte aangaat, geheel over 't hoofd gezien.
Men kwam immers om te praten, om zich te laten bepraten, maar vooral om over een ander te praten. Muziek, frissche lucht, gezelligheid, waren slechts bijzaken.
De heeren hadden het over elkâars promotie, ontslag, herdenkingsdagen, ambtsmoeielijkheden, tractementsverhoogingen. Ieder meende een minimumlijder te zijn, en benijdde zijn collega het maximum, dat hij had bereikt; men vond het bespottelijk om van zooveel en zooveel jarige diensten gewag te maken of te laten maken; men keurde het gemakkelijk krommen van de ruggestreng af, waardoor zooveel promotie werd gemaakt; men meende dat het nu meer dan tijd werd voor dezen of genen om ontslag met pensioen te nemen of te vragen; men zinspeelde op bevallige vrouwen of dochters. wier invloed bij eene benoeming overwegend was geweest; men beoordeelde en veroordeelde zijn chefs met verrassende vrijmoedigheid, en daaronderdoor ving men de tonen op der muziek, die zoo harmonisch stemt en aangewezen is om hart- en zielverheffend te reageeren!
| |
| |
De oudere, meer bedaagde dames hielden de kroniek bij. De doopceel van hare natuurgenooten werd van de wieg tot aan het graf gelicht; sommigen werden letterlijk te binnenste buiten gekeerd, en dan bleef er op het laatste niets meer van over.
De heeren hadden het over elkâars promotie....
Dikwijls werden de hoofden zeer nabij elkaar gebracht, en gaf een geheimzinnig gefluister het bewijs, dat de ontleding van het individu zoo diep mogelijk ging. Het was niet voor ieder hoorbaar, maar allerminst oorbaar.... en steeds ruischte de muziek, onder al dat gekras en gekraai voort, en zweefde over de hoofden der velen, die onbewust tot mikpunt waren van anderer besprekingen, en uitgekleed werden tot op de kleedij, die onder Adam en Eva werd gedragen.
De jonge dames hadden andere overwegingen tot uitgangspunt, Zij waren minder pessimistisch dan hunne vaders en moeders, ja zelfs optimistisch, wanneer het gold de andere helft van het menschelijk geslacht, die op dit oogenblik de minderheid vertegenwoordigt. Wanneer de modes waren afgehandeld en de pas gesloten huwelijken en nieuwe engagementen de revue hadden gepasseerd, dan werden portretten gegeven en genomen, en zoo ergens, dan werd hierin bewaarheid, dat de smaken verschillen.
Bruin boven blond, blond boven bruin; rood kon er zelfs mede door. De verschillende maangestalten vonden ook nog genade. Deze te jong, gene te oud, en omgekeerd. Weduwnaars, zonder kinderen, werden boven oude jongeheeren gesteld. De laatste hadden eigenheden en nukken. Voor de een was een officier 't ideaal; voor eene andere gold slechts eene winstgevende betrekking; de koopman won 't dikwijls van den ambtenaar. Lang, klein, dik en mager hadden elk hunne bijzondere afneemsters.
Knevels en baarden wonnen het veeltijds van koteletten en gladde gezichten, en tot slot van rekening werd bijna niet één versmaad, vooral wanneer daarbij de noodige moneij 't gewicht in de schaal verzwaarde.
Toch bleef de railleerende, spottende toon de bovenhand houden; was er dikwerf iets gemoedelijks, gezelligs in de vroolijke praatjes, en stemden levens- | |
| |
lust en levensmoed samen met de muziek, waarin de bevallige babilleuses het: Il viendra, j'en suis certaine meenden te hooren klinken.
Ter zijde van het hoofdgebouw, aan het wandelpad, zit een clubje jongelui.
Meerendeels zijn het jongelieden wier familie elders woont, en die, na het afloopen van ‘de tafel’, in den Dierentuin, ten minste als er muziek is, nederstrijken, om hun koffie te gebruiken en later een grogje te drinken.
Het is een côterie op zich zelf.
Wanneer, met meer of minder lust, de vrij eentonige dagtaak aan 't een of andere ministerie is volbracht, en de deuren achter hen gesloten zijn, dan plonzen zij zich in de Haagsche wereld, als de eenden die uit de kooi komen, en kwakende van pleizier, rondspartelen in den breeden vliet.
De teedere kunne is het gewone onderwerp, waarover men nooit uitgepraat raakt.
