| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
XI.
Dokter Duquesnes. Oorspronkelijke roman door Anton Smit. 2 deelen. Amsterdam. N.J. Boon (zonder jaartal, 1895).
Een nieuwe roman van een nieuw auteur heeft recht op belangstelling. En Dokter Duquesnes verdient die ten volle. De auteur toont een gelukkigen aanleg, maar verraadt tevens, dat hij nog weinig oefening bezit. Er zijn uitstekende bladzijden in zijn boek, maar daar staan eigenaardige gebreken tegenover. Anton Smit staaft, dat hij een scherp waarnemer is, dat hij den indruk van een natuurtafereel, van een binnenhuis, uitstekend weet te vertolken in een helderen, krachtigen stijl. Hij heeft drieèrlei lokaliteit geschilderd: de dicht bij Amsterdam gelegen stad Groenhout (Zaandam), Montreux en Scheveningen. Deze schilderingen zijn voortreffelijk geslaagd. Ik wijs op de volgende zeer beknopte schets van het meer van Geneve:
‘Op het zacht rimpelende meer was het stil, doodstil. Geen enkele boot spreidde haar blanke vleugels, slechts een paar meeuwen vertoonden zich nu en dan, die al wiegelend het water scheerden, om daarna weer verder te wiegelen, in wijde kringen. Ann den overkant, tegen de hellingen der Savooische rotsen, hing roerloos een nevelflard; strak somberden de cypressen.’
I Deel, bl. 195.
Zie hier het kasteel van Chillon:
‘De weg langs het meer had een bocht gemaakt, en de twee vriendinnen zagen plotseling, als werd het door hen gevonden, het Chateau de Chillon voor zich, een grauw steenen gebouw, vlak aan het water, met smalle, somber starende lichtgaten, nijdige torenspitsen, harde, on verbreekbare tralies. De fijne golfjes van het meer plotsen altijd door, zacht melodisch, tegen de strakke muren van dit sombere kasteel. Altijd door fluisteren zij van blanken vrede, van blauwend geluk, en het grauwe gebouw grijnst smart, ongevoelig voor dat dartelen en stoeien en kussen. Hoog richt het zich op, trotsch ziet het neer op dat kinderspel daar aan zijn voet; het is of het zich stug ineenkrimpt, als wil het weg, ver weg, uit deze lachende wereld naar dichte duisternis.’
I Deel, bl. 202.
Zie hier een armoedig huisje te Zaandam, bij het schemeren van het eerste morgenlicht:
‘De lamp begon te walmen. In het kamertje nog slechts een vage gele tint, schuchterend bij het zilvergrauw van den morgen... Over de witte gordijnen, waar achter het lijk, weifelde een blauwe weerschijn, de eerste daglichtshuivering. Op de vloersteenen violette schaduwen van de ruitjes, de tafel, de bedstee. Buiten flauwden de trapsgewijze over elkander liggende planken van een huisje aan den anderen kant van het slop; sommige voorwerpen doezelden op, een ton, een bak, een bezem. De hanen hervatten hun gesprek met luider intonatie. Er klonk een klepperend geluid van klompen op straat, op de brug; een werkman, die naar zijn karrewei ging.’
II. Deel. bl. 63-64.
Reeds hieruit blijkt, dat Anton Smit een goed artistiek oog bezit op de dingen, dat hij stijl heeft.
Zijn roman biedt niet overal dezelfde welgeslaagde bladzijden. Dit spruit voort uit de samenstelling, en uit de karakterteekening. Dokter Duquesnes maakt als held een zeer bevredigenden indruk, maar het drama, waarin hij optreedt, lijdt aan romantische overdrijving. Hij heeft eene mooie weduwe lief, maar deze verkiest een rijk jonkman, een viveur, die de modistes van den boulevard Poissonnière het hoofd op hol brengt. Deze jonkman, zekere Harte, heeft zekere juffrouw Cécile, een kind van het Parijsche trottoir, demivierge en trottin, ongelukkig gemaakt. Hare zuster Claire zweert wraak, gaat naar Nederland, wordt huishoudster bij Dokter Duquesnes, en volgt Harte, nadat hij met de mooie weduwe verloofd werd, des avonds te Zaandam, en stort hem bij eene sluisbrug in de rivier. Later verdrinkt deze Claire zich in de Seine. De mooie weduwe verdenkt Duquesnes, en houdt hem voor den moordenaar. Ondanks alle toewijding en liefde van den dokter, blijft zij na de ramp steeds bij hare verdenking. Wanneer haar
| |
| |
de oogen worden geopend, krijgt zij eene bloedspuwing en sterft.
