Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 569]
| |
Het Ontwaken der Gedachten, naar eene schilderij.
| |
[pagina 569]
| |
I.Men mag er gerust den menschenopsporenden lantaarn van den goeden vader Diogenes op aansteken, zelfs bij vollen zonneschijn zal men bezwaarlijk in de gezamenlijke kunstbeweging onzes tijds aantrekkelijker, belangwekkender figuur aantreffen dan Leo Frédéric. In het buitenland tref ik zijn | |
[pagina 570]
| |
evenknieën, zijn meerderen wellicht, alleen aan in die niet drokke schaar van zeldzame, veelzijdig of intens begaafde geesten, wier verzamelde kunstarbeid zoowat al het artiestieke willen en kunnen van het laatste vierde dezer op sterven liggende eeuw in zich rezumeert: een Jan Toorop in Noord-Nederland, een Klinger, een Boecklin en een Sattler in Duitschland, een Gustave Moreau en een Puvis de Chavannes in Frankrijk, een Burne Jones en een Whistler in Engeland, een Axel Gallén in Finland. Onder zijn eigen landgenooten interesseeren alleen wel de te Parijs verblijvende Félicien Rops en de aristokratisch keurige Fernand Khnopff in gelijke maat als hij. Overigens, waar ik deze allen zoo noem en in verband breng met zijn naam, is toch niets even ver van mijn bedoeling als eenige nadere verwantschap tusschen zijn werk en het hunne, tusschen zijn aanleg en den hunnen te willen doen uitkomen. Evengoed als al de door mij genoemden bekleedt Frédéric in de beweging onzer dagen een geheel afzonderlijke plaats, en is hij geheel en al zich zelf. Ik waag het zelfs verder te gaan en beweer dat, Rops en Toorop en Klinger alleen uitgezonderd, geen van deze allen wellicht in gelijke mate zich zelf is, in gelijke maat oorspronkelijk en personeel is als hij. Dit is zoo waar, dat zelfs bij diegenen, welke - en misschien niet geheel en al zonder een schijn van reden - Frédéric de karakteristieke talenten ontzeggen, welke den eigenlijk gezegden schilder, dengene ‘die in kleuren dicht’, uitmaken, de primordialiteit van zijn temperament boven allen twijfel verheven blijft. Niets is gemakkelijker dan onder de onsterfelijke meesters van de middel- of zeventiendeeuwsche kunst de geestelijke vaders te ontdekken van Boecklin, Sattler, Hans Thoma, Moreau, Puvis, Whistler, Khnopff. Bij Frédéric valt dit niet zoo gemakkelijk! Wel is zijn kunst verwant met die der groote gotieken van Italië, Duitschland en de Nederlanden, doch van een rechtstreekschen invloed van een dezer glorieuze meesters vertoont zij geen opmerkenswaardig spoor. En dit verbaast des te meer, daar Frédéric, gedurende een vrij lang verblijf in Italië, naar honderden en honderden schilderijen van middeleeuwsche artiesten nauwgezette kopijen maakte. Wel is waar leverde hij geen slaafsche kopijen, legde hij er zich niet op toe, het oorspronkelijke zoo volledig en nauwgezet mogelijk weer te geven, nagenoeg zooals een gekleurde lichtdruk zulks zou doen! Veeleer schetste hij elk model eenigszins vrij na, met geen ander doel dan dit tweevoudige: den innerlijken kern van het talent des scheppers te leeren kennen, en dit talent in al zijn hoofdkwaliteiten te vertolken in zijn werk. Niet aan van Eyck, Lukas of Matsijs, niet aan Duerer, Kranach of Holbein, ook niet aan Botticelli, Ghirlandajo, Leonardo herinneren zijn werken, maar wel aan deze allen te zaam, aan de geheele school, die zij in de geschiedenis der kunst vertegenwoordigen. Daarenboven bevatten die werken nog éen eigenaardigheid, die, overigens in geen enkel opzicht het zoo pas toegelichte karakter uitsluit of er mede in strijd is: namelijk de moderniteit der gedachte, laat mij zeggen, in afwachting | |
[pagina 571]
| |
dat ik het woord breedvoeriger opheldere en uitlegge: der wijsgeerige tendenz. Een negentiendeeuwsch gotieke - ziedaar hoe ik, om het met éen enkel woord uit te drukken, mij dezen kunstenaar voorstel. Gotiek is hij door zijn innig en maagdelijk gevoel, door zijn naïeven blik op de dingen, door zijn karakteristieke, diepgaande teekening, door de welsprekende psychologie zijner figuren, door de dichterlijkheid zijner landschappen. Modern is hij door de geheele richting van zijn geest, door het didaktisch-demokratisch karakter van zijn grootste en beste gewrochten, door zijn dwepen met individualiteit. Zóo als híj het doet, zóo zoude, dunkt mij, een der groote quattrocentisten, of een tijdgenoot van Duerer en Matsijs, onze hedendaagsche menschen en maatschappelijke toestanden begrijpen; zóo mede ze herscheppen. | |
II.Niet voor den eersten keer zeg ik het hier heden: met den grooten Antwerpschen meester Hendrik Leys levert Frédéric een der belangwekkendste voorbeelden op van zielkundig atavisme, waarvan er ooit spraak was of zijn zál. Beiden zijn, zoo ongeveer schreef ik het reeds jaren geleden, in de gezamenlijke Zuidnederlandsche school van 1830-1891 wel degelijk Praerubunianen, - gotieken, doch bij den ouderen meester leidt dit karakter veel meer tot iets als een wetenschappelijke, gewilde rekonstruksie van het verleden dan tot een aangeboren manier van zien; bij den jongeren integendeel staat dit gotiek-zijn in rechtstreeksch, onmiddellijk verband met zijn aangeboren instinkt. ‘Wanneer ik Frédéric's geheele, nu tienjarige loopbaan samenvat’ - deze overweging dagteekent van 1891 - ‘stel ik in elk zijner schilderijen en teekeningen, in de allereerste evengoed als in de allerlaatste, dezelfde in 't oog springende kenmerken van opvatting en gevoel, dezelfde hoedanigheden en gebreken van samenstelling, teekening en kleur vast. Geen enkel oogenblik was hij zich zelf ongelijk, gelijk hij, om zich zelf te vinden, geen oogenblik aarzelde, toen hij pas een paar jaren gedebuteerd had.’ Inderdaad, van welke modernen vertoonden zijn allereerste werken het duidelijkst den invloed, zoo niet van deze twee of drie, welke, deze in zijn koloriet: H. de Braekeleer, de anderen in teekening en sentiment: Millet en Bastien Lepage, weluitgesproken verwantschap met de gotieken aan den dag legden? Hoe lang weifelde en wankelde Leys niet, eer hij ‘zichzelf ontdekte’? Tot tweemaal toe wijzigde hij zijn manier, vooraleer hij begon te gelijken op den soberen, machtigen analist, dien genialen Michelet-met-het-penseel, dien de gansche wereld bewondert. Men bestudeere, in Muzeum en Raadhuis van de Scheldestad en ook in de verzamelingen van den heer Edmond Huyberechts en mevrouw de weduwe Kums, | |
[pagina 572]
| |
beiden te Antwerpen, zijn onderscheiden manieren. Na geheel aanvankelijk geschilderd te hebben in den slordigen, bombastischen trant der eerste Vlaamsche romantieken, gaf hij de voorkeur aan den molligen, ronden, plezierigen, goedburgerlijken en ook wel wat banalen trant van papa Madou en Ferdinand de Braekeleer, om daarna verzot te worden op de oogstreelende schakeeringen van Rembrandts chiaroscuro. Even groot als opvallend is, overigens, het onderscheid tusschen het gotieke in Leys en het gotieke in Leo Frédéric. Leys kiest zijn onderwerpen in de geschiedenis, bij voorkeur in de 15e en 16e eeuw. Niet alleen middeleeuwsche kleederdrachten, ook middeleeuwsche typen worden aldus tot een bron, ja tot de voornaamste bron van zijn scheppingen. Over en overbekend is het, ten andere, dat, wat Leys zijn ware, eindelijke roeping toonde, wat - om het zoo eens te zeggen - Leys aan Leys openbaarde, niets anders was dan de kunstreis, die hij in de jaren 50 door Duitschland en Bohemen ondernam, en de ernstige, diepgaande studie, welke hij, in gindsche gewesten, van Duerer's, Holbein's, Kranach's, Wohlgemuth's, Gruenewald's meesterstukken maakte, zooveel meesters, wier invloed mij op zijn latere werken zelfs grooter schijnt dan die van zijn Vlaamschen, ja, Antwerpschen voorganger, Kwinten Matsijs. De Fransche Furie te Antwerpen, Een Vlaamsche gouden Bruiloft (1839), Het Feest in de Kolveniersgilde (1842), alle drie in Antwerpens Muzeum, en, eindelijk, de muurschilderingen op het Raadhuis, zijn zooveel mijlpalen in Leys' hoogst interessante ontwikkeling. Zooals Max Rooses het destijds uitdrukte in een zijner vele opstellen in De Vlaamsche School, ‘volgt Leys de ouderen niet slaafs na, maar geeft hij volgens hun stelsel de ware natuur, de menschen met al hun persoonlijke kenteekenen, de wereld met haar duizenden bijzaken weer.’ | |
III.Hoe is nu Frédéric gotiek? Evenmin als zijn typen en kostumen ontleent bij zijn onderwerpen aan de middeleeuwen. Kind van zijn tijd en van zijn land, kijkt hij rond in de maatschappij, die rond hem klaagt en zingt en strijdt en woelt, om straks, met buskool of penseel, wat hem in die maatschappij trof, te herscheppen op papier of doek, zonder daarbij te denken aan van Eyck of Matsijs, aan Ghirlandajo of Botticelli, strevende veel meer om weer te geven zoo intens mogelijk, wat hij bij het zien van zijn onderwerpen heeft gevoeld, dan om dat geziene zelf zoo objektief of nauwgezet en volledig mogelijk uit te drukken. Frédéric's werken vertoonen geen personages, waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij weggeloopen zijn uit een of andere schepping van een der hooger genoemde meesters. Grijsaards, kinderen, mannen en vrouwen, werklieden en boeren uit de hoofdstad en haar onmiddellijke omgeving, uit het meer | |
[pagina 573]
| |
eentonige Waalsch-Brabant en vooral uit het Zuiden van de provincie Namen, ziedaar de gewone bevolking van zijn schilderijen en teekeningen. Of wel hij stijgt hoog op in de blauwe lucht der loutere fantazie, ook wel eens in de hooge sferen der transcendentale bespiegeling, en verhaalt ons zijn droomen in allegorieën en symbolen. Dus - ofschoon gotiek, toch negentiendeeuwsch? Ofschoon levende in zijn
Een Heilige, studie in olieverf.