Van alle kanten werden de dames bekeken, ten minste als zij nog niet of pas getrouwd zijn, of den huwbaren leeftijd hebben bereikt, en 't binnenkomen, rondwandelen en voorbijgaan geeft stof te over.
Stoelvast zijn zij van het begin tot het einde, en luid gepraat en gelach lokt wel eens een nijdig omkijken van andere bezoekers uit, maar als dit vaders of moeders zijn, voorzien van dochters, en zij een blik werpen op den ruimen voorraad huwelijkscandidaten, dan wordt de afkeuring wat zachter gestemd, en ontspannen zich de verstoorde gelaatstrekken of het vuur schietende oog.
Men kon nooit weten, en het zijn misschien wel referendarissen of secretarissen-generaal in den dop, om het minste maar niet te nemen.
Onze vriend Gerrit, de vrouwenhater bij uitnemendheid, die echter in den laatsten tijd wel een beetje getemd schijnt, vormt als altijd het middelpunt. Hij is de geest en de ziel van het gansche gezelschap, en als hij ontbreekt dan daalt de thermometer van de pret zeker 20 graden.
Ieder moet bij hem een veer laten, en elke jonge dame is bij hem het mikpunt van zijn heele of halve aardigheden, die hij debiteert.
Gerrit is zijn bijnaam; 't is de verkorting van den familienaam. Hij heet echter Jacobus Adriaan, en zijne ouders hebben daardoor in der tijd genoegen gedaan aan eene tante, wier man die namen droeg, en ze gaarne door haar neef zag voortleven.
Die tante is echter van deze wereld gescheiden, zonder hem, zooals hij altijd zegt, voor het dragen van dezen namenlast, maar zelfs door een klein legaatje dankbaar te zijn, of schadeloosstelling te geven, en nu heeft hij gerenonceerd van Jacobus Adriaan, en laat hij zich eenvoudig Gerrit noemen, al haalt hij zich daardoor wel eens den spotnaam ‘kraai’ op den hals, of den uitroep: ‘Groote Gerrit’, wanneer het fameus is, heel fameus, wat meneer Gerrit vertelt of doet. Zijn fort is om alle tirades en boutades, op de vrouw toepasselijk, van buiten te kennen en knaphandig aan te halen, wanneer er sprake is van de dochteren Eva's. Soms is het alsof hij het boekske: Satires et diatribes sur les femmes, l'amour et le mariage van Adolphe Delahaijs, en anderen, van buiten heeft geleerd.
| |
| |
Met het innigste welbehagen kan hij het guitige air neuriën:
‘Une femme, chose incroyable,
C'est la tête d'un ange sur le corps d'un diable;
C'est un petit être tout frétillant, etc.’
En wanneer hij dan van den een of ander eene tegenwerping hoort, dan declameert hij met den meesten pathos:
‘Pour triompher de l'humaine nature,
Le vieux serpent canteleux et madré,
Tenta la femme, et la femme parjure,
Fît parjurer l'homme inconsidéré.
Que vous dit ce récit? Le sens en est passable:
De tout temps l'homme à la femme est livré,
Et la femme l'est au diable!’
Zooals gezegd is, in den laatsten tijd echter was onze Gerrit een beetje milder gestemd in zijne uitspraken en machtspreuken.
‘Gerrit, ik heb weer een paar mooie voor je,’ zegt Jan Groot, onderwijl hij een versche sigaar opsteekt.
‘Wat mooie?’ doet Gerrit doodleuk hooren.
‘Of hij het niet begrijpt,’ gooit het kleintje er tusschen door. ‘Toe, laat hooren, Groot.’
‘Voor jouw, toch niets. De meisjes schieten tegenwoordig op als wilgen. Ze zien je over 't hoofd.’
‘Rank en slank, dat is mode,’ vult een ander aan.
‘Maar in de kleinste potjes zit de beste zalf,’ herneemt het kleintje.
‘Pedant stuk mensch! Maar je vergeet dat ze het gauwste ledig zijn.’
‘Nou, Groot, waar zijn je mooie?’
‘Zij zijn niet voor jou, maar voor Gerrit. Eerst moet hij luisteren, maar hij zit weêr naar het tafeltje van meneer O. te kijken.... Gerrit.... zeg, Gerrit!’
Meneer Gerrit ziet naar zijn vriend Jan Groot om, maar 't is alsof hij uit een droom is ontwaakt.
‘Neen, maar die is goed; kerel, wat heb-je toch tegenwoordig; je bent tusschenbeiden zoo afgetrokken alsof je in staat van kennelijk onvermogen was verklaard.’