Dit geheele drama is hyperromantisch - en maakt den verlangden indruk niet. De lezer kan moeielijk aan de realiteit van dit alles gelooven. De zeer goed geslaagde realistische tooneelen passen niet in dit kader. De handelende personen zijn deels vol leven en waarheid, deels onwaarschijnlijke zonderlingheden. De held is uitstekend, zijn vriend de houtkooper van Dam, en zijn kennis, de half mislukte geleerde Dorper, zijn welgeslaagd. Maar de zonderlinge ex-confiseur Maks, die zoo sterk gelijkt op Mac-Mahon, dat hij een rooden kepi en half militaire kleeding draagt, schijnt een schim. De sombere Claire, die een moord pleegt, om hare zuster te wreken, en de cocotte Cécile, die te Scheveningen met oude heeren, die haar honderd gulden beloven, rondloopt, schijnen voor driekwart uit waagzieke verdichting te zijn ontstaan.
De auteur heeft een zeer aardig tafereel uit het Zwitsersche leven gegeven (I Deel, bl. 213, 214): eene weduwe, die een klein restaurant houdt, en die met zeven kinderen achterbleef, toen haar man, een gids, in de bergen verongelukte. Zij doet haar uiterste best het groote gezin op te voeden. Monsieur le Curé had haar gezegd, dat zij het hoofd maar overeind moest houden - ‘Comme ces messieurs là-bas’, en de pastoor wees daarbij op de rooskleurige toppen der hooge bergen. Het tafereel is voortreffelijk - zooals de auteur zelf oordeelt - want bij iedere ramp denkt Dokter Duquesnes aan het woord der Zwitsersche moeder tot troost nagelaten door den Curé: - ‘Comme ces messieurs là-bas’.
Eigenaardig is het voorts, dat de auteur gedurig in herhalingen valt van het reeds medegedeelde, en dat hier en daar een sensueel element zich in enkele stoute woorden uitspreekt. Voor de taal dient hij meer zorg te dragen. Er komen telkens misstellingen en het onmogelijke woord eenigste keert gedurig terug (I deel, bl. 5, 28, 62, 117, 132, 173, 182, en voorts passim); zoo ook: doordat (I deel, bl. 29, 55) en: geele (gele) en belijdde (beleed). Hij schrijft: voor de arme man (I, 152), voor die man (12 pl), ik kreeg die indruk (12 pl); nervose (névrose (II, 20); de tuin omloopen (II, 2 v.), toen ik de man leerde kennen (II, 27).
Dit laatste is evenwel zeer licht te herstellen. Als Anton Smit meer studie der realititeit, minder vertrouwen op zijne fantasie zou willen toepassen, zal hij in staat zijn nog menig voortreffelijke bladzijde te schrijven. Er worden verwachtingen opgewekt door Dokter Duquesnes.
T.B.
| |
Een Kalverliefde, De Verloren Zoon en De Vreemde Plant, door Phocius. Amsterdam. Jacs. G. Robbers. 1895.
Van dezen bundel zijn de twee eerste verhalen vroeger in dit tijdschrift verschenen. Het laatste en het grootste heeft de auteur eraan toegevoegd en ze gezamenlijk uitgegeven. En zoo is er een boek van geworden in twee gedeelten, waarbij een zeer duidelijke schifting te maken valt tusschen wat al aan het publiek toebehoorde en wat thans als een nieuw geschenk gegeven wordt.
De Kalverliefde en de Verloren Zoon hooren bij elkaar. In beiden is de schildering van dat weinig geliefde en weinig begrepen wezen: de jongen. In het eerste de jongen, die geen kind meer is en nog geen jonge man; wiens korte broek door een langen vervangen is, dien hij bijna wekelijks met ontzetting weer kort ziet worden. De jongen, wiens kin nog niet genoeg haar vertoont om het af te scheren en te veel om er smakelijk uit te zien. De jongen met de veel te groote handen en de onuitstaanbare
| |
| |
mannen-manieren; het wezen, waartegenover men zich belachelijk maakt wanneer men het als ‘heer’ en dat men beleedigt, wanneer men het als kind behandelt. Maar dat intusschen toch al is het sympathieke of het boosaardige, het belangrijke of het lamlendige eerste-bedrijf van zijn menschenleven.