schoonen kunstenaarsdroom, toch modern? Ik zeide het boven: modern zelfs door de tendenz, modern, maar eens te meer op dezelfde manier waarop de gotieken dat waren in hun tijd - omdat hij zijn kunst wenscht te maken tot een feest voor de oogen, een les voor den geest en een troost voor het hart van de lijdenden en armen in dézen tijd. Een enkelen keer zelfs - en dan vooral is bewuste tendenz opvallend - | |
[pagina 574]
| |
wordt zijn kunst tot een pleidooi, zoo o.a. in Eens zal het volk de zon zien, en - ik hoop het verder te kunnen bewijzen - ook reeds in De Levenstijden van den Boer en zelfs in De Krijtventers en De Voddenraapsters, de beste werken uit zijn eerste periode. Wat hem, aldus, onder al zijn tijdgenooten van buiten- en binnenland stempelt, niet tot een leerling en navolger, maar tot een wezenlijken, rechtstreekschen afstammeling van de gotieken, dat is, benevens de naïeve poëzie en het innige gevoel zijner opvattingen, de eenvoudige, primitieve, veel meer instinktmatig gevonden dan van de ouden afgekeken teekening, en dan nog dit, dat 'k zelf wel gaarne onaangeroerd hadde gelaten, juist omdat het den gewonen toeschouwer door den band het allermeest treft, - zijn sobere, gierige, aarzelende, en als 't ware angstvallige behandeling van het koloriet. Het gotiek-zijn van Leys zit hem meer bijzonder in de stof en den uiterlijken vorm; dat van Frédéric zit hem voornamelijk, ja, nagenoeg geheel alléen in het gevoel. Meer, veel meer dan Leys, is Frédéric wat men in het Fransch heet un primitif. Op hem, evenals op Leys, passen uitmuntend de treffend juiste regelen van Théophile Gautier: ‘Il y a transposition d'époque, dépaysement d'âme, anachronisme; voilà tout.... Un homme des générations antérieures reparait, après un long intervalle, avec des croyances, des préjugés, des goûts disparus depuis plus d'un siècle, qui rappelle la civilisation évanouie.’ | |
IV.Dít nu trekt ons in Frédéric ongemeen aan. Zoo als in zijn kunst, zoo is hij in geheel zijn handel en wandel, in geheel zijn leven en wezen, tot in zijn uiterlijk toe. Ofschoon nagenoeg veertig jaar oud - hij is te Brussel geboren in 1856 - heeft hij in houding en gebaar, in oogopslag en huidkleur, kort, in geheel zijn voorkomen iets zoo opvallend jeugdigs, dat men hem, na een eerste vluchtige ontmoeting, voor een aankomend jongeling zou houden. Overigens, de geheele Frédéric is een beminnenswaardige verschijning. Van middelbare gestalte, de welgevulde wangen te allen tijde lichtberoosd, met bruinblonden, weelderigen haardos en eenigszins ondichten baard van ietwat lichter kleur, met groote, vriendelijke, eenigszins verwonderde oogen, echte droomeroogen, oogen die meer en verder zien dan die van de alledaagsche menschjes, oogen, die, daarenboven, zoo nederig kunnen ter aarde blikken, en met lippen, wier zelfvoldane glimlach wel eens de opvallende modestie dier oogen logenstraft, heeft hij, met zijn zachte, wat eentonige en heesche stem, een vrouwestem bijna, en met de lieftalligheid en den eenvoud van zijn zeggen en het ongezochte, schier aarzelende zijner woordenkeus, wel iets van een Christus, zeker van een apostel. Doch, zonderling: het voorhoofd en de neus zijn in strijd met de overige | |
[pagina 575]
| |
trekken der fyzionomie. De neus, ietwat gebogen, met beweegbare vleugels, spreekt van ernstig en krachtig willen; het voorhoofd, doorploegd met diepe voren, van studie en nadenken. Dit voorhoofd zou hem oud maken, zoo wangen en oogen en mond niet zoo bloeiend jong waren. En dit uiterlijk weerspiegelt volkomen 's mans heele karakter: hij is bloode en toch energisch, teeder en toch vastberaden tot koppigheid toe, droomziek en toch praktisch, ja, handig zelfs, vrouwelijk en toch kranig en uiterst ondernemend. En zoo als zijn uiterlijk - zoo zijne zeden en gewoonten. Zoo weinig causeur als hij zijn weinigen. Hij is een zwijger, en wel zulk een, die het genot van het zwijgen begrijpt en kent. Met ware verfijning beoefent hij de kunst van het zwijgen. Evenals Tennyson zou hij, moest een andere Gladstone eens een heelen avond stilzwijgend naast hem blijven zitten, met ware overtuiging bij 't weggaan uitroepen: ‘Wat hebben wij deze drie, vier uren lekker gepraat!’ Op velerlei omgang is hij niet gesteld. Niet de eerste de beste verkrijgt toegang tot zijn werkplaats; nog minder tot zijn hart en zijn ziel. Zijn liefden en haten, zijn droomen en ideeën houdt hij angstvallig bewaard en opgesloten in het heiligdom van zijn for intérieur, of spreekt ze enkel uit in de symbolen en allegorieën, welke hij als kunstenaar de wereld inzendt. Zijn groote bron van beschouwing is de natuur, zijn geliefkoosd verblijf de buiten, zijn eenige omgang de menschen, die het dichtst bij de natuur staan: boeren, werklieden, kinderen. Het grootste deel van het jaar brengt hij door op een der onbeduidendste dorpen der provincie Namen, Nafraiture, een dorp zonder station, zonder een enkel hôtel, zonder eenige intellektueele beweging, en zijn levenswijze aldaar is niet die van een stedeling, die op den buiten uitspanningen -, of van een artiest, die er verfijnde genietingen zoekt, maar eenvoudig die van de boeren zelf. Bij boeren gehuisvest, werkt hij niet alleen te midden van hen, maar ook vaak met en voor hen. Als de nood dwingt steekt hij zelf de handen uit de mouwen en staat zijn goede vrienden bij in 't zaaien, maaien, oogsten, en wat dies meer. Des Zondags deelt hij - de geboren Brusselaar, de ont wikkelde, - in hun eenvoudige vermaken, en volgt hen getrouw naar kegelen bolbaan, bal- of kolfplein. In het kerkje, waarvan het outer versierd is met een zijner interessantste werken, vervangt hij evengoed den klokluier als den zanger. Levert zulk een bestaan niet een groote gelijkenis op met het leven van schilders als Memlinc, Fra Angelico, van der Weyden? | |
V.Dít is zonderling en zeldzaam tevens. De levensgeschiedenis van Frédéric logenstraft, zeldzaam genoeg, de door tal van spreekwoorden hooggeprezen macht der roeping. | |
[pagina 576]
| |
Uitverkoren voorzeker, voelde hij zich toch niet geroepen! Hij is kunstenaar geworden geheel en al op dezelfde lijdzame, onberedeneerde, ongewilde manier, waarop duizenden een ambacht of een stiel leeren, namelijk: omdat vader er aldus over beschikt heeft. Frédéric was zoowat zestien jaar oud, wanneer hij de kostschool der broeders Jozefieten te Melle bij Gent verliet, na er ongeveer acht jaar te hebben doorgebracht. Zijn vader, een der voornaamste juweeliers der hoofdstad, achtte den knaap nu oud en ontwikkeld genoeg, om zich praktisch tot het struggle for life te bekwamen. Eigenaardig: het dekoratie-schilderen scheen vader Frédéric al de gewenschte waarborgen van geldelijk welslagen op te leveren en zijn besluit stond al spoedig vast, den jongen Leo aan de leiding toe te vertrouwen van Charles Albert, den meest gevierden dekorateur in de jaren 1870-1880. Een toeval was oorzaak, dat de goede jongen, die zich gedwee als een lam liet voeren waar men hem hebben wilde, in stede van in de werkplaats van Charles Albert in die van den kunstschilder van Keirsbilck terecht kwam. Reeds op weg naar den beroemden dekoratie-schilder, liep vader Frédéric, zonder eenig bepaald doel, even bij een zijner oude vrienden, den kunstschilder Alexander Robert, binnen, en deze slaagde er in, den praktischen, alles wel beredeneerenden juweelier te doen begrijpen, dat zijn jongen, wilde hij in het voor hem uitgekozen vak eenigszins snelle vorderingen maken, eerst in de geheimen der teeken- en de eerste beginselen der schilderkunst moest ingewijd te worden. Immers, het dient opgemerkt: tot dan toe had Leo geen noemenswaardig kunstonderricht genoten! Twee jaar bracht hij nu door op het atelier van den heer van Keirsbilck, teekende er, dag aan dag, naar het levend even als naar het pleisteren model, en werd daarna leerling van den heer Portaels, die hem nu, voor 't allereerst, palet en penseel in handen gaf. Tegelijk met Frédéric studeerden Lefébvre, Charlet, de Lalaing, Mayné en van Gelder onder de leiding van den beroemden bestuurder der Brusselsche Akademie. Ik aarzel niet te zeggen, dat niemand anders dan Portaels den nog steeds sluimerenden artiest in Frédéric wakker maakte. Zijn schrander, degelijk en werkelijk artistiek onderricht bracht zijn ziel tot het bewustzijn van de in haar slapende krachten, tot erkenning van zichzelf. Geheel anders dan, te Antwerpen, Nicaise de Keyser, wakkerde Portaels zijn leerlingen aan tot de studie der natuur, de eenige, steeds jonge, steeds afwisselende, en toch steeds zich zelf gelijk blijvende bron van het schoone. En nu ging het in zijn ziel op als een heel groot en wonder licht! Die natuur, steeds, van in zijn prilste kindsheid had hij ze, heimelijk en geheimvol, hooren spreken tot zijn ziel. Zoowel te Melle, in de verdrietige, van hooge muren omgeven kloosterschool, als vroeger nog, te Ukkel, waar | |
[pagina 577]
| |