‘'t Is Cor, die 't hem doet.’
‘Wacht,’ zegt Jan Groot, ‘ik zal hem eens een douche geven, dan zal hij wel opfrisschen.... Luister je Gerrit?’
‘Ja...., nou dan is 't goed. De vrouw is eene spreekmachine, die heel de wereld in beweging brengt, maar zwijgt door de veer der liefde.’
‘Ik zou juist denken,’ zegt 't ‘kleintje’, ‘dat die veer breken moet om het raderwerk te doen stilstaan.’
| |
| |
‘Je hebt nog gelijk,’ antwoordt Gerrit, ‘want de liefde is de spil, waar het al om draait.’
‘En wij zijn de ossen, die er aan gebraden worden.’
‘Een mooi kompliment voor de dames; ze zijn dus het vuur dat ons moet zengen.’
Meerendeels zijn het jongelieden....
‘Om ons smakelijk te maken.’
‘Wel bekome 't je... jongens, zouden we ons “grogje” niet laten aanrukken?.... 't gesprek wordt zoo wijsgeerig dat we anders drogekeelen krijgen....’
‘Aannemen...!’
Er schiet een ‘nummer’ op de heeren toe en men leeft in afwachting van de ‘koude’ en ‘warme’, die zullen komen.
Meneer Gerrit heeft niets besteld.
Als zijne vrienden hem vragend aanzien dan zegt hij:
‘Zoo straks, ik ga eens even naar Jan.’
‘Zeg maar naar Cor O. Aha, dat gaat zoo meteen wandelen ook; nou papa, we zullen eens op je letten.’
‘Ik moet de beleefdheid toch in acht nemen....’
‘Zeker, zeker.... Pas maar op, want het vuur zal goed aangestookt worden; het braadspit wacht je.’
Gerrit is opgestaan en slentert langzaam in de richting van het tafeltje der familie O.
* * *
| |
| |
Of hij daar verwacht was?
‘Ze zullen je wel missen,’ had Marie tegen haar galant gezegd, terwijl zij het gezellige clubje in 't oog had gekregen. ‘Heb je geen berouw?’
‘Nog niet,’ zei S. en gaf toevallig 't programma aan zijn meisje over, haar op 't aan te vangen muzieknummer wijzend.
‘Stil Jan,’ deed Marie hooren. ‘Je bent hier in het publiek.’ Toch was een liefderijke blik 't antwoord op den vingerdruk van S.
Cor had ook eens omgekeken, heel toevallig; o, zoo toevallig, maar zij miste het gezicht van Gerrit en zag 't ‘kleintje’ precies in zijn guitige oogen.
‘Wat een naar ventje,’ zei zij tot haar aanstaanden zwager. ‘Dat is zeker de Jonas.’
‘Hij mag er echter best wezen,’ antwoordde Jan. ‘Hij zou je erg meevallen. Het zit 'm met altijd in de kleinte of in de grootte.... Dat zie je aan mij.... Marie noemde mij immers wel “slungel”, niet waar?’
‘Toen ik je nog niet kende,’ laat Marie verontschuldigend hooren.
‘Ik ben toch niet ingekrompen?’
‘Wel een beetje.’
‘Hoe dat? Ah, c'est ça. Ik begrijp je. Ik doe immers voor je onder.’
‘Ja, omdat je zoo wilt.... En wat zullen jij en vriend Gerrit wel van ons hebben gezegd en gedacht? Als dat eens voor de heeren kwam, dan....’
‘Vooral van Gerrit, van dien vrouwenhater.’
‘Ja, maar hij is in den laatsten tijd vooruitgegaan.’
‘Waarin; ten kwade misschien?’
‘Neen, neen, ten goede. Sinds hij op onze engagementspartij is geweest, is hij veel in zijn opinie veranderd.’
‘Succes voor jou, Cor!’
‘Och kom....’
‘Ja zeker, Cor; ik zie hem nog eens een coup wagen.’
Cor kleurt een beetje; zij keert zich naar papa en vraagt of hij nog een kop thee wil; ‘heusch, ze is nog goed!’
Marie en Jan wisselen glimlachend een blik.
Als middelerwijl de verhoogde kleur weder is gezakt, zegt Cor eenigszins spijtig: ‘Hij mocht ons in elk geval wel eens komen aanspreken.’
Plagend zegt S.: ‘hij zal wachten tot het wat donkerder is.’
‘Donker of niet, ik ga toch niet wandelen.’