Dien jongen heeft Phocius gekend en waargenomen. Hij lacht met zijn overdreven gevoeligheid en met zijn ‘kalverliefde’ - maar toch niet meer dan de jongen er zelf om lacht. Hij weet het nog heel goed, hoe het was in den tijd dat hij zelf op de banken van het gymnasium zwoegde over: ‘den koning van Lydië die gezanten zond naar Delphi.’ Hoe dan de gedachten gingen van Lydië over Lydia naar Lize, met wie hij niet trouwen wou - o, daar was immers nog geen sprake van - maar die hij wou kussen en met wie hij wou wandelen en die hij voor zich wou weten in zijn gedachten, als zijn meisje, voor wie hij liefde voelde als een onbestemd voorjaarsbegrip waarmee hij het zeer ernstig meende en dat hij koesterde zonder te denken aan den zomer.
De Kalverliefde is een poging om de lezers, die het vergeten zijn en de lezeressen, die het niet gelooven willen, aan het verstand te brengen dat het gevoelsleven van een zeventienjarigen jongen niet per se iets belachelijks is. Jan Droste is een flinke, aardige jongen, die midden in de les, als zijn leeraar hem vraagt of hij weer aan een lief meisje zit te denken, durft antwoorden: ‘Juist, meneer, u hebt het geraden’ en die zijn medescholier, dien hij niet lijden mag, ongenadig op de kaak trommelt. Hij heeft heelemaal niets van het bleeke ziekelijkheidje uit Couperus' Extaze. Daarom juist voelt hij zoo gewoon, zoo menschelijk verliefd, met een kracht maar ook met een onbestemdheid als b.v. Heine zijn heele leven vergald heeft, maar die deze Jan wel te boven zal komen, wanneer hij de uiting - niet het gevoel - later opgeschroefd gaat vinden en er zich ‘'n beetje over schaamt.’ Zij, Lize, is een doodgewoon poppetje, waarvan de auteur niet veel werk gemaakt heeft. Dit was ook niet noodig, daar zij een van de ‘omringende objecten’ is die het leven en voelen van den hoofdpersoon bepalen. Aan haar wrijft hij, genoegelijk spinnend als een poes, zijn jongensgeest tot die electrisch is geworden en vonken schiet, veel te vurig en te machtig. Het is een krachtverspilling, waarop reactie volgt, en dan komt na doffe verslagenheid en zelfgevoede, hoog-interessant gevonden wanhoop, de gezonde geest weer boven. Hij voelde zich ‘rustig; het evenwicht in hem was hersteld. Maar hij voelde zich niet meer zoo jong...’
Maar, komaan, hij zal zich wel weer jong gaan voelen en als hij eindelijk werkelijk een ‘meisje’ heeft, dan denkt hij niet meer aan dat verstoorde evenwicht. We moeten het nu niet al te zwaar gaan opnemen. Want dat is een grief, die ik heb tegen dit verhaal en die me wat kregelig maakt, dat het, vooral tegen het eind, te ernstig gehouden is. Nadat het meegeleefde liefdeshistorietje uit was, moest ook het verhaal zoo gauw mogelijk uit zijn. Wat de ‘held’ daarna voelt is, onbarmhartig maar waar, weer te geven in deze woorden; hij was wanhopig, hij voelde zich rampzalig, hij vond zich interessant, - maar hij was een flinke jongen, hij was immers Jan Droste en toen hij na een paar weken eens nadacht, toen begon de groote vacantie. Mij dunkt, dat de schrijver teveel onder den indruk geraakt is van Jan Droste's liefde en hem daardoor al te gewichtig is gaan vinden. Maar voor wie den jongen voor het eerst ziet, is hij alleen belangrijk in die kalver-periode, die Phocius zoo goed gezien en doorzien heeft.
Met den Verloren Zoon leven wij mee van als hij een klein ventje is, dol op zijn vader en bang voor zijn moeder,
| |
| |
totdat hij een overmoedige student wordt, wien het vrije leven en de moderne Weltschmerz naar den kop is gestegen. Deze novelle is wat men gewoon is een ‘mooi verhaal’ te noemen. Maar zij bezit hoedanigheden die haar maken tot meer dan dat.
Bob, den ‘jongen’, leeren wij kennen als een bleek ventje dat door zijn moeder heel lastig gevonden wordt en dat de droeve ervaringen zijner jeugd opdoet tusschen twee menschen in, wier huwelijk door haar schuld heel ongelukkig is. Om den invloed van die jeugd op zijn latere ontwikkeling te schetsen - daartoe dient dat eerste deel met de harde behandeling van het arme kereltje in het groote rijke huis, met den scherpen twist tusschen vader en moeder aan tafel en het wreede contrast tusschen Roowal 's avonds spelend met zijn kind op het haardkleed en mevrouw die hem uitlacht en naar de comedie gaat. En daar laat de auteur haar verdwijnen als slachtoffer van een brand.