hij, als zesjarig ziekelijk knaapje, om redenen van bijzonderen aard door zijn ouders was toevertrouwd aan de zorgen van een prozaïsche boerin, had hij de natuur leeren liefhebben. Teer en bedeesd als een meisje, moet hij, in die jaren, heel van nabij geleken hebben op het sensitieve menschje, wiens groote zieleweeën Louis Couperus ons zoo onvergetelijk eenvoudig verteld heeft in dat meesterstukje van observatie en gevoel, Een Zieltje. Te Melle evenals te Ukkel was hij een ‘enfant incompris’, aanvankelijk eenzaam, omdat de omgang met anderen zijn fijnbesnaard gemoed al te vaak kwetste, weldra dwepend met die eenzaamheid, omdat zij met zijn kontemplatieven aard zoo innig overeenstemde. Zoo waren de schilderachtige, weelderig bewassen heuvelen uit Ukkels omstreken en de heerlijk groene beemden uit het Vlaandersche hem weldra dubbel lief geworden. Wat hij geen zijner makkertjes, geen leeraar, zelfs niemand ter wereld hadde durven toevertrouwen, dat vertelde hij aan bloemen en planten, aan vlinders en koleopteeren. En wonder was het! Al sprak zij nog zoo onduidelijk, in vage en onbestemde klanken, al sprak zij hem slechts toe met geheimzinnige fluisterstem, toch wist zij hem zijn leed te doen vergeten, zoo zij 't ook al niet te heelen wist. Zijn bijzonder godsdienstige aanleg, een religioziteit welke, ondanks het zeer bepaald kerkelijke onderwijs, dat hij te Melle onderging, nooit tot fanatisme ontaardde, verleende weldra aan zijn liefde tot de natuur een mystiek, ik zou bijna zeggen: pantheïstisch tintje. Was de natuur op zich zelf niet God, dan toch zag, hoorde en voelde hij God in de Natuur, en leefde nagenoeg in die bezaligende, half onbewuste en op een zoet indommelen der ziel gelijkende stemming, waarin Klopstock zijn beste oden, b.v. Frühling, moet geschreven hebben. Van Portaels en van de natuur, niet van het onderwijs binnen de bloote muren van een duf schoollokaal, en later, o ja, van de groote Italianen, wier meesterwerken hij bij honderden na-schetste, leerde Frédéric alles. Van dien eeredienst der Natuur, zoo als ik gepoogd heb dien in bovenstaande regelen toe te lichten, zijn de meeste en wellicht de beste werken van den jongen meester de welsprekende uitingen. | |
VI.Meer op aandringen van familie en vrienden dan uit eigen verlangen liet Frédéric zich in 1878 opschrijven, om deel te nemen aan den grooten staatsprijskamp, gezegd van Rome, terzelfdertijd als zijn vriend Lefebvre. Helaas! de zoogenoemde épreuve préparatoire viel hem zoo deerlijk tegen, dat hij niet eens tot den definitieven wedstrijd werd toegelaten. Ofschoon een ieder, die zijn bij uitstek onafhankelijke, anti-schoolsche gave kende, dezen uitslag logisch en natuurlijk moest achten, voelde de 22 jarige zich toch bitter teleurgesteld. Hij had, als zoovelen vóor en na hem, naar | |
[pagina 578]
| |
dien prijs verlangd als naar het anders moeilijk bereikbare middel, om het land zijner droomen, het Italië der quattrocentisten, te bezoeken. Daar kwam nu, evenals in De kleine Johannes met den poëzie openbarenden Windekind, het wonderbare: vader Frédéric stak niet alleen zijn jongen een hart onder den riem, maar bovendien in dien riem heel wat mooi blinkend en hel klinkend geld, en zond hem, op eigen kosten, als 't u belieft, naar het heerlijke en kunstrijke Zuiden. O! Dat verblijf in Italië; o, vooral die zeven lange en toch veel te korte maanden, door den jongen man met het dichterlijk temperament en de hooge, laat bewust geworden roeping gesleten in Firenze, de stad van lusthoven en paradijzen, de stad mede der onsterfelijkste meesterstukken der plastische kunst en der voortreffelijkste concerten die men zich denken kan: ‘Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet
Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet,....
Een stat die dallerheerlijxt lach van timmerage....’
Met den beeldhouwer Juliaan Dillens, zijn vriend en stadgenoot, laureaat in den grooten wedstrijd van 1877, leefde, werkte en dweepte hij al die dagen. En hoe hij er werkte, neen! slaafde, als was het hem te doen om voor een geheele familie de dagelijksche korst brood te verdienen, terwijl toch op voorhand in al de nooden van den dag van morgen was voorzien! De kriekende dag vond hem getrouw in het veld, schilderende in volle buitenlicht naar de natuur; van 10 tot 5 à 6 uren zat hij in de openbare galerijen, bestudeerende en na-schilderende wat op hem den machtigsten indruk had gemaakt. Meer dan drie honderd vlugge, meestal hoogst karakteristieke schetsen naar Italiaansche meesters bracht hij als reisherinneringen mede. | |
VII.Het was, meen ik, in 1880, dat de naam van Leo Frédéric voor 't eerst in ruimen kring bekend geraakte. In de negende zaal der Jubilaeumstentoonstelling der Belgische Kunst, omvattende, zooals men zich wellicht herinnert, geheel het tijdperk 1830-1880, hing een schilderij, 1.95 hoog op 2.90 breed, voorzien van dezen titel: Orlando Lassus laat voor Karel IX en Catarina de Medici de boetpsalmen uitvoeren. Op geringen afstand, in een der zalen van het Muzeum voor moderne meesters, hing en hangt nog heden het merkwaardige tafereel van Emiel Wauters, De krankzinnige Hugo van der Goes bij de monniken van Roôklooster. Blijkbaar had dit werk, een der grootste suksessen, waarvan de annalen der hedendaagsche kunst in Vlaamsch-België het geheugen bewaard hebben, den pas uit Italië teruggekeerden Frédéric geïnspireerd. Niet alleen tusschen de onderwerpen, ook tusschen de twee behandelingen | |
[pagina 579]
| |
was de verwantschap opvallend. Van de zeer geprononceerde persoonlijkheid van den maker vertelde het echter niet veel. Heel wat meer beteekenis had het in 1881 vervaardigde schilderij, De Doodsangst van Franciscus van Assisi, thans in de Jozefietenkerk te Geeraardsbergen. Voor 't eerst nu komt hier de artiest zelf aan het woord; voor 't eerst is het zijn eigen ziel, die hij uitspreekt, zij 't ook in nog zoo onbeholpen vormen. Blijkbaar is van dit oogenblik af, al werkte de jonge man, tegelijk met Courtens, Amédée Lynen, de Greef en Mayné alsdan mede aan het Kaïro-panorama van Wauters, dezes invloed voor hem een ‘ueberwundener Punkt.’ Rond denzelfden tijd voltooide hij mede zijn eerste drieluik, namelijk de in 1881 of 1882, in de Driejaarlijksche tentoongestelde en al dadelijk opgemerkte ‘Legende van Assisi.’ Vrij naïef van opvatting, dit triptykon, met zijn heel kleine figuren van menschen, vogelen, dieren, en zijn overvloed van bloemen, uitkomend als zoovele sterretjes in het alles overheerschende, teenemaal gotieke landschap. Thans was het, dat de invloed van Bastien Lepage zich, een drietal jaar lang, tot ongeveer 1887, deed gelden. Evenals Emiel Claus, Verstraete, van Strydonck, van Aise en anderen, doch op andere wijze, op eigen wijze, poogde hij dezen alsdan zeer gevierden apostel van een poëtische realiteit in een meer helder en waar licht op zijde te streven. Van dezen invloed vinden wij, hier minder, daar meer, de sporen terug in de geheele serie tafereelen, waarmede Frédéric in werkelijkheid den grondslag legde tot de zeer groote reputatie, die hij heden geniet, namelijk De Grootvader, De Waschvrouwen, De Voddenraapsters, De Krijtventers en - ten slotte - Kerstmis in het Oudemannenhuis te Brussel. Een dezer werken, het grootste en gewichtigste van alle, versiert sedert verscheidene jaren de galerij voor moderne meesters in onze hoofdstad. Ik beken het zonder schaamte: evenals De Grootvader, evenals De Voddenraapsters, kwam mij dit triptykon, De Krijtventers, toen ik het vooreerst in de XXXIIe Driejaarlijksche, te Gent, te zien kreeg, veel te bleek en koud van koloriet voor. Mijn oog, uitsluitend of hoofdzakelijk gewoon aan de diepe, warme, door den tijd geëmailleerde tonen onzer ouden, voelde zich onaangenaam aangedaan door dat matte grijs en dat duffe zwart en dat harde blauw. Daarenboven leken, feitelijk, de plans niet al te volmaakt in evenwicht, terwijl de gezichten en houdingen geheel en al verschilden met die van de idyllische boeren en werklieden van de meeste tot dan toe geziene dingen. Sedert heb ik echter leeren begrijpen, niet alleen hoe intiem die kleur bij dat onderwerp past, maar tevens hoe zij door en door waar is. Zóo, ja, en niet anders, liggen zij daar, de nog vlakgebleven lappen akkergrond in de in aanbouw zijnde nieuwe wijken der groote stad, Brussel. En dan, wat een overweldigenden indruk maakte niet op mijn gemoed dat epos van menschelijk | |
[pagina 580]
| |
zwoegen en wroeten, waarvan deze drie door den schilder in beeld gebrachte epizoden een denkbeeld geven! Die geheele, hongerbleeke familie van krijtventers, zij was mij bekend sedert jaren! Zoo als op dat éene zijluik had ik ze gekend op mijn geboortedorp, zien aansukkelen over de kasseien van de groote heirbaan, door het rulle zand der aardewegen. Zóo als op dat andere paneel had ik ze op wat gras onder een schralen boom zien nuttigen een karig maal.... Van die gezichten was de uitdrukking mij onuitwischbaar bijgebleven: de scherpe glans van die dierlijk goedige oogen, de tanende, leêrachtige tint
De Voddenraapsters, naar eene schilderij.