‘Dus je verwacht hem dan wel?’
‘Hoop doet leven,’ schertst Marie.
‘Misschien heeft hij ook wel een hartkwaal zooals ik indertijd,’ vult Jan aan.
‘Ja, zijn hart is te klein,’ werpt Cor tegen.
‘Je hebt dus al onderzoek gedaan? Nu val je door de mand, Cor, en daar heb je mij niet eens wat van gezegd.’
‘Nou, 't beteekent ook wat.... In een klein hart is voor niemand plaats.’
‘Wellicht is de groei wat laat gekomen.... en dan kan het wezen....’
‘Daar heb je hem, Cor!’
| |
| |
Cor, meenende dat het eene plagerij was, kijkt om, en, ja, waarlijk zij ziet meneer Gerrit langzaam naderen; hier en daar groet hij, maar toch zonder eenigen omweg te maken, nadert hij het tafeltje.
Moeder heeft hem ook reeds gezien en neemt van den stoel den mantel, dien zij zich door haar man laat omhangen: ‘'t wordt wat koel!’
Aan het naastbijzijnde tafeltje wordt deze beweging opgemerkt en uitgelegd.
‘Kijk mevrouw O. eens; de plaats is voor den tweeden schoonzoon al bereid.’
Laten wij het aan die moeder niet euvel duiden, die wel twee stoelen had willen geven, als er maar één schoonzoon voor hare vijf huwbare meisjes was komen opdagen. Maar Gerrit zou toch niet door één der vijf gewild zijn; immers de meisjes zeggen, na de opmerking van mama, als uit één mond: ‘nu Cor mag hem hebben.’
Verbeten spijt maakt dikwerf onoprecht ook!
Een diepe buiging van meneer Gerrit, waarbij de lage hoed wordt afgenomen tot beneden de knie, en de groet ‘Meneer,.... mevrouw,... dames,.... bonjour Jan’ is de inleiding van het aanspreken.
Meneer O. en S. staan op, en reiken hem de hand.
De dames buigen, terwijl Jan hem vriendelijk den ledigen stoel overreikt. Hij wacht met te gaan zitten totdat meneer O. hem daartoe noodigt.
‘Gaarne, als ik zoo vrij mag zijn.’
‘Vol van avond, nietwaar; wat 'n menschen.’
‘'t Weêr is ook zoo verrukkelijk....’
‘En we mogen wel profiteeren van de enkele avonden.’
‘Onthouden doet genieten,’ voegt S. er aan toe.
Gerrit buigt zich een weinig naar Cor: ‘Een uitgekozen programma, niet waar juffrouw? Doet u nog veel aan de muziek?’
‘Zoo nu en dan; 't kost zooveel tijd, en 's zomers is men liever buiten.’
‘Kurhaus, bosch, boschjes; Den Haag heeft ook alles.... Hebt u lust le tour du lac te maken?’
‘Ik kan wel merken, Gerrit, dat je pas in Parijs bent geweest; 't lijkt er hier misschien ook wel iets op....’
‘Mevrouw,’ vraagt Gerrit, ‘als u lust hebt?’
‘Dank u, meneer Gerritsen;’ tegen Marie en haar galant, ‘ga jullie mede, pa en ik zullen wel op de stoelen passen....’
De meisjes staan op. De wollen doek wordt door Cor afgedaan. De beide jonge heeren trekken de stoelen een beetje achteruit. Het viertal zal den algemeenen ommetocht maken.
Het terrein is betrekkelijk beperkt. De rij van vier, waarvan de heeren de vleugels bezetten, wordt weldra saamgedrongen, en van lieverlede komen Marie en S. voor en Cor en Gerrit achter te loopen.
Intusschen zegt S. wel eens, als het wat ruimer is geworden, ‘afgebroken rotten marcheert op’, maar nog onhandiger dan schutters van één dag, begrijpen Cor en Gerrit het commando niet, en blijven zij steeds de achterhoede vormen.
* * *
| |
| |
De beide wandelende paren...
De beide wandelende paren worden van vele zijden opgemerkt.
Vader en moeder O. voeren min of meer fluisterend een gesprek, waarvan voornamelijk de dochters en hunne vooruitzichten het onderwerp zijn.
‘Onze meisjes zien er toch wei goed uit,’ zegt moeder.
‘Het zijn goede kinderen,’ vult vader aan, die meer op het innerlijke let. ‘Zij verdienen goede echtgenooten.’
| |
| |
‘Ik geloof, dat die Gerrit ook een geschikte partij is.... zou hij nog al promotie hebben te wachten....?’