Dit laten verdwijnen vinden sommige menschen zwak van Phocius, ze meenen dat hij er zich te gemakkelijk afmaakt om haar kwijt te zijn. Ik niet - mevrouw Roowal's taak in het verhaal is hier afgespeeld, zij kan heengaan. Laat het door een schouwburgbrand zijn, wegens het verband met haar stijf hoofdigen comediegang. Met zoo weinig ostentatie verdwijnt zij, dat dit ongelukkig toeval mij niet hindert.
Bob is opgegroeid in samenwonen en intiemen omgang met zijn vader. Zij zijn vrienden; voor den man is de zoon alles en de jongen vertrouwt hem alles toe. Bob wordt student; gezien, geliefd, geacht. Hij begrijpt de strooming ‘die er vaart door het gemoed der jongeren’ en ondergaat daarvan den invloed; maar hij houdt van de materieele genoegens van zijn studentenleven. ‘Hij is een echt kind van zijn tijd.’ Hij legt zich op zelfkennis toe; er is iets van een monnikennatuur in hem. Hij maakt indruk op zijn studentenomgeving en zijn vlugge, scherpe geest domineert die. Hij wordt over het paardje getild door anderen; en in zijn zelfproevend maar ook zeer zelfverheffend denken helpt hij daaraan in eigen persoon voortdurend een handje mee. Zoo gaat hij zijn vader langzamerhand zijn ‘oud, goed vadertje’ vinden, die toch eigenlijk niet bij hem kan.
Dan komt er een oom met zijn gezin over, burgerlijk en bekrompen, dien Bob in zijns vaders huis brutaliseert - een fijn bewerkt tooneeltje. Hij heeft er dadelijk het land over, maar hij vergeet het - in een roes. De vader is er ontstemd over: de kleine barst in hun vertrouwelijke vriendschap wordt zichtbaar. ‘Zoo ontstond dan en groeide langzaam aan, langzaam aan, die meest heillooze verwijdering, de verwijdering van vader en zoon.’
Zoo gaat het door. Bob op het punt van een mauvais sujet te worden; zijn vader hem weghalend van een dronken feest en dan voor het eerst hem streng aangrijpend, zijn vrijheid benemend, niet tot hem sprekend dagen lang. De jongen begrijpt dat eerst niet, is dat zijn vader? wil hem dan nederig-hoogmoedig vergeving vragen - en schenken, wordt afgewezen. Gebroken eindelijk: ‘O vadertje, ik heb U nog zoo noodig’... een kind weer, een lieve, goede jongen.
Die geschiedenis heeft Phocius tot iets zeer aangrijpends gemaakt. Telkens wijst hij ons kijkgaatjes, om dien jongen te zien in de teekenende momenten van zijn leven; hij kiest die met zorg en altijd gelukkig. Toch is dat het misschien wat het verhaal ten slotte te fragmentarisch maakt. Dat Bob zoo wordt is helder en bekwaam genoeg geteekend; hoe hij zoo wordt, niet. De auteur schijnt te kennen te willen geven dat Bob de kiem van zijn dreigende mislukking in zichzelf ronddraagt en hij heeft blijkbaar zelfs wat aan erfelijkheid gedacht, als hij die
| |
| |
gelijkenis met de moeder later in eens naar voren duwt. Maar dan hadden deze gegevens ook breedere psychologische toelichting vereischt.
Ik heb niets dan lof voor de wijze, waarop de vader is geteekend in die liefde voor zijn zoon, die hem zelf een levensbehoefte is. Hier vallen de woorden bijna nooit uit den toon. Maar vooral is die geheele scène aan het slot, als de oude man - ‘o hoe oud was hij nu!’ - uitgaat om den verloren zoon te zoeken. Evenzoo wat daar verder op volgt: het denken van den man als hij zijn zoon gevonden heeft en hem medeneemt naar huis. Dit alles vergoedt de tekortkoming in de schildering van den zoon. Dit alleen maakt deze scherts tot een belofte.
De studententooneeltjes zijn waar en dus gelukt. Indien de schrijver student geweest is, dan bewijzen deze kijkjes alweer dat hij zeggen kan wat hij gezien heeft. En indien hij het niet geweest is, dan vormt hij de eenige mij bekende uitzondering op den regel dat wie het studentenleven niet meemaakte, het best doet er ook zijn mond over te houden. Kostelijke typen zijn door hem zoo even in het voorbijgaan geschetst; om naar een uitwerking te verlangen.