der wangen, het waterbleeke, ontkleurde, armtierige haar, de plunje zonder noembare kleur, 't is alles juist, treffend juist en waar. Eén jaar daarna, in de XXXIIIe Driejaarlijksche, te Brussel, verwierf de jonge meester geen geringer bijval met zijn Kerstfeest. Toorop, Hubert Vos, van den Eeden, Speekaart, anderen nog, waren er vertegenwoordigd met dergelijke onderwerpen. Van allen muntte Frédéric het meest uit! Zijn werk was blijkbaar de vrucht van lange studie en nauwgezette observatie. Ofschoon uiterst eenvoudig, was de groepeering toch geenszins banaal; de typen waren voortreffelijk gekozen en begrepen; al die oudjes leefden als 't ware op het doek, en niets van het overdrevene, spotprentachtige, waaraan van den Eeden en ook Vos zich hadden bezondigd, ontsierde zijn arbeid. | |
[pagina 581]
| |
Met beide deze werken nam Frédéric voortaan rang onder de zelfstandig uitvoerende artiesten. Bij beide lag de hoofdverdienste in het innige, aangrijpende gevoel van humaniteit. Elk trekje dier door armoede, arbeid, ouderdom verweerde en doorgroefde gezichten, was met eerbied en liefde, met waren godsdienstzin weergegeven. Blijkbaar was het hart des kunstenaars in medelijden weggesmolten bij het zien dier arme landloopers, die, gehuld in wat onoogelijke lompen, zonder schoeisel aan de voeten, als werkdieren gekromd onder den vracht hunner koopwaar, zwerven dorp in dorp uit voor een mizerabel stukje brood en een teug waters, evenals het, stil en genoegelijk, meegenoten had de vreedzame, kloosterachtig-kalme athmosfeer in dat een tonige, doodbedaarde Oude-mannetjeshuis, op den schoonsten, beminnelijksten feestdag van het Roomsch-Katholieke jaar. | |
VIII.Kerstfeest draagt de jaarteekening 1884. Tot 1883 behoort echter nog een klein schilderijtje, De Schaapherder getiteld, dat ik niet gaarne onvermeld zou laten: een bladzijde vol van de reinste, intiemste poëzie: een idyllisch landschapje, badend in weemoedige neveldampen, even paradijsachtig als de mooiste achtergronden op de schilderijen van Memlinc en van Leyden. In deze periode, - de tweede nu van zijn zeer interessante ontwikkeling, vallen mede, buiten een aantalletje afzonderlijke schilderijen, een drietal gewrochten van meer dan gewone beteekenis, namelijk het reusachtige doek De Levenstijden van den Boer (1887), de symbolistische fantazie, De Beek (1887), en de beide wit- en zwart-series, Het Vlas (1888) en Het Graan (1889). Het triptykon, De doode Landman (1885), Avondgebed en Werkmanskinderen (1886), Uitvaartmaaltijd (1886), aangekocht voor het Gentsch, en Twee Waalsche Boerenmeisjes (1886), aangekocht voor het Antwerpsch Muzeum, verder nog een vijftal schilderijen van 1889, als De Breister, De oude Dienstmeid, Tuin-idylle, Weide-idylle, vermeld ik enkel terloops. Van 1886 af voelt de kunstenaar zich sterk genoeg, om geheel en uitsluitend op zijn krachten te vertrouwen. In al wat hij thans onderteekent treedt zijn individualiteit geheel en onbelemmerd op den voorgrond. Zijn onderwerpen mogen van nog zoo nabij herinneren aan die, welke Millet en Bastien Lepage bij voorkeur behandelden; de geheel eigen blik, dien hij van nu af op menschen en dingen heeft, vrijwaart hem van elke reminiscensie uit de gewrochten, die zij onderteekenden. Zijn vorm, evenals zijn vizie en zijn gevoel, is voortaan zijn onbetwist eigendom. Herinnert hij nog een enkelen keer aan anderen, dan is het aan Boeren-Breugel en aan van Ostade, ook dan nog zonder maar eenigszins het verwijt van navolging op te loopen. Niets verwondert mij zoozeer als het feit, dat de allervoornaamste der werken, welke ik nú op het oog heb, niet sedert lang zijn aangekocht voor een of ander buiten- en vooral binnenlandsch muzeum. Ik ben er volkomen | |
[pagina 582]
| |
zeker van, dat meer dan éen dezer gewrochten, thans nog voor een geringe som verkrijgbaar, na den dood van den meester fabelachtige prijzen zal bereiken.
De oude Dienstmeid, naar eene schilderij.
Ziehier de Levenstijden van den Boer - een muzeumstuk in den volsten zin des woords. Op een doek van een paar meters hoogte en een twintigtal lengte vertoont ons de schilder, in zooveel onderscheiden en eenigszins freskoachtig behandelde groepen, zittend of staande, aflossend op den idyllischen achtergrond van een Waalsch-Namensch dorpje, de zorgeloos speelsche meisjes en knaapjes, de hoopvolle vrijersparen, de in 't midden van den levensstrijd staande echtelingen, de rustende grijsaards eindelijk eener plattelandsbevolking. Blijkbaar koos de schilder de eerste de beste sujetten als modellen. Niet aan hun schamele, vlakaf arme kleedij alleen, tevens en meer nog aan hun onschoon, schraal en klein menschentype, herkent men ze dadelijk voor vertegenwoordigers van dat door harden arbeid in hoogovens en fabrieken vermoeide, verkrankte ras, eigen aan onze Waalsche distrikten. Blijkbaar ook behandelde Frédéric deze modellen als portretten, daarbij echter minder | |
[pagina 583]
| |
de individueele, de persoonlijke gelijkenis, dan het ethnografische karakter In acht nemend. Van mooi doen is hier dan ook geen schijn. Waarheid alleen, een fotografische waarheid bijna, wilde de schilder te zien geven. En in die waarheid, treffend van innige, diepe humaniteit, ligt dan ook de in 't oog springende verdienste van deze exceptioneele schepping. En toch, wat een intense poëzie schuilt er in dezen, door type en houding veeleer eentonigen dan door afwisseling aantrekkelijken arbeid! 't Is de poëzie der armoede, der gelatenheid, der plichtbetrachting en der verborgen heldendaden. En deze poëzie begrijpt, gevoelt en bezingt niemand, mij bekend, zooals de schilder der Krijtventers. En hoe sprekend levend zijn, in hun naïeve gedaanheid, die gezichten alle, die kindergezichtjes vooral. Deze, de kleinen, heeft de artiest niet eens doen pozeeren. Hij heeft ze tot zich geroepen, niets meer, en ze voorgesteld in al
De Vrijers, uit ‘Levenstijden van den Landman.’
de schuwe verlegenheid, waarmede zij tot hem zijn gekomen. Eén is dik van hoofd, dom, begrensd; een ander ziet afschuwelijk, goddelijk scheel, éen oog naar den rechten, 't ander naar den linken kant van het zeer groote doek: zij zijn allen, ook deze twee, verrukkelijk! Vergelijk nu met deze frissche, naïeve, door en door gezonde kleinen, de versleten, verleelijkte ouden. Wat lange, romanlange verhalen zouden zij u doen, die doorrimpelde, verweerde hoofden, zoo zij eensklaps met leven en spraakvermogen bezield werden; verhalen van scharrelen en schrapen, sloven en slaven, strijden en lijden, eentonig steeds en steeds hetzelfde, heden als gister en morgen als heden, en na jaren en jaren nog als morgen en vandaag. En, hetzij hij het zoo gewild hebbe of niet, er ligt een aangrijpende wijsgeerige gedachte in dit schilderij! | |
[pagina 584]
| |
‘Zie,’ schijnt hij ons te zeggen, ‘zóo baart de natuur, zelfs waar zij lijdt en krankt, het menschenkind; en zóo vervormt, verdierlijkt en verminkt het in de hedendaagsche maatschappij de strijd om het bestaan!’ Ook De Beek, den kunstenaar ingegeven door een Beethovensch muziek-gedicht, - de oorspronkelijke titel luidt: ‘Le Murmure du Ruisseau - A Beethoven,’ - is een plaats in een muzeum waard. Ondanks het vele kwade, dat anderen van het koloriet van dit schilderij gezegd hebben, blijf ik getrouw aan het oordeel, dat ik reeds vóor vier of vijf jaren over dit gewrocht uitbracht, en houd ik het voor een der voortreffelijkste symbolistische schilderijen, die men zich voorstellen kan. Zoo schreef ik in 1891: Zoo ooit beeldend kunstenaar zich mocht beroemen, dat het in lijn en kleur levende beeld zijner fantazie intellektuëel gelijk stond met de in woord en rhythmus zingende schepping van den dichter, dan zeker is dit met Leo Frédéric het geval. De Beek is zoo rein en louter poëzie, dat ik geneigd ben het veelmisbruikte woord: Ut pictura poësis, aldus om te keeren: Ut poësis pictura. Men denke niet aan de zoogezegde peinture littéraire, waaraan Wiertz zijn groote reputatie, maar ook zijn ergste nederlagen te danken heeft. Ingewikkelde wijsgeerige theorieën in beeld brengen, ligt geenszins op den weg van den jongen meester. Rechtstreeks gaat hij af op zijn doel, en zoo duidelijk is steeds zijn onderwerp, dat ik niet zonder verbazing een zoo fijnbewerktuigd kritikus als Georges Lafenestre hoor gewagen van ‘le Ruisseau dans lequel patauge et gambade une ribambelle d'enfants nus, aussi joueurs et aussi nombreux que les enfants de Titien dans le tableau de la Fécondité a Madrid....’ Voorzeker heeft de Parijzer beoordeelaar Frédéric's werk niet genoegzaam bekeken, anders ware het hem niet verborgen gebleven, dat hier niet voorgesteld wordt: ‘le Ruisseau dans lequel patauge et gambade une ribambelle d'enfants nus’, maar dat wij hier vóor ons hebben een dichterlijke symbolizeering van de beek zelf. Dat zijn geen kinderen, die er pret in vinden, in het beekwater te dartelen; die kinderen, zij zijn de beek zelf, de beek in al haar maagdelijke frisch- en reinheid, in al haar jongen overmoed en overvloed, in al haar ongebreidelde vrijheid en blijheid. Aan Vuylsteke's alleraardigste gedicht doen zij denken: De kleine bronnen, die hier en daar
den bodem ontspringen,
zij zijn zoo rein, zij zijn zoo klaar,
en hoort! hoe ze zingen!