‘'t Gaat tegenwoordig moeielijk, maar hij heeft nog al goede relaties, en zoolang dit “ministerie” aan het roer blijft, zal ik er heel wat aan kunnen doen...’
‘Ten minste als hij om Cor komt....’
‘Nu ja; maar er is wel kans op.... ik geloof, dat hij wat blijde was, dat je niet le facheux troisième wildet zijn.... Een goed voorbeeld doet goed volgen.’
‘Anders heeft hij met de dames niet veel op, zooals Jan zegt....’
‘Och, die loopen soms het eerste in de val....’
‘Je zult toch niet willen zeggen,’ valt mama in, ‘dat Cor hem een strik spant?....’
‘Wel neen, kindje.... maar zoo par manière de dire.... Ik heb altijd opgemerkt, dat de zoogenaamde vrouwenhaters, in den grond meer met Amor op hebben dan....’
‘Dus dan is hij een papillon.... neen, man, dan hadt je mij moeten waarschuwen. De hemel beware Cor voor een Don Juan.’
‘Tuut, tuut.... wie spreekt er nu van een Don Juan. Er is toch een middenweg, en daar Cor op jou lijkt, zal haar man haar zeker trouw blijven.... Daar komen ze weer aan.... Zeg, wijfje, 't is toch een aardig gezicht die twee paren.’
De meisjes knikken vergenoegd; de heeren salueeren; papa en mama groeten vriendelijker dan ooit. Welbehagen ligt in die mimiek.
* * *
‘Wel verduiveld,’ zegt het ‘kleintje’ tot Groot, ‘er is gang in! Als het zoo voortgaat, dan zijn ze van avond nog een paar.’
‘Ben jij zoo'n fijne kenner?’ vraagt Groot.
‘Nou maar, daar hoef je geen helderzienden geest voor te hebben.... wat zeggen jelui er van....?’
‘Ik voor mij,’ zegt er een, ‘ik ben het met den “kleinen” eens....’
‘Ja, wat juffrouw O, betreft, maar Gerrit zal wel niet gauw toebijten; trouwen is houwen.’
‘O, maar, men trouwt maar niet op slag.’
‘'t Komt er toch van.... Kijk, kijk eens, daar heb je ze; 't is wonder dat zij nog niet gearmd loopen.’
‘Gerrit ziet ons al niet eens meer....’
‘Hij wil ons niet zien....’
‘Dat moet je maar denken.... ik houd 't er voor dat hij niet eens weet, of hij in den “Tuin” loopt of op het terras van 't Kurhaus.’
‘Zalig zijn zij die liefhebben, want zij zullen wederliefde ontvangen.’
‘Wat wordt jij poëtisch.’
‘Zeg maar bijbelsch.’
‘Dus niet oorspronkelijk. Je geeft copieën.’
| |
| |
‘Juist, naar oude meesters.’
Een ander groepje, dat voorbij trekt, wordt besproken en getaxeerd. De meisjes O. zijn voor een poos van de baan.
Aan het buurtafeltje zit de mama van de vijf dochters met eene dame die haar is komen opzoeken. Papa is met de ‘vijf’ aan den wandel gegaan. Drie aan drie. Papa met de oudste en de jongste; daar achter de drie middelste meisjes.
Mama heeft 't oog op meneer en mevrouw O.
‘Kijk eens, Phine, je nicht is al aan het uitzet voor haar tweede dochter... O, wat zijn ze gelukkig... Nou, maar 't is aanhalen geweest, hoor... ik zou er voor bedanken... 't moet uit zich zelf komen... ik stel m'n dochters te hoog om er zoo mede te koop te loopen...; de meisjes O. zijn overal om en bij... en nu zijn ze geslaagd, heel toevallig...’
‘Zoo,’ zegt nicht Phine, ‘zijn de meisjes geëngageerd; ik dacht alleen maar Marie.’
‘Nu ja, geëngageerd is Cor nog wel niet, maar 't zal er wel van komen. Je begrijpt, een vriend mag een vriend meebrengen... Gerrit is vriend van den galant, en, och, dan weet je er alles van...’
Nicht Phine, als ongehuwde dame, kijkt bij die uitdrukking een beetje vreemd op, want zij weet er eigenlijk gezegd ‘niet alles van’.