De taal van deze beide novellen is goedgekozen, dikwijls mooi. Phocius is een stylist die de groote en benijdenswaardige gave bezit van te kunnen neerschrijven wat hij zeggen wil Er is - behalve hier en daar in de Kalverliefde - bijna nooit iets hetzij onbeholpens, hetzij gewrongens in. Eenvoudig weg zegt hij, in hoogen eenvoud soms. Als een aardige reminiscens uit zijn klassieke jaren troffen mij een paar vergelijkingen naar Homerischen trant.
Ik sprak daar straks van den Verloren Zoon als een belofte. Als dat juist is, dan is die belofte in het derde verhaal van dezen bundel: De Vreemde Plant, reeds ten deele vervuld.
Een beetje wantrouwig begon ik te lezen. 't Was in zoo'n anderen toon opgezet als de vorige schetsen. De modern-exotische droom aan het begin, van den tuin met groote bloemen op lange stengels in den maneschijn, ontleent natuurlijk pas zijn waarde en beteekenis aan wat er verder volgt en mist dien uitnemenden eenvoud, die de vorige schetsen zoo sympathiek maakt.
Maar dan doorlezende, vond ik al op de eerste bladzijden verwante gedachten, die ik zelf honderdmaal gevoeld maar nooit had opgeschreven, als oude bekenden: de ‘bevriende’ en ‘vijandige’ voorwerpen in het huis, waar het teere plantje opgroeit, en de kleuren der dagen... En verder gaande vind ik die geestige en niet-sarcastische beschrijving van het burgerhuishouden van vader Rubrecht die op het viezige grachtje woont ‘omdat 't er zoo goedkoop en toch zoo door en door fatsoenlijk was. En goedkoop en toch fatsoenlijk, dat was alles wat hij wenschte.’
Wat een zelfbedwang in die schildering van het Rubrecht-gezin! Rechts en links zijpaden om in te slaan en toch steeds den hoofdweg gehouden. Een palet vol kleuren in de hand en toch nergens een toets te hard of een veeg te ruw.
Ik zal niet trachten die innig droeve geschiedenis van het kleine vrouwtje, wie het eenige ontnomen werd dat zij lief had, in korte woorden na te vertellen. Dit is geen ‘mooi verhaal’ met nog voortreffelijke qualiteiten bovendien; dit is een stukje literatuur. Daarom ben ik huiverig, waar ik geen groote zie, de kleine foutjes aan te wijzen, die erin zijn. Liever schrijf ik hiervan maar alleen: Lees het, want het is mooi.
Als de zacht-weemoedige liefkozing van een teer en droevig afscheid voor altijd, zoo strijkt de tengere figuur van moeder Rubrecht langs mij. Het wreede leven plukt een voor een de blaadjes van die vreemde plant: dan komt de ijzige twijfel of het wel om bestwil ge- | |
| |
weest is dat zij haar lieven zoon ongelukkig gemaakt heeft, en die twijfel vriest haar dood. En ik ga niet door op de gedachte, die zich even bij mij opdringt of na het leven van resignatie dier oud geworden vrouw een zelfmoord wel waarschijnlijk en genoeg gemotiveerd mag heeten. Want immers: ‘zoo zacht liet ze zich afglijden, dat er geen plomp was in 't water’...
Ik weet wel dat eerstelingen, als deze, vaak te uitbundig geprezen worden; zóó, dat later verschijnend werk teleurstelling baart en den geestdriftigen aankondiger min of meer belachelijk maakt. Dat is het wat al te luid prijzen tegen heeft. Ook daarom blijf ik er liever bij dezen bundel een belofte te noemen. Eigenwaan en als gevolg daarvan oppervlakkigheid ducht ik echter van dezen schrijver, hoe men hem ook prijzen moge, evenmin als inslapen. Want ik stel hem mij voor als een die zijn dag bezet heeft met het drukke en zwaar-inspannende werk van een zeer bezig leven, dat geen eigenwaan duldt en geen inslapen mogelijk maakt. En ik denk mij hem dan, hoe hij met dien door harden arbeid gescherpten geest des avonds, in een stille binnenkamer bij een rustig brandende lamp, zich neerzet en allengs wegveegt uit zijn hersenen de roezemoezige handelsdrukte van den verloopen dag. Hoe dan zóó zijn geest, scherp gebleven van den arbeid, maar gezuiverd van het beursrumoer, bereid is voor zijn avondwerk, dat hem het liefst is, dat hij koestert en kastijdt, dat zijn moed overdag wakker houdt als een ideaal, maar waarmede hij 's avonds samen is als met een kind, dat hij langzaam, met angstige nauwgezetheid opvoedt. Zóó is er weinig gevaar voor overschatting van kracht of voor verslapping van lust. En daarom - hopen wij! want er is reden toe.
P.v.D.
|
|