Een murmelend juichen is haar lied!
Zij stoeien zoo blijde,
en huppelen met haar kleinen vliet
langs 's heuvels zijde!
| |
[pagina 585]
| |
Daags leven zij tusschen zonneglans
en koele schaûwe,
weerspiegelen 's nachts den ethertrans,
den hemelsblauwe!
Jochy, Jochy!
Zij zijn zoo jong, zoo vrij, zoo blij!
Wat gelukkige, in en door poëtische gedachte, al het jolige, prettige, jeugdige, frissche der beek in een legioen moedernaakte kindertjes te belichamen! Van uit de verte, onder het lachende, zonnige groen van berken, olmen, abeelen, ontelbaar, éen gekrioel van zwarte, bruine, blonde, zelfs rosse kopjes; een gewemel van rozige malsche lichaampjes, zoo komen zij, neen, rollen, spoelen, kabbelen en bruisen zij aan. En naarmate de golven naderdansen, dartelen zij wilder, slaan zij hooger op, schuimen zij lustiger klotsend tegen elkaar, - ik wil zeggen: de kornuiten worden woeliger, de gelaatjes drukken inniger vreugde uit, de gebaartjes zijn opgewekter en levendiger, het geheel wordt meer en meer karakteristiek. Ik wil niet zien naar dat te flepsche buikje hier, dat niet juist op zijn plaats aangeduide naveltje daar, dat stijve platte heupje, dat te korte of te lange armpje...., gebreken, welke - tien tegen éen - de kunstenaar zóo gewild heeft. Ik heb geen oog voor de leelijke, zinkzwarte rotsen hier, voor dat te weinig doorschijnende waterstraaltje ginds.... Ik geef mij geheel en al gevangen aan den dichter, die den moed bezat, om zulk een symbool te maken, en de kracht, om zulk een onafzienbaren stoet van kinderen te bezielen met al de verrassende waarheid van het leven.... Die kindergezichtjes zijn verrukkelijk van naïeviteit en jeugd.... Die oogjes fonkelen als edelsteenen, die mondjes geuren u tegen als rozen, die vleeschjes zijn wonderwarm van den weldoenden gloed des bloeds. Wat ik echter in bovenstaande oordeel niet deed uitkomen, dat is het bij uitstek dichterlijke van het landschap. Dat ‘sous-bois’ is, ook ondanks het wat harde koloriet, voortreffelijk! Het duizendvoudige spel van het licht tusschen stammen en takken, het zacht heenzeven van den dag ver, ver, tusschen het gebladerte, het feller door een open ruimte neerstralen van het licht op het voorplan, is niet ieders doen, voorwaar! Ziehier, - tot een klein intermezzo - hoe ik zelf gepoogd heb, den indruk, door Frédéric's werk op mij teweeggebracht, in verzen weer te geven. | |
De beekDen lieven, dichterlijken meester Leo Frédéric. Van wijd, van heel wijd, waar de abeelen staan,
komen de vroolijke golfjes gegaan,
- veel dartlende, huplende kinderen.
| |
[pagina 586]
| |
Zij borlen zoo jolig en schaatren zoo luid
in bruising van schuim hunne blijheid uit...
Wat kon er hun vreugd wel vermindren?
't Zijn dartlende, huplende kindren!
O! Huplende, dartlende kinderen zijn 't!
Waar het lommerken zwoelt, waar het zonneken schijnt,
beschrijven zij grillige kringen.
Daar gaan zij te reie in schaar bij schaar,
daar tuimlen ze en buitelen over elkaar,
en zingen, zingen, zingen,
ómreiend in grillige kringen.
Naakt, poedelnaakt, en zoo blank als melk,
en zoo roos als ontlokene rozen is elk.
Hun lokken, de lange - zij waaien!
En hun handjes klappen en staken maar niet,
en hun voetjes trappen en laten 't maar niet,
de mondjes kraaien, kraaien,
en hun lokken, de lange - zij waaien!
En wát of zij zingen - ei! weet gij het niet?
Zij zijn er het vroolijke nat van den vliet,
de maagdlijke frischheid van 't water,
de gláns van het water, zijn reinheid, zijn klaart,
zijn stoutheid, zijn boudheid, de kracht van zijn vaart,
zijn dol, zijn ontembaar geklater,
de frischheid, de jeugd van het water!
Dan - ei! het gaat verder, in bruisende vaart!
- ‘Bukken!’ Hier wiegelt het weeldrig geblaart,
diepgroen, tot den bodem gebogen.
‘Hoog óp nu!’ Daar beuren de reuzen van 't bosch,
de eiken - met stammen in tabberds van mos, -
almachtig de kruinen ten hoogen,
door geen windje, geen zuchtje bewogen.
Doch dalwaart gaat het nu, dalwaart, en snel!
Een poos vloeit rustig, droomerig, hel,
met regelmatig geklater,
het wiegelend nat! Dan, de bedding wordt smal,
en nu willen zij alle gelijk in het dal,
al de jolige kindren van 't water,
met stijgend gejoel en geklater. -
| |
[pagina 587]
| |
En zij zijn er.... in 't dal! En het is er zoo groen,
en het zonneken ligt, in den lauwblauwen noen,
en slaapt er zoo zoel op de zode.
Ook de golfjes - de kindertjes - vlijen zich neer!
Wie wil er nog verder? Zij kunnen niet meer. -
Zij hebben de rust zoo van noode -
en het slaapt er zoo zoel op de zode...
Maar, jawel! Jókken was het! De jeugd is de jeugd!
Wat weet zij van rusten? Zij kent er slechts vreugd,
en verder weer stuwt het, in zwermen!
Langs olmen en beuken stuift het weer heen,
om het eerst, om het zeerst, naar het slapende veen -
halsoverkop, bij heel zwermen. -
Ei! Hoort gij de voorsten al kermen?
Doch dwars door het vadzige water van 't veen
en dwars door het kroos... zie! het gaat er door héen,
en - helder en frisch als te voren,
weer gaan zij te reie, in schaar bij schaar,
weer tuimlen ze en buitelen over elkaar...
Hun zingen - tot híer kunt gij 't hooren -
zoo helder, zoo frisch als te voren.....
Van wijd, van heel wijd, waar de abeelen staan,
komen de vroolijke goltjes gegaan,
- dartlende, huplende kindren!
Zij borlen zoo jolig en schaatren zoo luid
in bruising van schuim hunne blijheid uit...
Wat kon er hun vreugd wel vermindren!
't Zijn dartlende, huplende kindren!
Én wát of zij zingen - ei! weet gij het niet?
Zij zijn het vroolijke nat van den vliet,
de maagdlijk- en frischheid van 't water,
de gláns van het water, zijn reinheid, zijn klaart,
zijn stoutheid, zijn boudheid, de kracht van zijn vaart,
zijn dol, zijn ontembaar geklater,
de frischheid, de jeugd van het water!Ga naar voetnoot1)
Uit het bovenstaande zal zeker wel ieder lezer reeds afgeleid hebben, dat Frédéric uitmunt in de behandeling van kinderfiguren. Ik ken weinigen, neen, niemand, die al het karakteristieke, dat een kind | |
[pagina 588]
| |
in lichaamsvorm, houding, gebaar en ekspressie oplevert, even goed begrijpt als hij. Begrijpen, zeg ik. Maar onjuist is dat woord! Hij gevoelt het, hij leeft het. Tientallen van kinderfiguren heeft hij, afzonderlijk of tegelijk met volwassenen, geschilderd Hij stelt ze ons voor in de weide vol bloemen of
Maaien, uit den cyklus ‘Het Graan.’
's avonds in gebed neerknielend vóor hun beddeken; hij toont ze ons, klein zusje omhelzend of aaiend, of, onder moeders ernstig-welwillend oog zich wasschend of opschikkend.... Hij schildert ze naakt, gekleed, behangen met bloemen; hij schildert ze weenend, jubelend, in het wiegje of in het doodskiestje, en altijd met gelijke maestria. | |
[pagina 589]
| |
Snoeziger, snoeperiger dan op zijn schilderijen zijn geen levende kindermondjes; malscher, poezeliger geen handjes; guitiger en naïever geen kinderoogjes; onnoozeler, kinderlijker geen werkelijk, halfgevormd kinderneusje.
Schovenbinden, teekening uit den cyklus ‘Het Graan.’