Mevrouw B., de moeder der vijf dochters, heeft dat min of meer begrepen, en zij laat volgen:
‘Och, weet je, de zon in 't water te zien schijnen, dat is goed voor jou en voor mij, maar jongelui bij zoo'n vrijend paar, geeft toch wel een klein beetje... enfin, 't is niet dom gezien; aanzien doet gedenken; l'appétit vient en mangeant. Het zou mij niets verwonderen als 't van avond niet klaar gespeeld moest worden; misschien vinden vader en moeder 't zoo straks wel een beetje te koel, en gaan zij zoo zachtjes aan vooruit naar huis... Wel zeker, men moet immers gelegenheid geven... anders ongetrouwd gebleven is al even goed, zoo niet beter.’
Nicht Phine zegt niet ja, en niet neen.
Je hebt gelijk, nicht Phine, een zot die zijn ganschen geest uitlaat, en men kan nooit weten; huwelijken worden immers in den hemel gesloten.
Papa en de vijf dochters komen terug.
De oudste zegt, nadat de gemeenschappelijke nicht gegroet is, ‘wat is Cor aan 't wandelen; een pret van wonder hadden zij daar zoo straks; we hebben een heelen tijd achter hen geloopen, en er liep niet eens iemand bij.’
‘Marie met haar Jan liepen voor,’ verbetert de jongste dochter.
‘Ja, hoe; ze waren een heel eind vooruit. Neen, dat noem ik wel alleen loopen.’
De jongste, een recht ‘bakvischje’, plaagt: ‘dan zal ik dat voor jou later ook doen.’
‘Bien merci,’ antwoordt de oudste spijtig, en min of meer moederlijk berispend, laat zij er op volgen: ‘waar zoo'n kind al aan denkt. Houd je voorloopig maar bezig met je schoolwerk.’
| |
| |
Het bakvischje antwoordt niet, maar groet zeer gracieus en coquet een gymnasiast uit de vierde klasse, met wien zij in een lawn-tennis club van tijd tot tijd punten maakt op een der banen van den Bataafschen Boer, en die voorbijkomende zeer beleefd groet.
Aan alle dingen komt een einde, ook aan 't rondwandelen in den ‘Tuin’.
De pauze is geëindigd.
Cor en Marie zijn met haar cavaliers teruggekomen, en allen hebben plaats genomen.
Meneer Gerrit deed alsof hij vertrekken wilde, nadat hij Cor had bedankt, en haar den wollen doek had omgeslagen, maar een uitnoodigende wenk van meneer O. deed hem mede aanzitten.
't Was bijna een bonte rij geworden. Met den rug naar den vijver zaten papa en mama; links van mama volgde Gerrit; dan zaten Cor en Marie, en vervolgens Jan, die naast papa zat.
Er werd geluisterd; nu en dan gefluisterd; het programma eens in de hand genomen; en naar dezen of genen omgezien, dat dan een enkel woord ontlokte.
Wat hebben Cor en Gerrit toch wel op hunne wandeling gepraat?
Hunne monden hebben niet stil gestaan; het gesprek vlotte veel beter dan op de engagementspartij; het liep zoo hoog niet, of beter gezegd: 't ging zoo diep niet; licht en dicht, in den goeden zin van de uitdrukking, was het als van zelf gegaan. Er was op niets gezinspeeld of gedoeld, en toch was er overeenstemming bij verscheidenheid geweest. Muziek, bloemen, op reis gaan, een boek, partijtjes, Kurhaus, lawn-tennis, wielrijden; honderd onverschillige onderwerpen voor één, en door dat schijnbare nietsbeduidende en onbeduidende liep een draadje, ragfijn, van harmonie en poëzie.
Eene onwillekeurige aanraking, misschien wel eens schijnbaar onwillekeurig van den kant van Gerrit, waarbij de armen elkaâr frotteerden, of het costuum van Cor den jas van Gerrit raakte, deed somwijlen opzien naar elkaâr, en dan, ja dan.... liefde is toch eene verbazend eenvoudige zaak.... dan hadden de oogen elkaâr voor een enkel oogenblik, een kwart seconde somtijds, gevonden, zonder dat het vinden doel was; dan werd de toon van het gesprek een weinig gedempt, en dan was het net alsof er hemelsche muziek ruischte, die alle andere rumoer, om het wandelende paar heen, het zwijgen oplegde, en dat gebeurde soms, wanneer het onderwerp van 't discours zoo prozaïsch mogelijk was.
Daar had je onder anderen den strengen winter, met al zijn lief en zijn leed, als daar zijn koude neuzen, het vervelende kachelstoken, gladde straten, slecht of goed ijs, ijsbanen, de vijvers, verkoudheden, influenza, enz, enz., te veel om op te noemen, en het werd zoo koud om de jongelui heen, dat zij van zelf een beetje op elkaâr aandrongen.... neen, dat is toch niet zoo, want rechts en links passeerden er menschen, en het moest wel zoo, het kon niet anders.... en ook de hoofden werden wat bijgedraaid, ten minste dat van Gerrit, en de oogen zagen elkaâr aan, en Gerrit dacht aan
| |
| |
het hemelblauw, dat zich gewelfd had boven den ‘Vijver,’ wanneer de luchtdeeltjes trilden en tintelden door de felle vorst, en Cor herinnerde zich het bruin der boomen en de schaduwen van den komenden avond, die de banen ledig maakten en deden uitsterven....
Cor had blauwe, en Gerrit bruine oogen.... en dan dachten beiden aan den heerlijken tijd, die zou kunnen komen, dat zij samen hand aan hand, of arm in arm de baan afzwierden en afzeilden, om telkens opnieuw te beginnen, vol moed, vol levenslust, en met verhoogden blos van 't heerlijke genot.
* * *
Veertien dagen later.
Wederom ‘Dierentuin’. De zomer houdt zich flink; met mannenmoed heeft hij de winterachtige lente verdreven. Ook nu wederom is de tuin eivol.
De bekende tafeltjes zijn weder gevuld.
Twee of drie wijzigingen hebben echter plaats gehad.
De ‘club’ heeft een lid verloren; voortaan is Jan Groot president.
De familie O. heeft een lid gewonnen. Meneer Gerrit is er het orakel geworden.
Nicht Phine is heden avond met den vader en de moeder, met vijf dochters, ‘tuinwaarts’ getogen. Het was een statige stoet geweest, die nog al bespreking had uitgelokt.
Piet de tuinknecht had gezegd, dat lijkt wel onzen fazanten haan met zijne wijfjes.
De kellner, die meerendeels voor het dubbeltje, dat meneer B. hem tot fooi gaf, te veel bankjes moest opzoeken en aanbrengen, prevelde iets van een Sultan met zijn harem.
De club, bij monde van 't ‘kleintje,’ meende in meneer B. een tiende deel van den ouden zeegod Nereus te zien, omdat deze 50 dochters had. Een andere aanzittende dacht liever aan eene verdubbeling der schikgodinnen, wat de opmerking ontlokte dat hij dan wel op mocht passen, want dat één harer het misschien wel in het hoofd kon krijgen om over hen te beschikken, door hem tot haar echtvriend te bestemmen, waarop een gulhartig ‘ik zou je danken’ klonk.
Toch is het achttal ter bestemder plaatse aangeland; wederom dicht bij de familie O.
‘De jongelui zijn er nog niet....’ wordt heel gerekt door het oudste meisje B. gezegd.
‘Zij zullen eerst een poosje wandelen.... 't is toch maar spoedig klaar gekomen....; nicht Phine, heb ik 't je niet voorspeld.... och mijn oogen bedriegen mij niet gauw.... nu, ik moet zeggen,’ - zij spreekt een weinig zachter, - ‘mevrouw O. heeft eer van haar werk.... zij vrijde al net zoo hard als Cor.... kijk, daar komen zij aan.... wel zeker, wel zeker; wat stralen die oogen van plezier. Nu ik vind, dat de partijen nu juist zoo schitterend niet zijn, die de beide meisjes doen.’
| |
| |
De vijf dochters hebben het over de costuums der meisjes; over haar hoedjes en parasols; over de flauwe gewoonte van de heeren om bij de meisjes door te steken; over het leelijk of het mooi van Gerrit en van den anderen galant; en zijn vooral niet uitgepraat over het gauw toebijten van Cor en Marie.
Nicht Phine is de geduldige hoorderes.
Als zij pas van haar ééne nicht, in geuren en kleuren, heeft moeten vernemen op welke wijze Marie en haar charmeur aan elkaar zijn gekomen, vermoeit de andere nicht haar met eene beschrijving van de engagements-partij, waarbij vooral niet wordt verzuimd breed uit te meten, dat Gerrit toen naast Cor had moeten zitten, en hoe de jongen daarna door de ouders was aangehaald geworden.