Onder alle hedendaagsche schilders is Frédéric ontegenzeggelijk de dichter van ‘het kind’. Zie maar even zijn Boëchelles in het Antwerpsch muzeum - en gij zult mij geen overdrijving ten laste leggen. | |
[pagina 590]
| |
IX.Het Graan en Het Vlas zijn wit en zwart-werk. Slechts wit en zwart-werk? Eilaas, ja! en in die hoedanigheid natuurlijk van geringer stoffelijk belang dan De Beek of De Levenstijden. Als kunstwerk echter behooren beide reeksen houtskoolteekeningen tot het allerbeste, dat van 1830 tot nu toe in België het licht zag. Het Graan verplaatst ons in de provincie Namen, in de wijdstrekkende akkers, die het dorpje Nafraiture, het geliefkoosd verblijf van den schilder, omgeven. Elf kartons maken den cyklus volledig, en van deze elf zijn minstens een zevental meesterlijk. De titels van deze zeven: Zaaien,Ga naar voetnoot1) Maaien, Schovenbinden, Inhalen, Wannen, Broodkneden, Ter Bakkerij, De Boterhammen. De Zaaier is uniek mooi. Wie deze teekening een enkele maal zag, vergeet ze niet weder. De landelijke poëzie verheft zich hier, en overigens evenzeer in Inhalen, tot den rang van epos! Deze voorstellingen zijn grootsch van stijl als die van Leopold Robert, majestatisch als een tooneel uit de Ilias, eenvoudig als een bladzijde uit den Bijbel of een parabel van Jezus. Wie kent niet, uit dat heerlijke boek, Les Chansons des Rues et des Bois, de prachtige verzen, waarin Hugo ons als 't ware met de oogen des lichaams doet zien het beeld van den met breede stappen door den wachtenden akker schrijdenden Semeur? Dans les terres, de nuit baigneés,
Je contemple, ému, les haillons
D'un vieillard qui jette à poignées
La moisson future aux sillons.
Sa haute silhouette noire
Domine les profonds labours.
On sent à quel point il doit croire
A la fuite utile des jours.
Il marche dans la plaine immense,
Va, vient, lance la graine au loin,
Rouvre sa main, et recommence,
Et je médite, obscur témoin,
Pendant que déployant ses voiles,
L'ombre, où se mêle une rumeur,
Semble élargir jusqu'aux étoiles
Le geste auguste du Semeur.
| |
[pagina 591]
| |
Niet minder stijl, niet minder grootschheid van lijn en majesteit van beweging bewonder ik in Frédéric's teekening. Wijd, schier horizonloos wijd, strekt zich, dalend en stijgend met zachte golvingen, doorsneden met lange, smalle, als witte slangen voortkronkelende
Inhalen, teekening uit den cyklus ‘Het Graan.’
paden, hier en daar met wat geboomte beschaduwd, de vlakte. Een smal strookje lucht rust, aan de allerverste kim, op een wegdoezelend bosch. Ginds trekt paard of os door den zwaren grond het scherpe, glimmende ploegmes In voren ligt, belust op bevruchting, de zwarte, verlangende veldaarde. | |
[pagina 592]
| |
En van het voorplan de akkers in, met breede, gemeten, omzichtige, bijna eerbiedige schreden, zoo als men gaan zou in een tempel, in den tempel van den oppersten aller goden, zoo, den rug tot den toeschouwer gekeerd, oprijzend hoog en trotsch in zijn vierkant, als uit een rotsklomp gehouwen
De Boterhammen, teekening uit den cyklus ‘Het Graan.’
breed karruur, het zaaikleed hangend in breede, stijve plooien om hals en lijf, zóo gaat hij heen, strooiend uit, met breede handgebaren, het zaad, het heilige, vruchtenbarende zaad, heinde en ver in de zwarte voor. Niet onbeweeglijk, dood, als een stom-dom beeld staat hij daar, de solemneele zaaier; hij gaat werkelijk, gaat, met zijn hoekige, schoftige boeren- | |
[pagina 593]
| |
silhouette, recht vóor zich de velden in; hij gaat met overtuiging; vastberaden gaat hij, als moest hij, eer nog de zonne daalt, niet éen enkelen akker, maar al die akkers bezaaien, wijd, wijd heen strekkend tot den horizon toe, en zijn handgebaar is zoo voortreffelijk, zoo levend waar, dat men zweren zou dat hij zaait werkelijk! Niet minder voortreffelijk is Inhalen. Ook dít munt uit door ware bijbelsche grootschheid. Wat een bedrijvigheid daar op dat stoppelland! Schoovenbindende vrouwen, arenlezende kinderen, stout en boud opgaffelende en opladende knechts, ze wemelen en krioelen rond den met machtige ossen bespannen wagen, reeds krakend en zuchtend onder den vracht. Ik zeg u, dat deze teekeningen uitmunten door koloriet! Het zwart en wit geeft hier, als 't ware, de illuzie van geel en blauw en groen en bruin. En ziehier Wannen: twee zonderlinge, fantastische boerenlummels, van de familie der van Ostade-boeren, aan den arbeid in de vreemd verlichte schuur. En Broodkneden, de moeder, omkeerend en bewerkend den laatsten deeg in de moelie, terwijl een der kinderen met vijf vingers tegelijk putjes duwt in de reeds ingeplaatte, gereedliggende brooden. En dan in dat lage, bedompte keukentje, dat aartsvaderlijk talrijk kroost, smullend en smikkelend als om prijs van de reusachtige boterhammen, die moeder de vrouw voorsnijdt...; al die wildbehaarde kinderkopjes, gebogen, o zoo eetgraag, in de natuurlijkste houding, over de kommetjes, waarin zij de sneden weeken laten! Wat smullen zij met een overtuiging, met een lust! Ze smullen met denzelfden ernst, hetzelfde plichtbesef, waarmede de zaaier zaait, de maaier maait, de knechts gaffelen en laden, en moeder bakt en voorsnijdt. En welk een teekening! Oprechter, eerlijker zou het wel niet kunnen; maar voorzeker ook niet vaster, niet zekerder. Elke lijn, zuiver getrokken, zegt volkomen wat zij zeggen moet. Elk schaduwtje is flink op zijn plaats. De typen zijn even voortreffelijk gekozen als weergegeven; het geheel is echt en kerngezond waar en Vlaamsch bovendien! De Zaaier dagteekent van 1886, Inhalen, het laatste stuk, van 1889. Meer dan drie jaren, jaren, waarin hij, boer met de boeren, al deze tooneelen meeleefde, arbeidde Frédéric aan deze serie. Het Vlas is de tegenhanger van Het Graan. Elf teekeningen van gelijke afmetingen en gelijke waarde. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan deze drie stukken: Rooten, Hekelen, Spinnen. 't Eerstgenoemde bezit al de kleur van een welgeslaagd, doorgevoerd schilderij. Het landschap is vochtig van den pas gevallen regen; een regenboog glanst, in majesteitvollen kreits, aan den horizon. Hekelen is Duerer waard. Karakteristieker vrouwenfiguur dan de hekelaarster, zittend, even gebogen, vóor de hekelbank, die zij met de linke hand vasthoudt, terwijl zij met de rechte rukt het vlas door de stalen pinnen van het toestel, zag ik zelden. | |
[pagina 594]
| |
Groot, overgroot was de bijval, die Frédéric met beide reeksen te beurt viel. Niet in België slechts, ook in Frankrijk. In La Revue des deux Mondes oordeelde Georges Lafenestre als volgt over zijn ‘dessin à l'emporte pièce, d'une âpreté expressive’:
Het Lijnwaad, teekening uit den cyklus ‘Het Vlas.’
‘Ces scènes champêtres, qui accumulent souvent, à la façon des vieilles gravures, beaucoup de figures dans un petit espace, renouvellent, par la sincérité puissante de l'observation et la fermeté virile du dessin, toutes sortes de sujets qu'on pouvait croire épuisés depuis que Millet, Jules Breton et tous les auteurs de paysanneries modernes y avaient passé. M. Frédéric, en s'in- | |
[pagina 595]
| |
spirant des miniatures rustiques, si admirables, du moyen-âge flamand, de Lucas de Leyde et de Breughel le Vieux, de Le Nain et de Sieberecht, dont on peut surprendre quelque influence dans ses procédés, a trouvé, sur leurs indications, dans la vie des champs, une source nouvelle de poésie saine, abondante et forte. Nous avons déjà remarqué souvent combien, depuis quelques années, certains étrangers, notamment des Flamands, apportent dans la représention des moeurs populaires une émotion sévère et continue qui se fait jour à travers les lourdeurs d'une pratique lourde, inégale ou inexpérimentée. Ce sont des impressions graves et justes, exprimées avec une sincérité un peu lourde, mais bien pénétrante.’ | |
X.De Beek, ofschoon in 1887 voltooid, behoort toch ontegenzeggelijk tot de derde periode van Frédéric's ontwikkeling, die, waarin hij zich nog thans bevindt, en waarin hij reeds onderteekend heeft de volgende werken: Eens zal het volk de zon zien, Het Ontwaken der Gedachte, en De Nacht, 1891; De Drie-Eenheid, thans in de kerk van Nafraiture, en IJdelheid aller Grootheden, 1892; De Natuur, 1892-1894, en Alles is Dood, 1894. Niet de eenvoudige naturalistische dichter, veel meer de wijsgeer is hier aan het woord. Geen eenvoudige verhalen meer, zeggende in simpele, duidelijke, voor elk verstaanbare taal, wat de artiest gezien en beleefd heeft, maar ingewikkelde, maatschappelijke of religieuze, of enkel filosofische ideeën, belichaamd, en door den band niet voor ingewijden alleen, in een plastisch vizioen. Verre van mij, den kunstenaar tot verwijt te maken, dat hij dezen weg is opgegaan! Evenals hij zelf wellicht, erken ik al het gegronde van deze mooie gedachte uit La Vie d'un Artiste van Jules Breton: ‘Le vrai n'est pas seulement la réalité matérielle. L'âme doit dominer la nature!’ Al wat roert en beweegt in de ziel van den kunstenaar, al wat hij kan droomen, zich inbeelden, hopen, wenschen, dat alles is even waarachtig en waar als aarde en boom en dier en mensch. Voor dat alles mag hij dus, zonder ontrouw te worden aan zijn kunstenaarsroeping, uitdrukkingsmiddelen zoeken. Beweren zal ik nu niet, dat al deze symbolistische voorstellingen de beste naturalistische werken van Frédéric overtreffen of zelfs evenaren. Het middenpaneel van zijn uit vijf tafereelen bestaande Natuur kan mij b.v. maar niet bevallen, terwijl ik ook geenszins dweep met IJdelheid aller Grootheden. Het Ontwaken der Gedachte, Het Volk zal eens de zon zien, en De Drie-Eenheid reken ik echter stoutweg tot zijn mooiste werken. | |
[pagina 596]
| |