‘U hadt het voor veertien daag eens moeten zien nicht...; meneer Gerritsen kwam als vriend van S. even aanspreken... Cor deed al dadelijk haar doek af, en toen moest de jongen haar immers wel vragen om te wandelen... ja, en toen zij terugkwamen, wilde hij meteen weggaan, maar de stoel stond al klaar, en meneer O. schoof hem toe, en Gerrit zat eer, dat hij er aan dacht, en voor goed ook, want hij zit nu nog...’
Cor.
Nicht Phine meent te moeten lachen, maar zij denkt toch bij zich zelve, dat het maar zoo heel gemakkelijk niet is, om de heeren stoelvast te doen zijn, als zij niet willen.
Zij is nu goed veertig jaar, maar bij haar heeft er nooit een heer langer gezeten dan dat hij welstaanshalve moest.
Van blijven zitten, zelfs bij noodiging, sterke noodiging, was geen sprake geweest.
En nu had zij de moed maar opgegeven. Zij kwam er toch ook.
Toch vond zij zulke jeugdige paren wel aardig om te zien. Zij kon zeer goed de zon in 't water zien schijnen.
Het was wat men noemt een model oude jonge juffrouw.
Niets hatelijk was zij. Behaagzucht was haar vreemd. Zij kon tegen plagerijen en plaagde gaarne terug. ‘Wie men liefheeft, plaagt men,’ zei zij altijd; anders laat men de menschen voor evenveel zitten.’
Zij ging dan ook volstrekt niet mede met de op- en aanmerkingen, de in- en uitvallen van mevrouw B. en hare vijf dochters.
Zij was 't volstrekt niet eens met de leer: ‘trouwen is goed, niet trouwen is beter’; zij wilde het liever omkeeren. In een huwelijk zag zij den natuurlijken loop der dingen. Ongetrouwd te zijn, achtte zij geen ongeluk, maar toch ontbrak er dan, volgens haar, iets aan het leven, en... wanneer zij dit
| |
| |
alles zoo bij haar zelve overweegt, dan komt het spreekwoord haar op de lippen, dat de druiven zuur zijn, maar zij houdt de woorden terug, omdat zij overtuigd is, dat die uitdrukking haar nicht, de moeder met vijf huwbare dochters, kon grieven en ook omdat zij overtuigd is, dat de mond en tong dikwerf booze klanken uiten zonder dat het hart ze misschien meenden.
Nicht Phine laat hare gedachten eens gaan.
Zij denkt aan het tot elkaâr brengen; geen gekoppel, maar men moet gelegenheid hebben. We zijn den tijd voorbij, dat Amor op meters afstand zijn pijlen schiet; 't is immers de eeuw der myopie.
Een buitenpartij... ja, ja, dat moet het wezen; zoo'n heelen dag pret maken, 's morgens vroeg beginnen en 's avonds laat eindigen, en terwijl de muziek ruischt, weeft nicht Phine een plannetje, dat sterk genoeg zal zijn om hare gedachten te dragen en zelfkant heeft om tot band te doen dienen.
‘De familie O.; dat zijn er 6, de familie Burg, dat zijn er 7, en zij zelf is 14; nu de club van Jan; neem aan dat er 4 komen, dan zijn we met ons 18; dan kan ik ook oom Piet vragen; hij is wel wat oud, maar toch een vroolijke vent...’ Heeft nicht Phine nog een flauwe hoop?... ‘en dan mevrouw Westen met haar dochters en twee zoons, dan zijn we met ons 23; in 't gunstigste geval 24... Laat eens zien... met den tram naar het Zeebad Loosduinen, en dan kunnen wij verder zien.... Wat kan het mij kosten? Ik moet toch iets terug doen voor al de avondjes... 24 maal 5 is honderdtwintig gulden, dat is toch wel een beetje kras, en dan heb ik 't niet eens te ruim gerekend... Maar enfin... men moet wat voor zijn familie over hebben...’
Nicht Phine en oom Piet.
De muziek zweeg.
Nicht Phine deelde het plannetje mede.
‘Heerlijk, heerlijk,’ riepen de meisjes.
Nicht Phine stond op en ging naar het tafeltje der familie O. Ook door die familie werd de buitenpartij met ingenomenheid begroet, en eer dat men het wist was de dag gekomen, en de dag voorbij.
Heeft nicht Phine succes gehad?
Ja, en neen.
De meisjes B. zijn nog altijd niet geëngageerd; de club heeft nog altijd de vooraanzittinge in den ‘tuin’, en is compleet gebleven sedert Jan en Gerrit zijn uitgevallen, maar nicht Phine heeft haar man gevonden in oom Piet!
|
|