Het Ontwaken der Gedachte, zoo frisch en maagdelijk van kleur als De Lente van Botticelli, stelt ons, te midden van een paradijsachtig landschap, een meisje voor, zittend, stil denkend, naast een helder beekje, luisterend met helder blauw oog naar al de stemmen der natuur. Voor 't eerst ‘verstaat’ zij, de blauwoogige kleine! Ongetwijfeld een herinnering aan den nu reeds verren tijd, toen ook in de ziel van den lateren kunstenaar, in de eenzaamheid van den stillen buiten, de eerste dichterlijke gedachte wakker werd. Herdichte, niet verdichte werkelijkheid geeft ons het drieluik, Eens zal het Volk de zon zien, te aanschouwen. De verdrukking van den arbeiderstand door het kapitaal, de exploitatie der kinderen en het aanbreken van de nieuwe gouden eeuw, ziedaar de stof, in elk paneel behandeld. Ik geef toe, dat de eerste gedachte duidelijker kon uitgedrukt worden, ja, dat de samenstelling van het hoofdmoment gelukkiger kon wezen. Zijn al die deerniswaardigen, wier hoofden zich op den somberen grond van dat middentafereel aflossen, verpletterd en bedolven onder een bergstorting, of klaveren zij, misschien, langs den hoekigen rotswand naar de hoogte? Enkele dier hoofden schijnen wel tot geen lichaam hoegenaamd te behooren; andere schijnen vast te zitten aan een in de aarde begraven romp. De kleur is onschoon, op 't vuile af; en onaangenaam stellig. Doch geef u thans de moeite en beschouw ze eens éen voor éen, al die grijsaards-, mannen-, vrouwen-, kinderhoofden. Uit dat geheele tafereel van helsche, vast Danteske wreedheid, spreekt, door geen menschenhart te miskennen, innig en luid de taal van de oprechtste humaniteit, van het diepste medelijden. En niet gewoon, voorwaar, is het talent van dengene, die in elk van deze hoofden de geschiedenis van een geheel menschenbestaan, een bestaan van strijden en lijden, ontberen en verteren, heeft neergelegd. Op het linkerluik zien wij twee arme bloedjes van kinderen, banend zich met bloote lichaampjes een weg dwars door een bosch van dorens en bramen; in lange beken loopt, langs armen en borst en beenen, het roode bloed. ‘Een sprookje om bij te ijzen,’ heette ik het in 1891. Iets als een illustratie op een Maeterlinck'sch thema! Met deze beide paneelen vormt het derde een treffende antitheze. Een Edenachtig landschap! Bloemen en nog bloemen, wit en geel en rood en blauw, zoover men ziet.... Heldere beekjes besproeien de droom-mooie velden.... En door al die heerlijkheid, de in goudglans oprijzende zon te gemoet, vijf maagdekens, gehuld in blanke sluiers, doorschijnend fijn, de hoofdjes bekranst met de heerlijkste bloemen, zingend en jubelend tegemoet het eindelijk stralende verlossingslicht. De Drie-Eenheid, te Gent voor 't eerst in de Driejaarlijksche van 1892 tentoongesteld, versiert thans, als een geschenk van den maker, het nederige kerkje van Nafraiture. | |
[pagina 597]
| |
Hoe een man van talent zelfs het meestversleten onderwerp verjongen kan, toont Frédéric in dit in vele opzichten voortreffelijke triptykon. In ernst - het ouderwetsche nog daargelaten - hoe moeilijk moet het een hedendaagschen kunstenaar, een zoon van dezen met staal en ijzer bouwenden en met cijfers en nog cijfers dichtenden tijd, niet vallen, de transcendentale metafyziek van de Drie-Eenheid te vertolken? Verbeeld u! Eerst en vooral dient de kunstenaar te vinden een stoffelijk of symbolistisch beeld voor elken der drie personen der Drievuldigheid. Dit beeld mag noch banaal, noch belachelijk, noch versleten zijn! Het mag niet van al te nabij herinneren aan de wijze, waarop vroegere groote meesters, hoe zij dan ook heeten mogen, over deze zonderling groote moeilijkheid triomfeerden! En ziehier nu welke oplossing de van aard naïef kinderlijke verbeelding, van Frédéric, - in vele opzichten die van een primitieven meester - er op vond. De linke vleugel toont ons den Vader van al wat is, den almachtigen Schepper, Dengene, wiens woorden werelden zijn, zaaiend, met mild geopende handen, heinde en ver de ruimte door, zonnen en manen, manen en zonnen! Omflikkerd door goudstralende sterren is zijn edel denkershoofd, een werkelijk geïnspireerd hoofd, bevolkt door gedachten, die straks weer woorden en in die woorden werelden worden zullen; omstuwd is hij van engelen, geknield rondzwevend in aanbiddende houding, omringend zoo den scheppenden God, dat van zijn hemel en aarde vullende gedaante enkel zichtbaar blijven die milde handen en dat wondere hoofd! Het rechte luik verplaatst ons in de bloemen- en plantenweelde van een paradijs. Helgeel, maagdelijk frisch groen, slanke hoogrijzende teere boomen, sneeuwblanke reine leliebloemen! Een engelachtige vrouwengestalte, rein als de leliën en slank als haar stengels, vertreedt, de vleugelen wijd opengevouwen, met den kleinteeren voet het oude serpent, en weent, met o zoo naïef een gebaar der mooie hand, op den oud-testamentischen menschen-zonden-val, terwijl het blanke duitje, de H. Parakleet, zweeft over haar blondgelokt hoofd. En een dubbele rij van engelen omringt haar, buigend vol deemoed of knielend neer op gras en bloemen, bedekkend, als heel groote menschen-vogelen, het aanzicht met de wonderprachtige wieken. Eindelijk, op het middenpaneel, twee engelen; om hun leden rouwsluiers; betraand en roodgeweend de oogen; zij houden óp het mirakuleuze doek der Heilige Veronika, het bebloede Aanschijn van den met doornen gekroonden Zoon des Menschen. Een in ieder opzicht interessante arbeid, en zooals ik het destijds uitdrukte, ‘een uiting van stil en vroom geloof, gedaan door een nederig gemoed, gepaard met een zeer hoogen dichtergeest.’ Doch, men moet zich tevens te goed doen aan het beschouwen der bijzaken, der bijzonderheden van minder belang, in al deze werken, en niet het minst in het laatst bestudeerde, zoo overvloedig aanwezig. Dat Christus-hoofd, vooreerst, afgedrukt, bloedig, in al de brutaliteit van | |
[pagina 598]
| |
het lichamelijk en in al de intensiteit van het zielelijden op het witte zweetdoek der medelijdende Joodsche vrouw. Het herinnert, o, maar alleen door de hoogte van het gevoel, aan den Christuskop uit de beroemde kruisiging van Mathias Gruenewald, aan den onvergetelijk mooien Ecce homo-kop van Constantin Meunier. Wat heeft die driedaagsche passie dat heldere zienersgelaat verouderd! Wat heeft zich in en rond die oogen, die sprekende, smeekende, klagende oogen, een zee van nog onvergoten tranen opgedijkt! Hoe diep doorgroefde de smart die wangen, besmeurd en bezwadderd met bloed! Niet velen zijn zij, die in staat zijn zulk een summum van lichaams- en zielelijden te kondenseeren in een menschengelaat!
Resurgebimus in Deo, plaat voor een grafsteen.
De engeltjes zijn voorbeelden van dichterlijk- en teerheid! Zij staan op de grens tusschen de vooral etherische engelen van Memlinc en de dikwangige, gemollige engelen van Rubens. Van genen hebben zij den expressieven blik der oogen en het naïef-onnoozel-reine des gelaats; van dezen de echte, niet-overdreven gezondheid der leden. Kinderen, mooie, bloeiende kinderen, doch verhemeld, verengeld door dien waarlijk bovenaardschen lichtglans op hun aangezicht! Hun vleugeltjes zijn een heerlijke regenboog van kleur: de prachtigste pauweveeren schitteren er in. In Natuur is de meester, ik zeide het al, minder volmaakt geslaagd. Het vrouwenfiguur, waarin hij de natuurkrachten synthetizeerde, is niet treffend, niet à part genoeg. Lang niet! Ook gelijken de vier nevenpaneelen, de jaargetijden voorstellend, wel wat al te zeer op elkander. Elk afzonderlijk, op zich zelf beschouwd, zijn deze kleinere paneelen echter hoogst aantrekkelijk: ware gedichten, even gelukkig van vinding als van uitvoering. Zie b.v. Lente!Ga naar voetnoot1) Ondanks het wel wat konventioneele rood van de vleezen, | |
[pagina 599]
| |
is dit tafereel een pareltje. Een bekoorlijk kinderfiguur, huppelend, met een ware reuzenvracht roode, witte, gele, blauwe, purpere bloemen op het hoofdje, met nog een tweede vracht bloemen op den linkerarm, bloemen van allen vorm en soort, bloemen als sterretjes, bloemen als kelkjes, bloemen als schermpjes, bloemen als heel kleine knoopjes, in de lenteweide rond; óp strekt het, met o zoo'n kinderlijk mooi gebaar, de rechte hand met twee opgeheven vingertjes; omhoog trekt het, o zoo in en door naïef, het teedere linke been, met de toontjes, edelrozig, zoo alleraardigst, zoo treffend natuurlijk omgebogen. En het hoofd is om te kussen! In de opwaarts kijkende azuuroogjes glanst al de reinheid van den Lentehemel; op dat zoete, zingende mondje bloost de ongerepte rooskleur der vroege lentevruchten. Er ligt iets diep Germaansch in dit werk; het symbool is volkomen gerijpt en dan ook treffend, volksch tevens, van duidelijkheid en eenvoud. Een zijner allerlaatste werken dezer serie is Alles dood! Hier heeft de schilder de gebreken vermeden, welke zijn triptykon, Eens zal het Volk de Zon zien, in het hoofd paneel ontsieren. Ook hier, in éen afschuwwekkend kluwen, neergesmeten, of, om een mooi Westvlaamsch woord te gebruiken, ‘neergesmeierd’ uit den hooge, honderden menschenlichamen, groote en kleine, van allen ouderdom en kunne, verzinnelijkend het zondige menschdom, dat God in zijn verbolgenheid ten prooi geeft aan de ontketende elementen. | |
XI.Mij is, intusschen, nog een Leo Frédéric bekend, met wien het slechts zeer enkelen gegeven was, kennis te maken, en wel - de auteur van een talrijke serie, deels met olieverf, deels met pastel uitgevoerde landschappen, die, in een zelfde zaal zij aan zij opgehangen, voorzeker hun schepper, in éens, zouden doen rang nemen onder onze beminnelijkste paysagisten. Een enkele maal stelde hij een landschap ten toon, en wel in de Driejaarlijksche van 1893 te Brussel, In Zeeland. Ziehier, hoe ik dit werk destijds beoordeelde. ‘Een zeer eigenaardig schilderij! Een wijde, geheel groene vlakte; een dorpje links, koket als een meisje, met roode daken, molens, een torentje, heel klein. En een smalle weg kronkelt naar het voorplan toe en van daar naar rechts, naar een bosschige streek, in een enkele groote bocht door het groen, als een heel lang, witgeel lint. Op het gras wat koetjes; heel van voor, bijna in het midden, drie bloemenplukkende boerinnetjes; een hemel, berénd door witte wolken als dondertorens, over alles heen.’ Een heelen Julinamiddag heb ik doorgebracht op het atelier van den schilder in de bewondering van de bosch-, berg-, veld- en dorpsgezichten, welke hij, zomer na zomer, uit de provincie Namen en de Ardennen medebrengt. Zelden stoffeert hij zijn landschappen met figuren. Eenzaam levend en op | |
[pagina 600]
| |
In de Ardennen, naar eene schilderij.
eenzaamheid dol, heeft hij genoeg aan de natuur alleen. Handiger, vollediger, solieder dan hij mogen sommigen den vrijen buiten weergeven; dichterlijker, frisscher doen het voorzeker niet velen. | |
XII.Thans is het tijd, dunkt mij, om, na dit tamelijk volledig overzicht van zijn gezamenlijken kunstarbeid, nog een en ander mee te deelen omtrent 's mans werkwijze en artistieke overtuiging. Het mag nog zoo zeer bevreemden, vooral van de zijde van iemand, die er niet voor terugschrikt tientallen van menschenfiguren in een enkele lijst te vereenigen, maar uiterst zelden, althans sedert jaren her, maakt Frédéric een eerste, voorloopige schets, zelfs van zijn meest ingewikkelde schilderijen. Des te langer echter bebroedt hij ieder onderwerp in zijn binnenste. Eerst als het zoo volkomen rijp is geworden, dat hij de geheele samenstelling, met al haar onderdeden en haar op elk onderdeel passende kleur, ziet in zijn geest, zet hij zich aan het werk. Natuurlijk niet zonder modellen! Voor zijn Beek pozeerde haast de geheele spes patrix van het adellijke Nafraiture; voor zijn beide reeksen Het Graan en Het Vlas nagenoeg de geheele mannelijke en vrouwelijke bevolking van het dorp. Jawel, meer dan éens mislukt niet alleen een afzonderlijke partij, maar zelfs een geheel werk! Dan echter bezit de kunstenaar den moed, om het geheele tafereel, van a tot z, van het eerste tot het laatste penseelstreekje te herbeginnen, desnoods meer dan éens, zóo lang, tot hij zelf tevreden weze over het gedane, tot hij in het stoffelijk uitgevoerde althans iets van zijn schoonen droom terugvinde! Schetsen acht hij, voor elken kunstenaar, doch hoeveel meer voor een à l'emporte pièce zooals hij zelf is, een wezenlijk gevaar. Steeds is men, beweert hij, geneigd, zijn schets tot gids te nemen; al te licht wordt men er de | |
[pagina 601]
| |
slaaf van. Zulk een volgen, zulk een nabootsen dooft het heilig vuur en verandert de poëzie in proza. Op virtuoziteit legt Frédéric zich niet toe - wat natuurlijk niet zeggen wil, dat hij geen habiel uitvoerder, vooral, geen uitstekend teekenaar en samensteller zou wezen. In het hanteeren van de penseelen ligt de zwakke zijde van zijn talent. Een zoogezegd morceau, een breed en stout geborsteld brok zult gij in al zijn schilderijen te zaam zeker niet aantreffen. Hij schildert even naïef als mager. Met heel fijne kwastjes, met uiterste omzichtigheid gehanteerd, niet met toetsen of tinten, maar trekje naast trekje, voert hij uit. Hij ‘teekent’ met zijn kwasten, zooals een ander het doen zou met zijn stift. De kleur ligt in heel heel dunne laagjes op zijn er dwars door heen zichtbare doeken. Zij is slechts een wasem, amper iets meer dan een dampje. Zonderling echter! In zijn pastels, in zijn pastellandschappen althans, is hij heel wat meer schilder, kolorist. En zie, vertoonen zijn olieverfstukken wel eens de heldere bleekte van het akwarel, zijn pastels bezitten integendeel meer dan éens de kracht van de olieverf. In waarheid is Frédéric, waar hij aldus handelt, volmaakt logisch met zich zelf. In zijn schilderijen drukt hij gedachten uit; in zijn landschappen geeft hij niets meer dan impressies, indrukken van een oogenblik. Deze impressies zijn vaak zoo vluchtig, zoo onstoffelijk, zoo heel en al gevoel, dat zij, om anderen medegedeeld te worden, versterkt hoeven te worden door al de hulpmiddelen der kunst. De gedachte, meent hij, heeft dien uiterlijken tooi niet noodig; een overdreven faktuur verzwakt haar kracht, vermindert haar luister. Het morceau-schilderen maakt al te vaak materieel, grof, prozaïsch; bravoerschilders zien enkel of zeker al te uitsluitend de uiterlijke, de aksidenteele vormen van het schoone. En - een idee uitdrukken, dat is en blijft voor onzen schilder de hoogste zending der kunst. Frédéric's grootste, voornaamste kracht ligt dan ook, zooals ik reeds meen gezegd te hebben, in het streng individueel karakter zijner scheppingen. Ten onrechte heeft men hem verweten, dat hij de prae-raphaëliten, Rosetti, Burne-Jones, Morris, zou hebben nagevolgd. Ik daag iedereen uit, in al de door mij bestudeerde werken, een enkel onderwerp, meer nog, een enkel figuur aan te wijzen, dat de jonge meester aan een der groote Engelsche artiesten zou ontleend hebben. Indien zijn tafereelen wel eens aan de tafereelen der pas genoemden herinneren, dan ligt zulks hoofdzakelijk hieraan, dat hij, evenals zij zelven, op het spoor van hun opperste ideaal, Botticelli, en naar de leer van Ruskin, de natuur tot de eenige bron hunner ingevingen heeft uitverkoren. Ten andere - tusschen de typen van Frédéric en die van de Engelschen bestaat een niet te miskennen verschil. Zóo konventioneel, zoo alle-op-elkaar-gelijkend, zoo alle-op-éen-patroon versneden zijn die van Morris en Burne Jones niet als de zijne vrij, natuurlijk, waar en zelfs reëel zijn, Menschen, zoo | |
[pagina 602]
| |
overrompelend en wezenlijk menschelijk als die uit Frédéric's Levenstijden heeft geen enkele prae-raphaëliet geschapen. En de reden van dit onderscheid? Frédéric vertolkt de natuur niet, zooals de Engelschen, naar een vooraf beredeneerd stelsel, maar naar de eeuwige waarheid der oorspronkelijke typen zelf, d.i. juist zoo als de Italiaansche quattrocentisten en de Nederlandsche en Duitsche gotieken het hem voordeden. Aan deze oprechtheid in het vertolken der natuur, aan de daaraan ontsproten waarheid en realiteit zijner typen, is het dan ook te danken, dat Frédéric, van alle hedendaagsche artiesten, een der drie of vier zeldzamen dient te heeten, welke werkelijk godsdienstige werken kunnen onderteekenen, werken, die nog iets meer doen dan tot bewondering te strekken van kenners, medeartiesten, dilettanti, werken die een religieuze gedachte kunnen mededeelen aan den toeschouwer, kunnen opwekken tot deugd, gebed, vereering van een Opperwezen. Vóor zijn Drie-Eenheid moet een geloovige kunnen bidden evengoed als vóor een Fra-Angelico, een Memlinc, een v.d. Weyden, een Gruenewald, een Kranach, een Matsijs. Dat Christushoofd moet, op de ziel van een eenvoudige, denzelfden indruk te weeg brengen als de Nood Gods van Kwinten, als de Mater Dolorosa uit Memlinc's Kruisiging te Brugge. Daarenboven, - en ook dit maakt mij dezen kunstenaar zoo lief -, is zijn godsdienstigheid, zijn mystiek-zijn, zoo gij wilt, ook ondanks al wat men kan afdingen op het koloriet, zoo in en door Vlaamsch. Evenals bij Matsijs, evenals bij de van Eycken, evenals ook, zij 't dan in mindere maat, bij Memlinc, en zelfs bij Bouts en van der Weyden, sluit Frédéric's idealisme geenszins het realisme uit. Integendeel! In de volstrekte werkelijkheid der dingen heeft het zijn wortel geschoten, het spruit er als 't ware uit voort als de bloem uit den in den grond vastzittenden bol of wortel, als de hel blinkende, klaarruischende waterstraal uit de ader diep in den schoot der aarde. Frédéric kiest zijn typen alle, ook die zijner heiligen en engelen, in de volle, werkelijke menschheid. Zoo als hij ze ziet, met al hun moois en leelijks, met al hun hoedanigheden en gebreken, als portretten bijna, behandelt hij zijn modellen. Doch in die lichamen, schoon of onschoon, harmonieus ontwikkeld of door lijden en arbeid misvormd, drukt hij uit het innigste leven des gevoels, laat hij doorstralen, als een hoogeren, bovenaardschen glans, het veredelende licht van de zielen.
* * *
In mijn oog is Leo Frédéric een groot, zeer groot kunstenaar!
6-9 November 1895. |
|